selen van de lichtsterkte, als de gordijnen afsluitend voor de poorten vielen, of omgekeerd. Spookachtig bewogen de lange, hangende kooigordijnen heen en weer. Het was snikheet; druppels kondens hingen dreigend en trillend aan het plafond.
Moeilijk slikkend bevochtigde ik met dikke tong mijn gesprongen lippen, en weigerde te geloven wat ik rond me heen zag. Was dit een droom, een nachtmerrie? Een wee gevoel kroop uit mijn maagstreek omhoog en zette zich vast in mijn strottehoofd.
Bens! Een balancerende steward kletste een kom koffie in de wasbak, omdat deze daar tenminste zeevast stond.
‘Hallef acht, marruk!’
Nee; dit was zeker geen droom. Ik klom uit de kooi en liet me in de stoel vallen, voelend hoe mijn loodzware hoofd willoos op het zeetje meedeinde. Tenslotte vermande ik mezelf, en nam een flinke slok uit de halflege kom koffie.
Een lauwe stroom, bitter als gal, vloeide naar mijn protesterende maag.
Mijn volgende bewegingen waren snel. Zonder dat het hielp probeerde ik slikkend de vloed van speeksel weg te werken, die me in de mond begon te lopen. Mijn hoofd schudde heen en weer, als gruwde het van de rest van mijn lichaam, en de wereld vernauwde zich tot een koel stuk steen onder mijn kin; het steen van de wasbak-met-een-emmer-er-onder-als-afvoer.
Terwijl mijn maag samenkromp tot de grootte van een tennisbal, duizelden dertien vergeefse schooljaren me voorbij, en braakte ik mijn verleden uit.
In de diepten van mijn onderbewustzijn vormde zich aarzelend een volzin, die naar mijn hersenen spoelde en zich trachtte te formuleren in duidelijke, klare taal. Maar het werd niet meer dan: ‘Waarom hebben ze me op al die scholen niet leren leven?’
Weemakend tikte de tijd voorbij; een bittere, ziekmakende en teisterende eenzaamheid, welke niet alleen te dragen was.
Toen mijn lichaam eindelijk met me klaar was, liep ik aarzelend naar de brug, zoekend naar meeliggers, naar gezelschap, naar mensen zoals ik. Ik wilde weten hoe die dit alles beleefden.
Even later stond ik oog in oog met van Dorp en Henk Enthoven.
‘Heb je nou je zin?’ zei van Dorp. ‘Nou ben je zeeman, neus!’ En even later: ‘Opgedonderd, schapekop!’
Ik vluchtte de brug af, terug naar mijn eenzaam domein; achtervolgd door het honend gelach van Henk Enthoven.
Van Dorp had groot gelijk. Ik was een nutteloze, onrijpe idealist gebleken, een levensgroot slachtoffer van de boeken van wilskracht en avontuur.