2
In ruim drie, waar Henk als ruimsgast was geplaatst, scheurde hij gehaast Willies brief open. Onderdeks zittend, op een baal textiel en uit de zon, las hij totdat de letters schenen te dansen voor zijn ogen.
‘Beste jongen, ik kan het niet alleen volhouden. Ik wil volkomen eerlijk tegen je zijn, Henk. En ik moet dat helaas per brief doen, al had ik het veel liever persoonlijk gezegd. Ik kan echter moeilijk helemaal naar Dakar komen vliegen.
Hier is het dan. Zet je maar schrap.
Ik kan niet langer tegen de eenzaamheid, jongen. Ik ga er dood van. Andere meisjes gaan gezellig uit, en ik zit hier maar als een ouwe vrijster. Als iemand me uit vraagt, moet ik feitelijk weigeren, maar dat wil ik niet. Zodoende ben ik toch oneerlijk tegenover mezelf en tegenover jou.
Niet weigeren, wel weigeren? Jij kent me, Henk. Ik wil ook wel eens wegdrijven op die gevoelens van me. Ik ben nog te jong om te gaan zitten kniesoren, of om als muurbloempje te fungeren.
Jij hebt misschien zelf van alles in me wakker gemaakt, en nu zit ik ermee. Ik kan er niet meer buiten. Maar jij bent er niet, Henk. Heus, het is helemaal niets tegen jou persoonlijk. Ik geloof, dat ik nog steeds erg veel van je hou, maar je bent er niet, Henk. Je bent weg, altijd maar weg. Ik heb er tegen gevochten. Ik heb gebeden, maar ik sta machteloos. Er zijn krachten in mij en rondom me bezig, waar ik niet tegenop kan.
M'n ouders zeggen ook, dat het beter voor ons is er maar mee op te houden, omdat jij later met mij zou zitten opgescheept.
Moeder zegt ook, dat ik het ‘gevoelige’ type ben, dat altijd vlakbij steun nodig heeft.
Neem me dat niet kwalijk, Henk. Ik heb mezelf ook niet gemaakt. Ik vind het ontzettend beroerd voor jou, maar beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald.