| |
14
Soms lijkt de maatslag van de tijd te verlangzamen, wanneer er een aaneenschakeling van bijkans eendere dagen onderweg is, wanneer gebeurtenissen elkaar niet meer zo snel opvolgen. Dat scheen het geval toen de Unicum bijna gretig de nauwten van het Kanaal uitvoer, de braak liggende, ongeploegde vlakten van Biskaje binnen, die ditmaal niets beruchts over zich hadden.
Nog even graaide de snelle blink van Ouessant's eeuwige vuurtoren als een lange arm boven de kim uit, tevergeefs trachtend de wegvarende Unicum te overreden terug te komen, en toen was Europa voorgoed verdwenen.
Het leek of die graaiende arm de golven overnachts had gladgestreken en meteen wind en kou maar had meegenomen naar achter de kim, waar het laatste Franse land allang verzonken was.
De Golf van Biskaje scheen gedeprimeerd tot een kalme massa futloos deinend water, waar overheen een lange Atlantische deining liep; de Unicum had daar totaal geen moeite mee.
In de kaartenkamer lag de groot-bestekkaart van de Noord-Atlantische Oceaan uitgespreid op tafel. Het was een ontzagwekkende plas water met aan haar randen de kustgebieden van vier immense kontinenten: Europa, Afrika, Noord- en Zuid-Amerika.
In de zuidoostelijke hoek stond het trotse Engeland als een haas op de achterpoten, kijkend in de richting van IJsland dat als een bal midden in zee dreef, op weg naar de uiterste punt van Groenland. Over de gehele westelijke breedte regen zich de gekartelde kusten aaneen van Canada, de Verenigde Staten, Midden-Amerika, Venezuela en Brasil. De noordoostelijke punt van dit laatste land scheen wonderwel te passen in de brede Bocht van Guinee die, hemelsbreed aan de andere kant van de kaart gelegen, de kust van Afrika binnenvloeide.
| |
| |
Westland vertelde dat in een ongeweten, voorhistorische tijd de kusten van Amerika en Afrika uit elkaar gedreven waren, om welke reden dan ook. Steeds verder werden ze losgescheurd, totdat de ontzagwekkende watervlakte ontstond die eeuwenlang - tot aan Columbus - onoverbrugbaar bleek te zijn.
De Unicum ging er nu haar ijle kielzog doorheen trekken; kaarsrecht lag de koerslijn in de kaart getrokken. Onaangedaan en door ervaring meer dan getraind had kapitein de Vos de oude, van vorige reizen dun zichtbaar gebleven koerslijn opgehaald; hij had de richting daarvan nog even met de gradenboog op de kaart vergeleken, en daarna had hij de koersen erbij geschreven.
Er liep een potloodlijn van Ouessant vandaan naar een punt even ten westen van Kaap Finisterre in Spanje, om van daaruit, langs het vrij plotselinge eiland Madeira heen, praktisch recht om de zuid in de richting van de nagelachtige Kaap Verde te gaan; de groene voorpost van het machtige Afrikaanse kontinent.
Achter die kaap, goed beschermd tegen invloeden vanuit het barre noorden, lag de tropische stad Dakar te wachten op een gedeelte van Unicums rijk gevarieerde lading.
Er was ineens plenty ruimte en plenty tijd; er voer een andere mentaliteit in ons. Ik voelde me opgenomen worden in de clan van deep-sea-kenners. Het was een gebeurtenis zonder enig ceremonieel, maar ik kan me niet herinneren ooit zo iets aangrijpends te hebben meegemaakt als het koortsachtige gevoel uit-de-kusten-te-geraken. Het vergde een heel andere instelling.
Dicht tegen de koerslijn aangeleund schoof het schip omlaag over de kaart. Belachelijk klein leken die daagse verschuivingen. Ik voelde bijna aan den lijve wat afstand eigenlijk betekende en hoe akelig klein Nederland was in vergelijking met het grote vierkant van het Iberisch schiereiland en de vlakten van Noord-Afrika. Nederland kon men in één enkele dag voorbijvaren; het was inderdaad klein en schijnbaar onbetekenend naar grootte.
En de Unicum? Dat was niet meer dan een stofje in zee; minder dan een ster in de oneindigheid van de wereldruimten. We waren een kruisje of cirkeltje, vlakbij de koerslijn getekend. Er kwam een ontstellend besef van kleinheid en betrekkelijkheid als een kosmische geur aanwaaien; iets dat als een bacil iemands hersenen binnendrong en zich als een teisterende ziekte door het vlees van allerlei gevestigde meningen verspreidde.
Er kwam nog iets anders om de hoek kijken; iets dat men een soort ruimtevrees zou kunnen noemen: als de Unicum al zo klein was, wat betekende de kleine mens daarop dan helemaal?
| |
| |
Ik veronderstel dat alle zeelieden, door alle eeuwen heen, deze verbijsterende dingen in zichzelf hebben ontdekt en lijdzaam hebben ondergaan, totdat de voortzetting van hun beroep er een routinekwestie van maakte.
Ouessant - Dakar; dat betekende ruim tweeduizend mijlen of tien dagen water en lucht voor de trage Unicum; tien dagen volledige afwezigheid van enig land, tenzij de beloofde Spaanse kust nog even aan bakboord boven de kim zou uitkomen, vóórdat de koerslijn definitief van de oude wereld wegboog.
Ik zag kapitein de Vos ontspannen over de watercirkel turen die, ononderbroken door fragmenten land, volkomen leeg rondom het schip lag. De Vos scheen nog groter geworden dan hij al was; hij leek gegroeid in deze ruimten.
Dit was het typische met kapitein de Vos: hij drong zich nooit op, maar hij was er; groot als hij was toch bijna onopvallend, maar even zeker als de lucht die wij inademden. Hij was de ongekroonde Koning van onze wereld, met als enkel machtsmiddel zijn rang en zijn gezag. Zijn autoriteit was niet gegrondvest op kanonnen en kruit, maar was vaster dan de stand van de sterren aan de nachtelijke hemel.
Door een hogere macht was hij hier neergezet; een kracht buiten onze dampkring had dat zo bepaald. Kapitein de Vos scheen volkomen verzoend met zijn lot als gezagsdrager; 'n funktie die hem - blijkens zijn eigen houding - van nature toegevallen scheen. Hij was de Wet, maar stond er zelf voortdurend boven.
Een tijd lang hingen gesloten wolkenvelden nog als luiken voor de zon en versluierden de omgeving tot een kortzichtige, besloten ruimte; maar de vaart was uit de wolken weggewaaid. Ze trokken als beheerste horden naar het verzonken land aan bakboord.
Die eerste dagen lieten de sterren zich niet zien, waardoor het onmogelijk was een waar bestek te verkrijgen, hoewel er met sextant in de hand op sterren en zon werd gejaagd, zodra het wolkendek tekenen van uitdunning ging vertonen.
Tenslotte rondde de Unicum op radiopeilingen ruim de Spaanse kust, welke zelf achter nevelbanken verborgen bleef, en deinde toen de Portugese noord in met iets van bevrijding.
Langzaam dreven we van de wolken weg. Iedere dag werd de temperatuur beter en het weer handelbaarder; het was een ware verademing na de kou.
De schroef bleef ononderbroken rondslaan in een gestaag, eender ritme. Hoewel de voortgang per uur nog geen tien mijlen bedroeg, was het de dagelijkse volharding - uur in, uur uit - die het schip
| |
| |
van middagbestek op middagbestek een stuk vooruit bracht.
Terwijl de een sliep, waakte de ander. Uren in groepen van vier verdeeld - wachten genaamd - slopen traag over de wijzerplaat en betrokken ieders persoonlijke leven in hun diktatoriale regelmaat, waaruit geen ontsnappen mogelijk was; want het schip moest varen en voortgaan.
Dit trajekt was een gedwongen roes; dagen draaiden, sterren wentelden en golven rolden. Binnen de beslotenheid van de watercirkel die het schip hartstochtelijk bleef omsluiten, en waarin schijnbaar geen enkele vooruitgang werd gemaakt, ontstond een eigen sfeer, een eigen gedachtenwereld die bij het schip thuisbehoorde, zoals een bepaalde kultuur bij een land of een bepaalde tijdgeest bij een gedeelte uit de geschiedenis.
Voor ons was er temidden van al dat water maar één wankelende werkelijkheid: het schip dat ons droeg. Iedereen had hier een bepaalde funktie; niemand was overbodig omdat de ijzeren Wetten van de Ekonomie dat zouden verhinderen.
Soms zagen we een paar mystieke masten laag boven de harde rand van de horizon; soms nog minder dan een stukje schoorsteen of een sliertje rook. Zij verriedden de aanwezigheid van ander menselijk leven op zee, maar het vermocht ons nauwelijks te beïnvloeden. Wij lagen onze eigen vaste koers voor naar Afrika.
We zweefden als een raket door ruimte en tijd; we beleefden een doortocht tussen twee volkomen verschillende eindstations: Europa en Afrika. Het betekende een reis van sneeuw en kou naar hitte en zon.
Voor het merendeel van de bemanning was het een rustpauze. Overal verschenen lijntjes met zwaar noordelijk wintergoed er aan, vooral boven het bunkerluik. Dat goed schommelde op de strelendwarme wind. Alles moest eens nodig gelucht worden na een periode van niets dan insluipend, indruipend vocht, dat tot op de laatste vezel doorgedrongen was en daarvan goed zichtbaar uitdrukking gaf in de vorm van schimmelige vlekken en plekken.
Onder het wachtlopen en werken door - er werd aan het dek verwoed gebikt, gesopt, geverfd en getimmerd - werd er veel gelachen en gezongen door overwegend onbezorgd lijkende mensen die het zelfs al waagden over te stappen in khaki of wit tropengoed, of hun huid de buitenlucht lieten proeven met het optimisme van de ontwende, hunkerende noorderling. We beleefden een korte adempauze tussen kou en hitte, tussen noordpool en ekwator; het was een beloning en tegelijkertijd een voorschot.
Ik zag onszelf als een stel zeevogels, ver uit het land weggevlogen
| |
| |
om hun kostje op zee op te kunnen scharrelen. We waren zó ver weggegaan dat wat daar ginds aan land moest gebeuren onbelangrijk leek en niet ter zake. Wat op de kontinenten plaats vond was doordrijverij van bekrompen mensen die - doordat ze nooit gevaren hadden - de essentie van het leven niet konden begrijpen. En die essentie was: ruimte, sterren en water.
De sterren herkregen hier hun oerbetekenis en wezen ons de weg; zij alleen bepaalden via een bestek onze plaats op aarde.
Ik geloof inderdaad niet dat er ooit iets méér indruk op me heeft gemaakt dan die allereerste oversteek. Het weekte iemand los van zijn land met onvoorstelbare kracht; het was een tweesnijdend zwaard dat iemand loshakte en aan de andere kant geen nieuw houvast kon bieden.
Niets van buiten af beroerde ons schip; niets dan het vreemde, raadselachtige medium van de radio, langs welke weg flarden van het wereldgebeuren ons als meteorieten bombardeerden. Het leken niettemin tekens van een verzonken wereld; stukken spijkerschrift uit een voorbije tijd.
Nu ik er over nadenk, besef ik pas goed hoe diep gelukkig we toen waren. We waren gezond en merendeels jong; ziekte en ellende waren elders achtergebleven.
Ik geloof niet meer in de fabel van de Vliegende Hollander. Schipper van der Decken kan nooit met een verwrongen gezicht en vretend heimwee zijn weg gezocht hebben naar Delfziel dat hij eeuwen geleden vloekend verlaten had.
Als hij inderdaad bestond, zou hij bijna tijdeloos ronddrijven; bevrijd en verlost van de gedachte aan Delfziel; losgekomen van al wat Hollands is; opgenomen in een groter verband dan dat van deze wereld.
Wat hij zich zou afvragen is: wáárom ben ik uit Delfziel afkomstig; waarom ben ik daar geboren; wat is de betekenis daarvan? Maar na vele jaren zou het eeuwige water toch een ander mens van hem gemaakt hebben: een rustig, bijna gelaten mens, zoals het prototype van een echte zeeman bijna altijd is.
Ik herinner me als de dag van gisteren reizen over onafzienbaar water, zoals de Pacific. Gedurende die wekenlange overtochten waren wij tenslotte zó op elkaar ingesteld geraakt - hoe dan ook - en had het dienstrooster ons zó in haar greep, dat het einde altijd als een soort schok en teleurstelling kwam. Vraag het de mannen van de lange sleepreizen.
Bijna elke reis ontaardt vlak voor binnenkomst in de beroemde ‘kanaalkoorts’; een paniekerig door elkaar lopen van mannen en bezighe- | |
| |
den. Het is niet de voortduring, maar de snelle verandering die mensen ondersteboven haalt.
Zo hadden wij ons - bewust of onbewust - ingesteld op een periode van rust. Die bepaalde onze houding en ons humeur, zoals het weer dat kan doen. Feitelijk waren we, met al die ruimte om ons heen, niet vrij; we waren ondergeschikt aan de plaatselijke omstandigheden, zoals we dat ook tijdens de storm geweest waren.
Holland was ver, en vervaagd tot een lage streep herinnering aan de kim; tot een foto op tafel of een beeld dat voor ogen zweefde; tot een brief van een onbereikbare; tot een gestalte achter een matglazen ruit.
Zelfs stuurman van Dorp scheen veranderd. We meden elkaar nog steeds. Als hij op de brug stond, kwam ik er niet, maar kennelijk had hij zich bij de gegroeide omstandigheden neergelegd; iets waarover ik me op dat moment opgelucht gevoelde, omdat ik niet herinnerd wenste te worden aan wat een groeistuip leek te zijn.
Toch begreep ik niet waarom van Dorp er nooit meer een woord over zei. Misschien had hij een veel groter aanpassingsvermogen dan werd gedacht; misschien had hij ingezien dat een nieuweling zich altijd moeite moet geven een plaats te vinden in een bepaalde gevestigde maatschappij, en dat ouderen - de één meer dan de ander - eveneens moeite hebben zich bij een nieuwe situering aan te passen. Beïnvloeding is altijd wederzijds, ook al willen gevestigden en nieuwelingen daar niet graag van horen.
In overeenstemming met de vaste voorspellingen van de meester, scheen van Dorp Holland nu wel gelaten te hebben voor wat het was. Misschien was hij volkomen tevreden geweest, zoals de meeste anderen, als er geen verre dingen waren, waarvan hij onmogelijk los kon komen.
Nu, zo midden in zee, honderden mijlen weg van het vaderland, overviel hem opnieuw de waanzin van het feit dat een aantal dure heren achter een groene tafel zich kompetent achtten hem, stuurman van Dorp, zijn eerste rang te onthouden. Had de praktijk hem dan niet door en door gekneed; zouden negen van de tien stuurlui niet zakken, als ze opnieuw examen moesten doen? Wat was dat dan voor grote waanzin?
Het was een soort verkapte protektie van die heren en hun aanverwanten. Wat ze van hem verwachtten was, dat hij op eigen kosten lang genoeg thuis bleef; dat hij als kleine jongen op de schoolbanken ging zitten. Elders in de wereld waren voor geld en goede woorden diploma's te koop. Zo dwongen ze iemand onder goedkope vlag te gaan varen.
| |
| |
Maakten die Grieken dan zo veel méér brokken dan de oerdegelijk opgeleide Hollanders? Waren er in dat piezemieterige landje niet veel te veel voorschriften en skrupules? Zou het op de duur niet kapot gaan aan al die zwaartillerij en ambtenarij, die van een zeeman een kantoorbediende dreigde te maken? Hoe werden mensen behandeld die hun handen wilden gebruiken? Tweederangs burgers werden ze, omdat ze het verdomden te studeren. Koppie-koppie telde niet meer; alleen diploma's telden.
Zo braken ze iemands eerlijke carrière, die hij in de grote wereld, ver van zijn land, wilde maken. En waarom? Wat was dan wel het grote voordeel van een zware opleiding?
Het zou kunnen voorkomen dat een zwaar akademisch gevormd beroepsmilitair, met vijf jaren HBS en nog meer KMA achter de rug, werd doodgeschoten door een Papoea met een pijl en boog. Die deed het misschien nog koelbloediger ook. Wat hielp hier een diploma?
De praktijk gold, dacht van Dorp. Daardoor werd een land tot zeevarende mogendheid. Van die gedachten kwam hij nooit vrij; over duizenden mijlen droeg hij ze als een last met zich mee, en hij voelde zich vaak miskend; gedoemd om een ‘eeuwige tweede’ te worden. Dáarom liet hij zich gelden waar dat kon, omdat zijn hele wezen zich verzette tegen de diskriminatie die hij zich voelde opgelegd.
Natuurlijk wist iedereen die al wat langer aan boord verbleef, van deze dingen af. Zo van Dorp ze niet tegen mij vertelde, kwam ik ze gaandeweg wel van anderen te weten, maar ik besteedde er weinig aandacht aan; ik negeerde van Dorp, zoals hij mij negeerde.
Wij schenen voorbestemd totaal verschillende kanten uit te denken; in wezen gingen we veel te veel in onszelf op en dat was wellicht de aanleidende oorzaak van onze antipathie.
Ik dacht aan andere zaken dan van Dorp. Wel voelde ik me vrij en tevreden gestemd, maar tegelijkertijd toch weer enigszins gedrukt. Water, water; niets dan water, nu al dagen lang. 's Nachts, onder de overweldigend scherpe sterrenhemel, leek iemand een minuskuul wezen, dat toevallig op een afkoelend stuk gesteente door het heelal zweefde. Dat stuk steen heette Aarde. En op die aarde voer een klein schip. Er bleef niet veel van iemand over.
Henk Enthoven had dit alles heel anders verwerkt; ik vrees dat hij veel praktischer was. De sterren? Dat waren prima hulpmiddelen bij de navigatie, zei hij; en de zee was een machtig middel om je brood op te verdienen. Natuurlijk was de zee wel groots en boeiend, maar niet bepaald mysterieus meer sinds ze in kaart gebracht was door een hele serie moedige zeevaarders. Wist ik, dat zijn vader nog een paar kali's in Nieuw Guinea in kaart had gebracht?
| |
| |
Ik vroeg, in ele loop van een gesprek, hoe hij dan wel dacht over Einsteins Vierde Dimensie. Als iemand op zee om zich heen keek en de ruimten proefde, ging hij geloven in méér dan lengte, breedte en hoogte. Einstein moest gelijk hebben: er moest een vierde maat zijn; een maat voor ruimte en tijd samen; 'n imaginaire grootheid voor waarden die men enigszins kon benaderen door in lichtjaren te denken. Misschien had het veel met God te maken.
Henk begon te lachen. Hij vond dat typische gedachten van hervormde kom-af. Die hadden allemaal hun eigen visie. Maar de zee vroeg ruimheid en objektiviteit; wat iemand precies voelde, moest hij verborgen zien te houden. Je werd het toch nooit met elkaar eens. Je moest het leven maar nemen, zoals het aan kwam waaien. De Paus en de Kardinalen zouden het allemaal wel beter weten; die hadden er in gestudeerd.
Ik keek naar Henk met iets van afgunst; alles scheen hem zo gemakkelijk af te gaan. Er bestonden voor hem blijkbaar geen grote problemen; hij ging recht op zijn doel af en had in wezen lak aan iedereen.
Hij was voor mij de geperfektioneerde, uitgekookte zakenman, die er op uit was iets moois en duurs te kopen, en dat ook zeker vinden zou. In sterke mate was hij te vergelijken met kapitein de Vos: hij leidde zijn eigen leven. Daarom begrepen die twee elkaar zeker zo goed, hoewel de één aan het begin en de ander aan het einde van zijn loopbaan stond.
Door mijn beroep daartoe in staat gesteld, begon ik meer kontakt te zoeken met de wereld buiten het schip, alsof ik me ervan wilde overtuigen - steeds opnieuw - dat deze nog bestond.
Naast het dagelijks bestek en de telegrammen via Scheveningen radio, waren er altijd wel andere schepen die positie, bestemming, snelheid en crew list wilden uitwisselen; vooral als het er eentje van dezelfde maatschappij was. Er werd naar aanleiding van zo'n crew list uren lang gedebatteerd over het hoe en waarom van een wijziging of promotie.
De radio was het enige middel tot verstrooiing; via de nieuwsberichten die dagelijks werden opgevangen, uitgewerkt en rondgedeeld, begon men te praten over Ajax en Blauwwit of over bepaalde politieke partijen in Holland, en dat leek me onwerkelijk. Maar inmiddels zult u begrepen hebben dat ik - wat dat betreft - niet erg praktisch was ingesteld; misschien een feit dat mede beroepsmatig wordt aangekweekt; misschien een kwestie van aanleg.
Als ik schrijf ‘onpraktisch’ betekent dit niet, dat kapitein de Vos te klagen had over uit te voeren reparaties; ik bedoel meer de per- | |
| |
soonlijke inslag. Weerberichten, tijdseinen en radiopeilingen nam ik in zo groot mogelijke mate.
De Vos liet me rustig alleen in de kaart scharrelen en omdat deze niets zei, scheen van Dorp het ook te tolereren, hoewel hij de resultaten volkomen negeerde. En dat was iets, waarop hij wel eens terug moest komen, en omgekeerd.
‘Wil je niet seinen, als ik in bad zit?’ zei de Vos op een goeie middag om het hoekje van de deur. Ik keek hem schaapachtig aan, niet begrijpend wat radio en water met elkaar te maken hadden; het waren van nature gezworen vijanden.
‘Jouw omvormer staat boven op mijn badhokje te draaien,’ verduidelijkte de Vos. ‘Dat ding trilt like heil; ik voel me net de klepel van een klok.’
Een duidelijk geval van resonantie; luchtresonantie, dacht ik grinnikend. Maar daarmee was de kous niet af; de Vos had vergeten te vertellen hoe laat hij in bad ging. Eerlijk gezegd had ik daar nog nooit op gelet, aangezien de Ouwe zo puur mannelijk was.
‘Weet jij wanneer de Ouwe in bad gaat?’ vroeg ik Westland. Deze keek me aan of hij een klap met een eindje lood gekregen had.
‘Gaat de Ouwe dan wel eens in bad?’ vroeg hij verbaasd.
‘Heb je 't al gehoord?’ zei hij tegen iedereen die het horen wilde - en dat was de hele bemanning na verloop van tijd - ‘De marko wil weten wanneer de Ouwe in bad gaat?’
Hij kletste veelbetekenend met de linkerhand op de rug van de rechter. Ik lachte met de rest mee en kletste met de rest mee. Tenslotte gaf het niet om op deze manier voor homosexueel te worden uitgemaakt, vooral als Westland daar letterlijk en figuurlijk de hand in had. Ik mocht die Westland graag.
We namen samen het tijdsein, wanneer dat als een serie hevig-korte morsetikken over zee kwam aangolven; tot op een honderdste sekonde nauwkeurig. Westland ijkte de chronometer er mee.
Hij vertelde er van alles bij; over parallellen en meridianen, GMT en scheepstijd, graden en tijdverschil; allemaal vaagbekende zaken die nu in de praktijk tevoorschijn werden gehaald en glanzend opgepoetst hun waarde herkregen.
‘Wat hebben ze jou op school eigenlijk geleerd?’ vroeg hij.
‘Ik denk heel veel dat we op zee niet nodig hebben,’ zei ik. ‘Maar misschien is het me toen ontgaan, juist omdàt het nog niet nodig was.’
‘Daarin heb je nou eens groot gelijk,’ zei Westland. ‘Ik ben het niet gauw met een meester of een marconi eens, maar nou heb je gelijk. Ik probeer die broer van me, die tuinder is, ook wel eens te ver- | |
| |
klaren wát tijdverschil is. Dat neemt ie dan wel van me aan, maar helemaal begrijpen doet ie het niet. Wat zegt het hem dat die ene komkommer op z'n landje in theorie eerder of later twaalf uren beleeft dan de ander? Ik heb 'm wel eens verteld dat de hanen in Overijsel eerder gaan kraaien dan die in Zuid-Holland, maar dat gelooft ie niet. Weet hij veel? Een haan heeft nog meer verstand!’
‘Vaar je graag?’ vroeg ik.
‘Laat de boeren maar dorsen,’ antwoordde hij. ‘Wil je roken?’
‘Graag.’
Hij gaf me een sigaret, stak alleen de zijne aan en begon te praten, terwijl het sigaretje heen en weer wipte tussen zijn lippen.
‘Heb je 'n vuurtje?’ vroeg ik.
‘Wat?’ vroeg hij verbaasd.
‘'n Vuurtje graag.’
Kwasi verontwaardigd beende Westland naar binnen. ‘Hoor je dat nou, Arie?’ zei hij tegen de roerganger. ‘Heeft ie net een sigaret van me gehad en nou wil ie nog een vuurtje ook. Brutáál als de beul. Bliksem van de brug af!’
Arie lachte er om; iedereen die het hoorde lachte er om. Maar we begrepen toch niet hoe gelukkig we waren; weggevaren van allerlei dodelijk zwaarwichtige wereldproblemen, die het mensdom konstant in spanning hielden.
We waren afgesneden van allerlei onbelangrijke dingen; en niets van wat bij ons aan boord gebeurde beroerde omgekeerd de grote wereld. Eenmaal per dag stond de middagpositie in de krant; een bericht dat alleen door enkelen als van belang werd ervaren.
Voor de grote massa betekenden onze zoveel graden zus en zo totaal niets. Onbekend maakt onbemind en onbelangrijk.
Gelukkig kende ik Westland. Hij werd mijn goedlachse zeepa, hoewel later bleek dat onbezorgdheid niet de juiste weg kan zijn, als dit het leven van anderen betreft.
|
|