Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wereld is een schip (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van De wereld is een schip
Afbeelding van De wereld is een schipToon afbeelding van titelpagina van De wereld is een schip

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.06 MB)

Scans (23.14 MB)

XML (0.51 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wereld is een schip

(1966)–Jan Noordegraaf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

3

Ik weet niet precies wat mij naar zee deed gaan. Een heel samenstelsel van feiten droeg daartoe bij. Waarschijnlijk was het belangrijkste wel het gevoel van verdrukking en opgeslotenheid tijdens vijf voorbije oorlogsjaren. De bevrijding die daarop volgde, bracht niet wat de meeste van mijn hooggestemde leeftijdgenoten ervan verwacht hadden.

Ik was nog niet volwassen toen de oorlog als een bom mijn jonge leven binnen barstte en de droom die jeugd heet, voorgoed verwoestte. Ik weet daar nóóit meer los van te kunnen geraken. Vijf jaren lang hadden wij door honger, ellende, hoop en wanhoop en geestelijke druk naar de bevrijding toegeleefd. Maar toen deze kwam, verbijsterde de terugkeer naar vooroorlogse verhoudingen ons zo sterk, dat veel jonge mannen zich meldden om de demon te gaan dienen die zo juist verslagen was: ze werden met zekere trots oorlogsvrijwilliger voor Indonesië en Japan.

Maar het was meer een symbool; een demonstratie tegen het uiteen vallen van Nederland in rooms, rood en protestant. Het was een vergeefse poging een gemeenschappelijk ideaal te kontinueren: een hoog doel in een land waarin tweedracht en verzuiling opnieuw baan braken; kennelijk eigen aan de demokratie.

[pagina 22]
[p. 22]

Het moest mogelijk zijn aan dit alles te ontsnappen; de drang die ik daartoe voelde, was niet nieuw. Wegvaren uit deze streken was bijna natuurlijk voor mensen die hier geboren waren; wellicht was die drang als zodanig de oorzaak van het kolonialisme. Als men van hier vertrok, zou het mogelijk moeten zijn elders verlenging te vinden van een verdovend ideaal, dacht ik. Er moest beslist een eiland drijven dat Waarheid heette; een rotsvast punt in een wereld vol dom geschrijf, propaganda en politieke dogma's.

Toen Japan plotseling kapituleerde voor de wrede overmacht van het atoom, was er nog maar één mogelijkheid overgebleven: de zee. Drie dagen na het behalen van mijn einddiploma rinkelde thuis de telefoon, en door iets daartoe gedwongen, stormde ik de trap af en nam de hoorn vol verwachting van de haak.

Het komende gesprek zou aanleiding worden tot mijn verblijf op de Unicum; een schip waarvan niemand thuis ooit had gehoord en daarom verondersteld werd een nieuwe, grote tanker te zijn.

Een uurtje later zat ik zelfverzekerd in een taxi, richting Vlissingen, na de bezwaren van mijn overdonderde ouders te hebben weggewimpeld. Die vriendelijke, honingzoete meneer aan de andere kant van de lijn had me verteld, dat ze me dringend nodig hadden. Ze lagen notabene op me te wachten, omdat mijn voorganger ziek in Antwerpen was achtergebleven.

‘Waar gaat het schip naartoe en voor hoe lang?’ vroeg moeder nog. Maar dat wist ik niet, zei ik; het was toch onbelangrijk? Dit was mijn grote kans.

Vader gaf me een stevige handdruk. Ik bedankte hem kort, en maakte me los van moeder die me vastklampte, alsof ze me niet wilde verliezen aan die grote, gevaarlijke wereld. Op dat moment stond ze me in de weg. Ik schoof haar achteloos op zij en verdween in de wachtende taxi.

Ik zou er heel wat voor over hebben haar armen nog eens rond me heen te voelen, maar ook dat is onmogelijk geworden. Maar misschien begrijpt ze, nu ze boven de tijd verheven is, wat iemand doet besluiten van huis weg te gaan; waarom ik móest weggaan, nadat ze zoveel jaren voor me had gewaakt en gezorgd en brood uit haar eigen mond had gespaard tijdens hongerige oorlogsdagen, toen ik nog in de groei was.

Het was zeker geen ondankbaarheid die me grinnikend in een taxi deed stappen; het was de loop van iemands leven, de gang naar volwassenheid, en de vervulling van lang gekoesterde gedachten.

‘Naar Vlissingen, chauffeur. Daar ligt mijn schip op me te wachten.’

[pagina 23]
[p. 23]

Mijn schip; dat lag goed en prettig in het gehoor; ik kende de eigenaar niet, maar het was mijn schip. Het deed er nauwelijks toe wat voor een schip het was; het was een brug naar de Wereld; een mogelijkheid om te ontsnappen uit dit kille, verdeelde landje.

Ik voelde me als een ballon die in de vrije lucht stond, trekkend aan de ankerkabel, vragend om meer lengte en bereid alles los te laten, indien dat noodzakelijk was.

Zonder ophouden tuurde ik ingespannen door de bevroren ramen van de onverwarmde taxi, die langzaam zoekend voortknarste over de besneeuwde wegen, totdat omstreeks één uur in de morgen de kontouren van de stad Vlissingen als een spookverschijning in het licht van de koplampen verschenen.

Intens koude windvlagen veegden de losse sneeuw als nevel voor zich uit. De gevels van de huizen leken van half gesmolten ijs, dat gedurende de nachtelijke uren opgevroren was. Terwijl wij voortreden door de uitgestorven straten, flitsten aan dakgoten hangende ijspegels schitterend op, kort als de flits van een verre vuurtoren.

‘Daar heb je Michiel de Ruyter,’ zei de chauffeur huiverend. ‘Eindelijk!’

Het standbeeld aan het einde van de boulevard - een witbestoven massa die de vorm had van de gewezen zeeheld - doemde als een baken uit het duister op; het einde van een begin.

Totaal verkleumd strompelden wij het loodsengebouw binnen, waar een aantal mannen in allerlei luie houdingen rondom een roodgloeiende potkachel zaten, nauwelijks reagerend op onze binnenkomst.

‘Morgen heren. Iets bekend van de Unicum?’ vroeg ik.

‘Ja,’ zei iemand geeuwend. ‘Die ligt op de rede te wachten. En maar flappen met z'n seinlamp, waar die verdomde markonist toch blijft. Die heeft zeker te lang bij de madammekes in d'n Anvers gelegen en toen zijn schip gemist.’

‘Die markonist ben ik,’ zei ik, breed grinnikend, het allemaal maar zo latend, omdat het mannelijk stond.

Er kwam meteen leven in de mannen. Ze schoten in hun jassen en sjouwden de bagage kort en bondig naar de haven, waar in de donkere diepte de loodsboot al ongeduldig aan haar touwen lag te trekken.

We gierden een desolate, pikdonkere ruimte binnen, waarin het kleine loodsboot je heen en weer gesmakt werd als een stukje hout in een snelstromend bergbeekje.

Mijn gedachten zweefden vooruit naar het schip, waarvan de lichten in de verte tintelden. Alles wat mijn verkleumde, tot in het merg verstijfde lichaam beleefde, leek me een noodzakelijke doortocht; een

[pagina 24]
[p. 24]

tijdelijk en beperkt ongerief dat straks zou zijn opgeheven op een groot en machtig schip.

Spoedig waren we bij de ijzeren scheepswand van de Unicum; een gemakkelijk bewegend roestig vlak, waarlangs de golven hoog en krachtig spoelden. Een enorme lamp aan de reling scheen verblindend omlaag in de richting van een zwaaiende touwladder.

‘Zo hoog mogelijk beetpakken,’ schreeuwde de schipper van de loodsboot, die verscheidene malen naderbij vloeide voordat de manoeuvre ons dicht genoeg bij de touwladder bracht.

De loodsboot, wegsuizend in een golfdal, liet me hangend aan de armen achter, als een vlieg tegen de wand gekleefd. De golfslag rukte aan het ondereind van de slappe ladder die probeerde om te draaien.

‘Kom boven!’ hoorde ik roepen. Duizelig omhoog starend in het licht trachtte ik iets te onderscheiden van wat daar achter - duister als een toekomst - verborgen lag.

Wèg zwaaide de ladder van de scheepshuid, waardoor ik vrij boven water kwam te hangen. ‘Kom boven, man!’ Het schip helde terug; met kracht sloeg de ladder tegen het vlak aan en gebruikte mijn handen als kurkezak. De pijn in mijn verstijfde handen bracht me terug in de werkelijkheid.

Ik begon geschrokken omhoog te worstelen, terwijl ijs, roest en verf onder mijn nagels wigden op een manier die ik weken later nog zou voelen. Aan de reling gekomen, werd ik beetgegrepen en aan dek gehesen.

‘Hieuw away anker!’ Onmiddellijk floepte alle dekverlichting uit. Op het voorschip klonken geluiden van zwaar metaal tegen metaal; er begon een winch te ratelen.

Alleen gelaten op het rollende dek, tastte ik blindgeslagen rond door de Egyptische duisternis, zoekend naar iets om me aan vast te grijpen; maar er was niets dan het ijle geluid van de winch op de bak en wat verwaaide stemgeluiden daar tussen door. Ik kon me er onmogelijk op oriënteren.

Achter me was een plotseling, sterk onlogisch licht uit een poort in de midscheeps: 'n kunstmatige ster die me de weg zou moeten wijzen. Ik begon in de richting van dat licht te wankelen, maar bemerkte met iets van wanhoop dat het ginds hoog boven me bleef staan; onbereikbaar ver.

Tevergeefs greep ik ernaar; het was een heen en weer zwaaiende uitdaging. Ik struikelde over mijn bagage, stootte mijn schenen aan een onzichtbare ijzeren trap en tuimelde tussen ijs, sneeuw en vuil op het roestige dek.

[pagina 25]
[p. 25]

Terwijl ik daar lag hoorde ik een bel, maar ik meende me te vergissen. Toch was het anker opgehaald; even daarna zwaaide de straal van een zaklantaren zoekend in mijn richting. ‘Kom maar mee, marrek,’ zei iemand.

Die stem zou ik nooit meer vergeten; het was die van bootsman Jakob Bot; 'n grijzende vijftiger met een enorm litteken dwars over de linkerwang. Hij hielp me overeind, pakte mijn hand en bracht me als een blinde de twee trappen op naar de brug.

‘Is de kaptein hier?’ vroeg ik.

‘Morgen ben je de eerste,’ zei een zware stem. ‘Breng meneer maar door naar z'n appartementen, Jakob.’

De bootsman loodste me de kaartekamer binnen, gooide de deur van de vlak daarachter gelegen radiohut voor me open en verdween.

Ik keek in een ruimte van twee bij drie meter, volgestouwd met allerlei radio-apparaten, die me met holle meter-ogen nietszeggend aanstaarden. De bagage werd naar binnen gesmeten; op de brug klonken bevelen, de telegraaf rinkelde en het schip begon nog heviger te slingeren.

Ik sloot de deur van de radiohut, zette de omgevallen stoel overeind en zakte er in neer, overheerst door een gevoel dat een mengelmoes was van emotie, moeheid, en opdringende zeeziekte.

Achter in de radiohut was nog een deur, welke toegang gaf tot de privé-hut. Deze werd gedomineerd door een hoge, smalle kooi met drie enorme laden er onder; ze konden niet helemaal open, omdat de hut zo smal was.

Het was steenkoud in de hutten. Een van mijn eerste daden was de stoomverwarming open draaien. Het stalen geraamte begon te slaan met scherpe knallen, die op pistoolschoten leken.

Een zure golf welde uit mijn maag omhoog; ik was op en kapot. Alleen mijn plichtsgevoel hield me nog enigszins overeind, en deed me de hoofdontvanger bijzetten. Want als er schepen in nood verkeerden - dat leek me niet zo gek met zulk weer - zou ik dat onmiddellijk moeten melden aan de kapitein.

Melden?... gekleed en al liet ik me in de kooi vallen, boven op de vuile lakens van mijn zieke voorganger, en hoorde als in een droom seintekens uit de luidspreker brullen, de stoomverwarming fel slaan en de wind huilen door de vele kieren in het beschot met de kaartekamer. De toonhoogte daarvan varieerde van hoog tot hees, brak dan af, en begon opnieuw, terwijl het schip er een schepje bovenop deed.

Bwoenggg!!! Badend in het zweet werd ik wakker. Niet begrijpend waar ik terecht gekomen was, keek ik met grote ogen naar het wis-

[pagina 26]
[p. 26]

selen van de lichtsterkte, als de gordijnen afsluitend voor de poorten vielen, of omgekeerd. Spookachtig bewogen de lange, hangende kooigordijnen heen en weer. Het was snikheet; druppels kondens hingen dreigend en trillend aan het plafond.

Moeilijk slikkend bevochtigde ik met dikke tong mijn gesprongen lippen, en weigerde te geloven wat ik rond me heen zag. Was dit een droom, een nachtmerrie? Een wee gevoel kroop uit mijn maagstreek omhoog en zette zich vast in mijn strottehoofd.

Bens! Een balancerende steward kletste een kom koffie in de wasbak, omdat deze daar tenminste zeevast stond.

‘Hallef acht, marruk!’

Nee; dit was zeker geen droom. Ik klom uit de kooi en liet me in de stoel vallen, voelend hoe mijn loodzware hoofd willoos op het zeetje meedeinde. Tenslotte vermande ik mezelf, en nam een flinke slok uit de halflege kom koffie.

Een lauwe stroom, bitter als gal, vloeide naar mijn protesterende maag.

Mijn volgende bewegingen waren snel. Zonder dat het hielp probeerde ik slikkend de vloed van speeksel weg te werken, die me in de mond begon te lopen. Mijn hoofd schudde heen en weer, als gruwde het van de rest van mijn lichaam, en de wereld vernauwde zich tot een koel stuk steen onder mijn kin; het steen van de wasbak-met-een-emmer-er-onder-als-afvoer.

Terwijl mijn maag samenkromp tot de grootte van een tennisbal, duizelden dertien vergeefse schooljaren me voorbij, en braakte ik mijn verleden uit.

In de diepten van mijn onderbewustzijn vormde zich aarzelend een volzin, die naar mijn hersenen spoelde en zich trachtte te formuleren in duidelijke, klare taal. Maar het werd niet meer dan: ‘Waarom hebben ze me op al die scholen niet leren leven?’

Weemakend tikte de tijd voorbij; een bittere, ziekmakende en teisterende eenzaamheid, welke niet alleen te dragen was.

Toen mijn lichaam eindelijk met me klaar was, liep ik aarzelend naar de brug, zoekend naar meeliggers, naar gezelschap, naar mensen zoals ik. Ik wilde weten hoe die dit alles beleefden.

Even later stond ik oog in oog met van Dorp en Henk Enthoven.

‘Heb je nou je zin?’ zei van Dorp. ‘Nou ben je zeeman, neus!’ En even later: ‘Opgedonderd, schapekop!’

Ik vluchtte de brug af, terug naar mijn eenzaam domein; achtervolgd door het honend gelach van Henk Enthoven.

Van Dorp had groot gelijk. Ik was een nutteloze, onrijpe idealist gebleken, een levensgroot slachtoffer van de boeken van wilskracht en avontuur.

[pagina 27]
[p. 27]

Van Dorp had gelijk, maar dat kon ik niet verdragen, en daarom zette ik al mijn teleurstelling in haat om, en die haat gold van Dorp: de eerste de beste die daartoe geheid aanleiding gaf.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken