Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wereld is een schip (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van De wereld is een schip
Afbeelding van De wereld is een schipToon afbeelding van titelpagina van De wereld is een schip

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.06 MB)

Scans (23.14 MB)

XML (0.51 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wereld is een schip

(1966)–Jan Noordegraaf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 125]
[p. 125]

Deel twee
The White Man's Grave

[pagina 127]
[p. 127]

1

De wereld is oud en het menselijk geslacht is oud, maar er komen steeds nieuwe mensen, voor wie de wereld weer groots en maagdelijk is. Zo herhaalt zich steeds opnieuw wat al miljoenen malen is geschied: de verwondering van een kind over alles, wat het rond zich heen ziet; het geluk van een moeder die met haar kind opnieuw jong wordt, of de gedachten van een jonge zeeman die voor het eerst een vreemd werelddeel ziet.

Zo zag ik, op een ochtend als alle anderen, op een zelfde dag als Tasman het Zuidland ontdekte of Columbus Amerika, de groene Kaap Verde als een voorwereldlijk monster met een groenbegroeide rug oprijzen uit de zonlichtdragende zee die nu al zo lang schip en bemanning in stille afzondering had gehouden, dat iedereen aan boord - als herten in de herfst of vogels in de lente - bevangen was van een onbestemd verlangen naar verandering.

Ik was er mij op dat moment niet van bewust, dat dit een oude Nederlandse kolonie was geweest, nog tastbaar voortlevend in de naam Gorée, een voor de kust liggend eiland, dat Goeree geheten had. Tientallen Nederlanders hadden deze kust al gezien, maar voor mij was het nieuw: we gingen landen in een andere wereld, na een lange, vergeten tocht door grijsblauwe, onpersoonlijke ruimten.

Ik voelde een zekere spanning als een donkere drang in mij oprijzen, terwijl het land voor de boeg groeizaam aandreef. De kust glinsterde onzeker in het trillende morgenlicht, waarvoor ik de ogen dichtkneep, omdat het versterkt werd door een zee van gebroken spiegelglas die traag op en neer deinde.

Aan boord was het onrustig; ratelend verrees laadboom na laadboom uit zijn rusttoestand en zwaaide onder de vaardige handen van Jakob en zijn mannen naar de masten toe. Geleidelijk lieten ze de geien meevieren, waardoor de bomen de kans niet kregen met het schip mee zachtjes aan de zwier te gaan.

Na een uurtje leek het of een orkaan het anders zo lege en schone dek had getroffen; het lag bezaaid met luiken, merkels en schilden, terwijl het anders zo vrije uitzicht naar voor- en achteren vreemd belemmerd werd door kruiselings hangend touw- en ijzerwerk, dat als een gigantisch spinneweb rondom de masten hing.

Toen de matrozen de laatste hand legden aan het losklaar maken

[pagina 128]
[p. 128]

van het schip, maakte een klein loodsbootje zich los van de wazige haveningang, aan weerskanten waarvan het kalm lijkende water toch witschuimend omhoog spatte tegen de pieren, die de haven beschermden. Het bootje kroop hevig slingerend naderbij, 'n slaphangende loodsvlag voerend, en kwam uiteindelijk met een enorme, schuimende bocht langszij.

Onder de kritische blikken van de nieuwsgierige bemanningsleden die aan dek stonden, klauterde de loods aan boord langs de touwladder, en werd door stuurman van Dorp naar de brug geleid. De loods was kennelijk een Fransman; hij droeg een uitzonderlijk korte witte broek en een alpinopetje, dat ook gekrompen leek.

Ons bonte gezelschap wereldreizigers draaide frontaal en zuinig kijkend met de passerende loods mee; hij werd aangegaapt als een wezen van een vreemde planeet. De hofmeester maakte overbeleefd een diepe buiging, de handen voorgekruist op de borst, en zei op Arabische wijze: ‘Salaam!’, maar de loods reageerde daar niet op. ‘Blanke negir met 'n schaamlappie!’ siste de hofmeester kwaadaardig tussen zijn tanden, maar ondanks het opstijgende gelach liep de loods zonder om te kijken door naar de bovenbrug, waar hij handen schuddend met een neutraal kijkende Ouwe in het stuurhuis verdween.

De hofmeester keek hem verontwaardigd na, vergetend zijn gekruiste armen te laten zakken. ‘Kijk,’ zei Joop, wijzend op de hofmeesster: ‘Daar staat Sjeik Alie Ben Hofjood.’

We lachten, in de eerste plaats omdat we lachen wilden. Joop had zich al weer omgedraaid en zwaaide joviaal naar de negerbemanning van het loodsbootje, dat moeilijk terugtufte naar de haven.

‘Dat zijn beste knapen, weet je dat?’ zei hij. ‘Van die blanken hier moet je het niet hebben. Dat is allemaal pain de luxe met marseillaisesaus.’

Pietje keek de kok bewonderend aan.

‘Spreek jai Frans, Joop?’

Joop nam een modestandje aan en zei op bijna plechtige toon: ‘Alleen hoog kombuisfrans, edele heer!’

‘Kaak manne,’ zei de hofmeester, die kennelijk op wraak belust was, ‘publieke kok op leeftijd!’

We lagen slap van de lach en porden Joop in zijn dikke speklaag; daarna kregen we gaandeweg weer meer aandacht voor de naderende wal.

In het steeds vlakker wordende water deinden de omtrekken van de havenhoofden, totdat de boeggolf van het voorzichtig voortglijdende schip met enkele golvingen de spanning van het olietrage waterop-

[pagina 129]
[p. 129]

pervlakte verstoorde. Toen pas scheen de betovering van de overtocht te verbreken en voeren we langzaam de andere wereld binnen. Het wit van huizen en gebouwen kon het groen niet verdringen dat als een vloedgolf op ons af kwam. Aan de hellingen achter de haven hingen schuinstaande palmen, die aan de top als een balletscène tegen de leegblauwe hemel stonden gegrift.

Terwijl de warmte als een mantel om mijn schouders vloeide, zuchtte ik diep, want palmbomen waren voor mij synoniem met zuidelijkheid en warmte en vakantie. Het steeds harder wordende groen leek een nieuwe kleur in mijn op grijsblauw ingestelde ogen.

We stonden stil aan de reling, onverschillig met één voet op de onderste stang leunend, maar we wezen elkaar van alles in het silhouet van de havenwijk.

Oude forten en kazematten, muren en gebouwen van militaire aard die op natuurlijke wijze door de begroeiing gecamoufleerd waren, stonden naast sneeuwwitte huizen; het leken ware paradijzen van koelte en komfort, ruim en stijlvol neergevleid in de ronde, afgesleten heuvels. Ze waren in alles het tegendeel van de oude, roestigzwarte Unicum, die van hitte uitzette; maar ik voelde me niet afgunstig. Tenslotte had het schip ons hier gebracht.

Tegelijkertijd zagen we een jonge Franse vrouw lopen op het asfalt buiten de hekken. De lichte wind woei haar rok strak tegen haar benen aan. Daar liep een vrouw; 'n onaanrandbaar, zeevreemd superwezen, dat onbenaderbaar voorttripte over de stoffige weg, onwetend wat ze in ons wakker riep.

‘Hoe bestaat ut!’ zei Pietje tot ieders verbazing plotseling: ‘Kaik, 'n waif!’

Als door de bliksem getroffen draaide de kok zich om; hij gaf Pietje een por met de elleboog, waardoor hij kreunend tegen de rand van het bunkerluik viel.

‘Niks voor jou, edele heer,’ zei de kok; ‘Zolang IK aan boord ben, blijf jij daar helemaal vreemd van, begrepen?’ Toen vergat hij Pietje op slag, want hij had op de kade een heer ontdekt met een aktetas onder de arm.

‘Dat is vast de agent met de post,’ zei hij, minzaam zwaaiend. Maar de agent draaide zich achteloos om, blijkbaar niet geïnteresseerd in de aankomst van een doodgewone koopvaardijkok.

‘Watte kapsonis!’ zei de hofmeester. ‘Ook welkom binnen! As ter wat te frete is, siene se je wel!’

De agent moest een paar stappen achteruit, want er vlogen vanglijnen naar de wal die de trossen naar de meerpalen leidden. Voor- en

[pagina 130]
[p. 130]

achteruit begonnen ratelend winches te draaien. Verend in eigen rekbaarheid trokken de uitdruipende trossen het schip dwarsuit tegende kade, terwijl de winches gretig de slack verslonden.

Weldra lag de Unicum goed gemeerd, en zodra de gangway uit lag, kwam de agent met zwaar gegalonneerde negers van de douane aan boord, gevolgd door de neger-arbeiders, die nieuwsgierig in de open ruimen gluurden waar de lading lag te wachten als rijpe vruchten die geplukt dienden te worden.

Onze wereld beleefde een invasie van vreemdelingen en geluiden, waaruit af en toe een woordje Frans op te pikken viel. Een half uurtje bleef het nog betrekkelijk stil, maar toen begonnen overal winches te ratelen, geien te kraken, blokken tegen zingende laadbomen te slaan die aan hun borgen trokken als nauwelijks te beteugelen paarden.

Hijs na hijs zweefde onze lading naar de wal die DAKAR heette: 'n withete, stoffige omgeving, waarin de koelere zeewind bijna geen rol meer speelde. Met het stijgen van de zon rees de temperatuur tot een climax. Het werd fel heet aan dek; de lucht boven het schip hing spoedig bezoedeld met latent lawaai en ronddrijvend ladingstof, waar tussendoor het ritmisch gezang van de werkende negers af en toe tot een donker gebrul oplaaide.

Iedereen die niets met het lossen te maken had, verdween met de ontvangen post in zijn hut. Het werd duizelig warm; ik besloot niet direkt de wal op te gaan, maar keerde in plaats daarvan eerst even terug naar een koud en ver land, ergens aan een stukje water gelegen dat Noordzee heette.

Ik las de brieven van thuis. Het was erg stil in huis, en ze waren nieuwsgierig hoe ik het maakte.

‘Nog zeeziek geweest, Frank? Hoe is je kapitein? Kan je nogal wennen aan boord? Heel ander leven natuurlijk. Je maakt zo veel mee. We volgen jullie schip, want bijna elke avond staat de positie in de krant.’

Dat schreef vader; ik begreep dat ik zijn vragen niet naar waarheid zou kunnen beantwoorden; het was onmogelijk hem in kort bestek over de Unicum te vertellen. Ik zou er omheen moeten zeilen; misschien dat veel achterblijvenden - als zij dit lezen - beter begrijpen waarom brieven van zeelui vaak zo oppervlakkig zijn.

‘Ik zou wel een klein muisje willen zijn,’ schreef moeder, ‘om eens bij jou aan boord te kunnen kijken. Hoe ziet je goed er uit? Zorg je er goed voor, jongens? Behouden vaart, en ga met God!’

Ik keek naar die letters en kon me nauwelijks indenken dat ze een kleine tien dagen geleden geschreven waren; ze kwamen van licht-

[pagina 131]
[p. 131]

jaren ver. Terwijl bepaalde beelden uit Holland in herinnering schoven als de plaatjes van een ouderwetse toverlantaren, dacht ik plotseling weer aan Henk Enthoven.

Ik had hem heel even gezien toen de post kwam; daarna was hij als bij toverslag verdwenen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken