Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wereld is een schip (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van De wereld is een schip
Afbeelding van De wereld is een schipToon afbeelding van titelpagina van De wereld is een schip

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.06 MB)

Scans (23.14 MB)

XML (0.51 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wereld is een schip

(1966)–Jan Noordegraaf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

4

Het grote lichaam van kapitein de Vos schoof als een zak heen en weer over de harde matras, waar boven op hij gekleed en al een hazeslaapje lag te doen. De bewegingen van het schip stoorden hem even min als een vogel wordt gehinderd die op een zwiepende tak slaapt.

Bwoeng! Hij bemerkte het wel, maar vond de kracht niet om op te staan. Hij was doodvermoeid; eerst hadden ze in ijs moeilijk moeten ontmeren van de Scheldekaai; toen was het schip die bochtige, rottige Schelde afgezakt - weliswaar onder geleide van een loods, maar als kapitein bleef je verantwoordelijk - en daarna hadden ze uren liggen dobberen op de woelige rede van Vlissingen, wachtend op de nieuwe markonist die beloofd was.

Elk bootje dat van de wal kwam, werd met Argusogen gadegeslagen en gevolgd; iedereen bleef standby en kreeg de pest in; iedereen was beroerd van kou, storm en armoede. Toen die knaap eindelijk gekomen was, moest eerst het anker er nog uit, en daarna kon de Unicum wegstomen, de stormzee in; weg uit de krikkemikken.

Bwoeng! Het schip pikte paaltjes, bemerkte de Vos. Maar van Dorp stond op de brug, en die was tenslotte eerste stuurman.

Boven de Vos' hoofd slingerde het portret van zijn vrouw heen en weer; ze volgde zijn bewegingen als een trouwe satelliet; de wand was ervan uitgesleten.

Alles in de met voornaam, donker hout afgewerkte hut was op zware zeegang ingericht. De stoelen stonden stevig vast met haken op het dek; de roodpluche armstoel was aan de wand met strippen verankerd, evenals de twee handbewerkte houten tafeltjes uit Kongo.

Die tafeltjes waren vakkundig beladen met allerlei snuisterijen en souvenirs uit vele landen: een jachtmes uit Noorwegen; een aarden waterkan uit Las Palmas; een poef uit Port Said; zwaarhouten beeldjes uit Mozambique; twee oud-Chinese vazen uit Macao; en een dooie krokodil van de Amazone, met een kapitaal aan tabak in zijn leerachtige, geprepareerde huid.

[pagina 28]
[p. 28]

Op de grond lag een Perzisch aandoend tapijt uitgespreid; een koperen log op zwaarhouten voetstuk - afscheidskadeau van een scheidende hoofdmachinist - stond voor de linkerpoort te pronken; een bonte verzameling zonderlinge schelpen sierde het bureau; de grootste ervan was gepromoveerd tot schemerlamp.

Het waren allemaal voorwerpen met zee-historie; 'n heel zeemansleven was erbij betrokken: van bakzeuntje tot onder de gage, en van stuurmansleerling tot kapitein.

De Vos stond op de vloot bekend om zijn uiterste gelijkmatigheid, waardoor niets of niemand vat op hem scheen te krijgen. Voor gunsten stond hij nooit open; hij had er geen belangstelling voor. De moeilijkheden van anderen schenen hem nauwelijks te beroeren, al was hij over het algemeen korrekt in zijn optreden. Wat onder zijn huid verborgen lag, wist wellicht alleen zijn vrouw.

Kapitein de Vos had een keiharde naam. Het was geen geheim gebleven, waarom hij in de vooroorlogse krisistijd werd gedegradeerd van eerste tot tweede stuurman, ondanks zijn dienstjaren. Beu van het schrappen door ‘het kantoor’ op zijn lijsten van scheepsbenodigdheden, had hij twee platgeslagen punaises in een luciferdoosje gedaan en deze bij de chef nautische dienst ingeleverd met een label eraan: ‘verzoeke repareren’. Bovendien vroeg hij er één aan. Dat kostte hem bijna zijn baantje wegens ‘misbruik maken van krisis-omstandigheden’, maar het bezorgde hem een goede naam op de vloot, die lachend werd doorverteld: Punaise de Vos, al waren er nieuwelingen die de oorsprong ervan nooit meer te weten zouden komen.

Toen de oorlog uitbrak ging Kapitein Jansen dood, en dat was puur mazzel voor de Vos, want hij werd onmiddellijk kapitein. Ze voeren weg in de richting van Freetown, maar werden onderschept door een Duitse raider en opgebracht naar Saint Nazaire in Frankrijk.

Drie maanden later kwam hij onverwacht thuis bij moeder, die hem al praktisch afgeschreven had. Hij had nooit begrepen of ze dat thuiskomen prettig had gevonden of niet; tenslotte wist ze zelf het allerbeste, hoe hij reageerde op lang thuis blijven.

‘Hoe komt dat nou?’ vroeg de reder ontstemd.

‘Gepikt door een Duitse raider, m'neer.’

‘Wie laat zich nou pikken?’

‘M'n vrouw, als het 'r uitkomt.’

‘Wat zegt u?’

‘Ik bedoel dat je in zo'n geval machteloos bent.’

‘Maar het was toch geen slagschip dat u aanhield?’

Nee; het was geen slagschip geweest. Ze hadden een schot voor de

[pagina 29]
[p. 29]

boeg gekregen met bevel om onmiddellijk bij te draaien en de radio niet te gebruiken. Ze moesten het schip snel en ongeschonden verlaten.

Maar de markonist seinde op verzoek toch nog SOS uit, en de mof schoot een deel van de brug in puin, inklusief de antenne, drie doden en een zwaar gewonde.

De Vos had zich nooit afgevraagd, of het vermeden had kunnen worden. Het was een verloren zaak geweest. Hij liet de ketels onbruikbaar maken en opende de buitenboordkranen. De bemanning verliet het schip in de sloepen, maar de Duitsers waren er eerder dan het zinken wilde. Dat was alles.

‘Hadden de Engelsen u dan geen wapens meegegeven. Had u dan helemaal niets aan boord om u te verdedigen? Dit is geen best begin, kapitein. Een torpedering is pure overmacht, maar een Duitse raider zo vlak onder het oog van de machtige Engelse vloot is anders. Dit is óórlog, kapitein de Vos. Kijk eens rond u heen; Rotterdam ligt plat! Waarom bent u zo snel door de Duitsers vrijgelaten?’

Hij zweeg overdonderd. Hij had gedaan wat mogelijk was; wat moesten ze met één revolver tegen een tot aan de tanden gewapende raider?

‘Het stinkt, de Vos! U verzwijgt iets. Ik wil het hele verhaal van u horen. Wat heeft u gedaan?’

‘Heel veel, meneer,’ antwoordde de Vos uiterlijk nog volkomen kalm. ‘Ik heb alles gedaan waartoe ik door u en de Regering in staat werd gesteld.’

‘Wat dan?’

‘Ik liet een vlaggesein opzetten.’

‘Vlaggesein? Wat voor een?’

‘GA UIT MIJN SCHOOTSVELD. U kunt het geloven of niet, meneer. Die moffen schrokken er niet eens van. Moffen schrikken alleen van grote kanonnen en niet van 'n vlaggeseintje. Toch hadden we ze misschien weggekregen, als we ons geheime wapen gebruikt hadden.’

‘Geheime wapen?’

‘Ja; als we de laatste restjes van uw overjarige bruine bonen van scheepszwendelaar Karelsen hadden gegeten, hadden we genoeg gas geproduceerd om die raider weg te pesten. Gegroet!’

Maar na de oorlog kwamen ze hem goddank weer halen. Het was net op tijd, want hij was mager en chagrijnig geworden; hij had een stadskleur gekregen.

Varen. Schepen halen uit Duitsland, Noorwegen, Engeland en Amerika. Schepen die nieuw waren of onder water gezeten hadden. Sche-

[pagina 30]
[p. 30]

pen voor de groeiende vloot onder Hollandse vlag.

Hij voer heen en weer naar Amerika: Het Beloofde Overvolle Land van Melk en Honing; hij kwam terug met allerlei begerenswaardige spullen die in Holland nog niet te krijgen waren. Er kwamen Libertyschepen vol klokken, schrijfmachines, aardewerk en medische instrumenten. Het kantoor van de rederij richtte hij gaandeweg opnieuw in, al moest daarvoor een beetje gesmokkeld worden, en de vrouw van de reder en de typistes op kantoor droegen zijn nylons.

‘Mag ik ze zelf aantrekken?’

De reder lachte; de oorlog was over, en alles was vergeven en vergeten. De Vos voer; moeders vond het prima. Het was of oude tijden teruggekeerd waren; tijden waaraan ze gewend geraakt waren als hun levensritme. Als opium was elke terugkeer, en als opium de gedachte, dat ver achter de kim een bestemming lag te wachten. Ze hadden elkander steeds als einddoel voor ogen, zonder er ooit sentimenteel over te doen. Ze konden elkander niet missen, al waren ze soms duizenden mijlen uit elkaar gedreven.

Kapitein de Vos had alles van de echte zeeman: rust en oprecht opgaan in zijn beroep. Thuis was moeder de baas, en hij aan boord; zij kreeg haar maandgeld en hij zijn zin: varen.

Lang aan de wal blijven was voor hem zo iets als ondraaglijke jeuk, als een slopende infektie; een bacil die diep invrat. Er waren aan de wal zo veel mensen waarmee iemand rekening moest houden, er waren zoveel meningen.

Er waren bovendien zo veel stommelingen die het meenden te weten, die dachten de wereldwijsheid in pacht te hebben. Maar op zee was hij de Mening en het Laatste Woord. Tegenspraak op zijn gezag vond hij net zo iets als een haai in de Himalaya's, 'n zeeman in een klooster, of de duivel in de knielbank.

Moeders was er altijd bij; ze deinde wel mee over de oceaan, storm of stilte, hitte of kou. Reis na reis en dag na dag hing ze te schommelen aan de spijker boven de kooi. Schuif, schuif; alsof het nooit anders zou worden.

Tuuuuut! Heel in de verte hoorde de Vos de fluit van de spreekbuis naar de brug; bijna automatisch reageerde hij er op, alsof hij sterk onderbewust op zo iets had liggen wachten, zoals een moeder op het huilen van haar kind.

Zijn linkerhand lichtte de slang van zijn plaats; zijn mond zocht de opening en blies er in. Daarna legde hij zijn oor aan de buis en luisterde naar het verre stemgeluid van stuurman van Dorp.

‘Ik kom.’ Met één beweging was hij uit de kooi. Tollend op de benen schoot hij jas en laarzen aan en strompelde de trap op.

[pagina 31]
[p. 31]

‘Morgen kaptein,’ zei van Dorp. Hij antwoordde niet.

‘Ik heb de bootsman laten porren, kaptein.’

De Vos zweeg huiverend; de kou sloop met kracht zijn dunne kleren binnen, als een ijsberg die een tropische baai binnen dreef. Zijn ogen schatten de kracht van deze zee.

‘Halve kracht.’

De telegraaf rinkelde.

‘Halve kracht, kaptein.’

‘Stuurboord roer.’

‘Stuurboord roer, kaptein.’

Langzaam wijzigde het schip koers; de zee begon precies van voren in te lopen, en botste met doffe geluiden tegen de steven aan, zonder er overheen te komen.

‘Opkomen, Henk.’

‘Opkomen, kaptein.’

‘Hou de swell recht van voren.’

‘Recht van voren, kaptein.’

De Unicum verloor vaart; bijna stil lag het nu in de enorme golfslag, deinend als een meeuwtje op wind en water.

‘Kan je 'm houwen zo, Henk?’

‘Nog wel, kaptein. Luistert nog naar het roer.’

‘Waarschuwen.’

‘Waarschuwen, kaptein.’

Henk Enthoven glimlachte. Klein stond stuurman van Dorp naast de Ouwe; ze scheelden twee koppen, maar er was méér verschil dan dat. De Vos was zeeman; de Vos had gevonden wat hij zocht. Hoe eenvoudig leek het; wel schreeuwde de wind zich nog hees, maar de golfslag scheen plotseling minder vinnig geworden te zijn.

‘Waarom heb je 'm eerst niet zo neergelegd, voor je me porde, van Dorp?’

‘Volgende keer zal ik dat zeker doen, kaptein,’ antwoordde van Dorp. ‘Er is nooit een volgende keer, van Dorp. Elke situatie is weer anders. Je had me eerst moeten waarschuwen; dan was luik één nog heel geweest.’

‘Ik wilde u laten slapen, kaptein. Dat had u wel verdiend.’

‘Wat ik verdien maak ik zelf wel uit. Bedankt. Nu ben ik er toch uit.’

Er werd gemorreld aan de buitendeur. Krakend in zijn glimmende oliegoed kwam bootsman Bot binnen.

‘Morgen, kaptein.’

‘Morgen, Jakob. Roessak op luik één. Misschien alleen een presenning kapot. Ga 's kijken.’

[pagina 32]
[p. 32]

‘Was dat nou nodig?’ antwoordde Jacob.

De Vos reageerde daar niet op. ‘We blijven zo liggen,’ zei hij kort.

‘Okee, kaptein.’

Jakob verdween. Hij was het langst aan boord van dit schip. Hij kende alle verborgen hoeken van de Unicum; verfhokken en bergplaatsen, kettingbak en peilpijpen. Hij wist de plaatsen waar ratten het liefst zouden nestelen, waar kakkerlakken in de kou wegkropen en waar ze hun broedplaatsen pleegden te hebben, als het schip in tropische wateren voer.

Even later scharrelde hij met zijn mannen door de voorkuil; één hand voor het schip en één hand voor zichzelf, zoals zeelieden al eeuwen pleegden te doen. Ze zetten zich schrap op het hellende dek dat - van de brug af gezien - als een wigvormig stuk ijzer in de kokendwitte zee dreef.

De Vos keek ernaar; hij beschouwde dit als routinewerk onder moeilijke omstandigheden; meer niet. Hij zag dat het goed ging, en draaide waakzaam zijn gezicht op zij, kijkend in de richting van het gebaarde gelaat van stuurman van Dorp. Berusting en opstandigheid stonden daarop te lezen.

‘Wat schort er aan, van Dorp?’ vroeg hij onverwacht. De vraag trof de stuurman volkomen ontijdig; hij zweeg, strak voor zich uitkijkend.

‘Niet naar je zin?’ vroeg de Vos fijntjes. ‘Zal ik effe een andere boot voor je aanvragen; bijvoorbeeld de mestprauw naar Wierum?’

Nog zweeg van Dorp. Henk zag zijn kaakspieren trillen, alsof hij zich stond te verbijten, en in huilen zou uitbarsten, als zijn leeftijd dat toeliet.

‘Kom bij de tijd, man,’ zei de Vos. ‘Je bent nou weer helemaal zeeman. De luwte en de warmte van Kaap Kont hebben we voorlopig weer gehad.’

‘De Ouwe heeft 'm door,’ dacht Henk Enthoven. ‘De Ouwe heeft 'm helemaal in z'n zak.’

Hijgend en druipnat kwam de bootsman terug op de brug. ‘Krijg er geen presenning op,’ zei hij. ‘Beetje motte kegge en verpakke. Niks an te doen met zu'k weer. Maar d'r zit nog een presenning onder. Die houdt het wel, hopen we. Beetje kalm an, kaptein.’

‘Okee, Jakob,’ antwoordde de Vos. ‘Blijf maar wakker.’

‘Don't worry, captain,’ zei de bootsman. ‘'t Is beneden geen lekkere hooiberg op een zomeravond.’

‘Met 'n lekkere meid er in,’ zei van Dorp, opverend van energie.

‘Ga jij maar alléén plat, van Dorp,’ antwoordde de Vos onaangedaan.

[pagina 33]
[p. 33]

‘Moet ik Westland uitporren, kaptein?’ vroeg van Dorp.

‘Ga maar plat, van Dorp.’

De Vos schoof zonder verder kommentaar de buitendeur opnieuw open en liep de brugvleugel op, spiedend en verkennend rondkijkend over de witstreperige, wispelturig bewegende oppervlakte van de zee, ononderbroken tot aan de rand van de kim.

Niets in de weg; plenty ruimte. Het schip zou het zo wel uitzingen in de storm; als het maar niet rond hoefde, want er stond een sterk gerichte, korte swell. Zo kwamen ze toch wel voor het Kanaal; ze werden er als het ware heengeblazen. Huiverend sloot de Vos de deur, waar doorheen de wind scherp en doordringend naar binnen joeg.

‘Laat je aflossen, Henk.’

‘Arie komt zo, kaptein.’

De Vos keek in de kaart; het laatste bestek was gegist. Er waren sinds Goeree vuurschip geen verkenningen meer mogelijk geweest; het was heel goed mogelijk dat ze een stuk om de zuid verzet waren.

Een paar radiopeilingen zouden geen kwaad kunnen; de snijlijn daarvan zou de positie van de Unicum met grote zekerheid benaderen. Dat moest de markonist dan maar doen. De markonist? Wat was dat voor een knul; kon die wel peilen?

De Vos rukte de deur van de radiohut open; daar binnen zag hij me zitten schrijven aan de werktafel, de handen vol opgedroogde inkt, en klam zweet op het voorhoofd.

Ik keek met een zekere ontsteltenis naar die plotselinge verschijning in de deuropening, als het ware proevend dat dit alleen de kapitein maar kon zijn. Tot mijn opluchting maakte hij geen enkele toespeling op de bende in de hut, hoewel op de grond een kapotte koffer wijdopen stond, blauw-wit streperig ondergoed er aan alle kanten uitpuilend.

Er was een dun straaltje inkt uit tevoorschijn gekomen. De inktpot die tijdens het geforceerd koffers pakken thuis nog juist in het rechterbovenhoekje een plaats gevonden had, was gebroken. Toen ik dat ontdekt had, begreep ik ook de reden, waarom er een touw om de koffer gebonden zat; iemand had dat ding tijdens het transport natuurlijk laten vallen.

Ik had nog getracht al dat zwaar gevlekte goed in de emmer te frommelen, maar die was omgerold en leeggeslagen tegen de omvormerkast. En in de wasbak ging het niet; die stond nog vol.

Ik staarde - een uitbrander verwachtend - naar het grove gezicht van kapitein de Vos, maar het bleef zakelijk en uitdrukkingsloos.

[pagina 34]
[p. 34]

Daarom trachtte ik te glimlachen, stond moeilijk op, zei nog ‘sorry kaptein’ en overhandigde hem met een verontschuldigend gebaar het bericht, dat ik zo juist met grote moeite uit de aether had gevist. Het begon met SOS.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken