Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wereld is een schip (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van De wereld is een schip
Afbeelding van De wereld is een schipToon afbeelding van titelpagina van De wereld is een schip

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.06 MB)

Scans (23.14 MB)

XML (0.51 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wereld is een schip

(1966)–Jan Noordegraaf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

13

Met slaperige ogen keek Henk Enthoven naar het dagboek, dat hij bezig was op vele vellen luchtpostpapier neer te schrijven, gereed om het vanuit Dakar op te sturen naar Willie. Zij behoorde immers te weten wat er in en rondom hem gebeurde; hij moest er voor zorgen dat ze niet te ver uit elkander zouden drijven. Als hij dat dagboek inkeek, beleefde hij de afgelopen dagen opnieuw; het stond er zwart op wit in gewone, eenvoudige en voor haar te begrijpen taal.

‘South Foreland, Beachy Head en Dungeness zag ik voorbijgaan; ik was er speciaal voor opgebleven. Hun karakteristieke stralen speelden als lange armen door de bewogen donkerte van het drukbevaren Kanaal. Het was een fantastisch gezicht, en bovendien hard nodig. Want de scheepvaart van de hele wereld trekt hier door deze bottleneck heen. Alles vaart met elkaar op, en tegen elkaar in; het is een machtig schouwspel.

Allerlei schepen, grote en kleine, schoven voorbij als zelfbewuste wezens, bezeten van hun eigen koers. De zee ruiste en rook naar bedorven vis. Ik keek rond en op dat moment wist ik opnieuw, wat ik had gezocht. Hier ergens lag de magische macht die mensen kan weglokken van warme haardsteden. De eeuwige kracht die Magellaen, Cook, Columbus en Tasman deed uitvaren. Begrijp je dat, Wil? Als je dit begrijpt, begrijp je mij ook.

[pagina 85]
[p. 85]

Ik zal je uittillen boven een vlak burgerbestaantje. Ik zal wel zorgen dat wij geen akelig stel parkieten worden met flatneurose.

Laat dìt de basis van ons leven zijn, Wil. Elkaar altijd ruimte geven als er een aanvaring dreigt, zoals schepen doen in nauw vaarwater. We moeten elkaar leren aanvoelen, op allerlei gebied. Ik hoop zo, dat je mijn brieven ontvangen zult en de inhoud ervan inlast in je eigen leven, Wil.

Misschien is geluk volgens sommigen iets dat opgezocht moet worden en dan permanent blijft, maar dat is onmogelijk, Wil. Geluk kent toppen en dalen, zoals een stormzee. Geluk vergt stilstand. Het is zo iets als een plant die de wintertijd nodig heeft om 's zomers weer te kunnen opbloeien. Laat je nooit wat influisteren door zogenaamd gelukkige mensen. Jij en ik bereiden ons voor op komend geluk. Dat is nou juist de kracht van ons soort leven van zeeman en zeevrouw, begrijp je? De tussentijden moeten ons er langzaam rijp voor maken. Afscheid nemen betekent voor ons de klim naar een nieuwe top beginnen. Maar vergeet nooit dat die top vrij smal is. De top alleen betekent niets zonder de lange helling er naar toe, een helling die dagen, weken of maanden kan duren. Elke minuut is kostbaar, Wil. Vergeet niet rond te kijken, terwijl je klimt, en zwaai af en toe eens naar me, in de vorm van een fijne brief.’

Terwijl hij de vellen fragmentarisch doorlas, begreep hij dat het toch geen reisbeschrijving was geworden, maar meer een verslag van zijn stemmingen op bepaalde dagen. Die stemmingen had hij volgens hem zo veel mogelijk aangepast bij de denkwijze van Wil. Ze zou het vast en zeker begrijpen.

‘Straks lopen we Biskaje binnen, en dat is een heel berucht oord waar veel schepen zijn vergaan. Tientallen mooie schepen, van de noord afkomende, zijn hier omhooggelopen tegen de trotse, hoge kust van Bretagne en Normandië. Sommige wrakken staan nog in de kaart. Dat fascineert me altijd, want dan denk ik aan oude zeelui en aan vader. Hoe graag zou ik al die ouwe logboeken eens doorlezen, om er wat van te leren. Want bijna altijd kwamen er menselijke fouten aan te pas. Begrijp jij dat, zeemansvrouw?

Waar ik ook ben, ik kom niet los van jou en alles betrek ik op jou. Jij bent werkelijk mijn bestemming, Wil. Ik zal je nou precies vertellen wat ik op dit moment voel, in de hoop dat je daarmee een zeeman, jouw zeeman, goed leert begrijpen.

De zee is neutraal en objektief; de zee is vrij en ongebonden. Een zeeman behoort op de duur daar óók een stuk van mee te nemen, anders gaat hij op een stuk pier lijken dat in zee uitsteekt. Anders wordt hij een verlengstuk van een of ander land of van een of andere

[pagina 86]
[p. 86]

bekrompen opvatting die daarbij hoort. Anders lijkt hij een zeevreemde zoetwater-vogel in de enorme bijt tussen de twee polen. De zee vraagt neutraliteit, en dat is tegelijkertijd het hele probleem ervan, zoals Vader al heeft aangevoeld. Ja, dat is het probleem Wil: terwijl ik vaar niet te los te raken van jou. Ik verlang zo naar je. Ik zou... Op dat moment werd er aan de deur geklopt. Verstoord riep Henk ‘binnen!’, en toen ik inderdaad binnen stapte, zag ik hem snel zijn brieven opbergen, alsof ik hem op een zwakheid had betrapt. Daarom zei ik maar héél kort te komen. Ik wilde hem wat vragen.

‘Spit it out,’ zei hij afwezig en kort.

‘Waar ga jij doorgaans op de WC?’ vroeg ik op de man af. Hij keek me aan alsof een dergelijke futiliteit, die hem uit zijn trance had gehaald, wel iets volslagen ergerlijks was. Hij ging bij de matrozen. Of ik daar dan óók kon, want dat ging moeilijk anders. Natuurlijk kon dat, maar waarvoor? Waarom niet in de midscheeps? Eenvoudig, omdat het niet mocht.

‘Zeker niet van van Dorp.’

‘Ja.’

‘Dat is geen zeeman,’ zei Henk. Van Dorp dacht dat hij 'n echte zeeman was, maar feitelijk had hij diep van binnen de pest aan zijn job. Ze behoorden mensen mentaal te keuren voordat ze naar zee gingen. Zeemanschap viel trouwens niet te leren; dat moest je in je hebben.

‘Hoe weet je dat van jezelf?’ vroeg ik.

Henk zei dat zoiets nou juist de moeilijkheid was; de meesten werden klaargestoomd op school en daarna losgelaten. Maar hij had het meegekregen van zijn vader; die was kaptein geweest op de Puricum en in de oorlog getorpedeerd en verdronken. Daar stond zijn portret; kaptein Enthoven.

Ik zag 'n streng, niet onvriendelijk gezicht boven de smetteloos witte kraag van een tropenuniform uit. Een moordkerel, zei Henk. Sterk als een beer. Je eigen ouders kon niemand kiezen in het leven; als je een paar goeie had, moest je dankbaar zijn, want dan kreeg je wat mee, al besefte je dat nog niet zo gauw. Kwestie van erfelijkheid en geluk.

Nee; van Dorp was zeker geen zeeman zoals Henk die zag. Van Dorp trouwde in de kerk, maar deed-er-niks-aan. Hij zat op zee, maar liever aan de wal. Hij zou wel nooit kapitein worden, want had verzuimd op tijd zijn rangen te halen; Nu voer hij met dispensatie als eerste; volgende reis kon hij gemakkelijk weer tweede worden. Maar dat zou Henkie niet gebeuren. No sir; die zou achter mekaar de vaartijd volmaken, lekker sparen, en dan maar weer studeren.

[pagina 87]
[p. 87]

‘Wil je graag kaptein worden?’ vroeg ik.

‘Tuurlijk.’

Ik had over zoiets nog nooit nagedacht. Misschien wat vreemd achteraf bezien; misschien hield het beroepsmatig tegen over zoiets te denken. Tenslotte zou een markonist dat een heel leven lang blijven.

‘De meester zei dat het niet belangrijk is wát iemand is, maar hóe iemand is,’ zei ik.

‘Opium voor het volk,’ zei Henk. De meester was net als de maan; die stond buiten de werkelijkheid. Die keek van een afstand naar wat er beneden gebeurde en schudde daar zijn wijze hoofd over.

‘Ik mag 'm graag.’

Natuurlijk; de meester was een beste vent. Maar was het niet vreemd dat hij het verdomde bij kapitein de Vos aan tafel te gaan eten? Was het zo prettig in de messroom? Altijd dat gekif tussen van Dorp en Vlaring. Daar behoorde hij als ouwe kerel niet tussen te zitten; dat was nou maar doordrijverij of aderverkalking. Hij moest naar de salon, afgelopen. Je kon geen respect afdwingen door met de mensen mee te doen; je moest als leidinggevend iemand altijd ver boven de troep staan, zoals kaptein de Vos deed. Als de meester niet op zijn rechten stond, had iemand dan ontzag voor hem op de duur?

Ik knikte, want het leek me logisch genoeg. ‘Wat zou jij dan doen in mijn geval?’

‘Gewoon wèl gaan.’

‘Dan krijg ik stront met van Dorp.’

Henk lachte om die woordspeling.

‘Ik heb trouwens geen sleutel,’ zei ik.

‘Die ligt boven op de brandblusser in de gang.’ Daarover had hij horen praten. Van Dorp had het tegen Westland gezegd, en die had er om gelachen.

‘Gebruik jij die dan ook?’

Nee; dat kón hij niet; hij stond als leerling in een heel andere positie dan een markonist. Dat kon hij zich niet veroorloven.

‘Dit is de twintigste eeuw, Henk. Ik kom uit een behoorlijk gezin.’

‘Man, ga recht op staan. Dan is het meteen afgelopen. Ik hoop dat van Dorp nog eens stuurman wordt bij mij. Dan zal ik hem terugpesten wat ie gedaan heeft.’

‘Zou ik naar kapitein de Vos gaan?’

Henk begon te lachen. Hij ging staan, schoof een kussen onder zijn trui en begon met zware stem te oreren.

‘Denk je dat ik dáárom kaptein geworden ben, om gemeentereini-

[pagina 88]
[p. 88]

gingsproblemen op te lossen voor mijn officieren? Wat zeg ik, officieren? Scháám jullie!’

Ik kreeg een kleur. ‘Zou hij zó reageren, Henk?’

‘Voor zover ik hem ken, wel,’ antwoordde Henk. Er was nóg een mogelijkheid, zei hij toen. Ik zou natuurlijk naar de Bond van Kapiteins en Officieren ter Koopvaardij kunnen schrijven. ‘Geachte Heer. Ik mag er niet op. Doé daar wat aan. Dit is niet sociaal. Stuur 'n vent naar Dakar die dat probleem once and for all oplost.’ ‘Schei maar uit,’ zei ik, kwaad wordend. ‘Daar schiet ik nou niks mee op.’ Maar Henk ging verder. Het zou in het reglement moeten komen dat radio officers voortaan bij deck officers mochten; artikel zevenhonderddrie sub rosa zeuventien a.

‘Zo help je me niet,’ zei ik. Waarom zou hij om mijnentwil ruzie gaan zoeken met van Dorp, Westland en de Vos? Ik moest m'n eigen recht maar zoeken.

‘Bedankt,’ antwoordde ik kort, en liep zonder nog een woord te zeggen de hut uit.

Wat een probleem, dacht ik. Groots en ruim willen leven, zoals de jongeling in Marsmans prachtige gedicht, en dan gekonfronteerd te worden met dit kleinzielige gedoe; met de achtergronden van één man die dit alles onvermijdelijk hadden gemaakt. Want dat van Dorp overal achter stak, leek me zeker.

Ik stapte over het bunkerluik heen naar stuurboord, begrijpend dat ik alleen stond; dat had Henk me wel duidelijk gemaakt. In de kombuis brandde nog licht. De poort in de deur wierp een straal licht schuin naar boven naar de reddingsloep die bovenop de hut van de meester in touw en takels hing, op en neer deinend, meedrijvend met het schip.

De hangende boeg van de sloep voer steeds een stukje van de hemel weg. Sterren, duizenden sterren, zichtbaar door een gat in het wolkendek, stonden daar als stille tekens van een groot en machtig firmament.

Dit was mijn wereld; niet die van van Dorp. Fluitend en lawaaierig liep ik vastbesloten naar de salon, ging het gangetje in en smeet met elke deur die ik tegen kwam.

Ik pakte de sleutel van de brandblusser, opende de deur ermee en ging gekleed zitten wachten; het haakje in de stand ‘gesloten’. Even later werd er woedend aan die deur gerukt; de knop wipte enige malen vol verwachting op en neer. ‘Kom er af, professor Kots.’

Ik begon te grinniken, terwijl woede als een donkere drift in me oplaaide; een getij van vernedering en teleurstelling wilde zich een uitweg zoeken door een brekende dijk.

[pagina 89]
[p. 89]

Met uiterste zelfbeheersing wist ik het haakje geruisloos los te nemen, zette me schrap en duwde met alle kracht die in me was de deur open.

Aan de andere zijde klonk een bons en gevloek; van Dorp lag languit in het gangetje, tastend naar zijn linker oog.

‘Wat stelt dat voor, broeier?’

‘Dat stelt voor dat ik hier voortaan op ga. Sta maar op, professor Poep!’

Ik stond klaar, vuisten gebald, tot alles in staat, maar tot mijn verbazing bleef hij liggen en staarde me zwijgend aan, alsof hij een non in een duivel had zien veranderen en dat niet verwerken kon.

Ik begreep omiddellijk gewonnen te hebben, maar voelde geen triomf; op dat moment lag van Dorp als een open boek vóór me, en wat ik zag herkende ik tot mijn grote verbazing als een deel van mezelf, waarmee ik meelijden had.

Eén ding leek me absoluut zeker: de methode van de meester had gefaald; hij was inderdaad te oud voor dit schip en voor ons allemaal. Hij had het bij het verkeerde eind gehad. Dat dacht ik tenminste.

Er was nog een ding zeker; de hofmeester had natuurlijk alles gehoord en maakte er geen geheim van.

‘De marrek hep fan Dorrep 'n stuiter op s'n oog gegefe.’

Het was ver bezijden de waarheid, maar van Dorps oog scheen het verhaal te bevestigen. Westland lachte er om; hij zou precies hetzelfde gedaan hebben, als iemand hem over de reling gestuurd had.

‘Groot gelijk, die marrek,’ zei Wiebe.

‘Net wat 'm toekomt,’ vond Vlaring.

Alleen de meester schudde het hoofd; dit was de oplossing niet. Daar bleef iets van hangen en dat zou balen ellende geven later op de reis.

Kapitein de Vos vroeg van Dorp of hij soms gestruikeld was. Dat was inderdaad zo, zei van Dorp. Dan zou hij voortaan moeten uitkijken waar hij liep; 'n mens kon zich wel eens vergissen.

Mij vroeg niemand iets; wel kwamen er van allerlei onvermoede kanten knipoogjes binnen. Hoewel dat een positieve kant van de zaak was - ik was nu kennelijk geaccepteerd - begreep ik dat beslist niet goed. Moest men ruzie zoeken om gelijk te krijgen? Beter dan ooit begreep ik iets van de Grote Wereld; wat hier aan de hand was, gebeurde in de politiek in het groot: kinderachtigheden die het leven gingen beheersen; oorlogen.

Iedereen aan boord dacht er het zijne van, maar de Unicum - ons aller trouwe draagster - zei of dacht totaal niets; dat eenzaam

[pagina 90]
[p. 90]

brokje drijvend Nederland deinde bereidwillig om de zuid. Ze voer naar Afrika en nam ons allen zonder onderscheid en zonder voorkeur met zich mee; stuurlui en stokers, meesters en matrozen, kok en kapitein, gelovigen en heidenen, optimisten en pessimisten.

Traag zakte het schip over de kaart; opeengepakt in het drijvende blik dat Unicum heette, deinden wij mee naar grotere ruimten en ontdekten daar opnieuw een deel van onszelf.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken