Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wereld is een schip (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van De wereld is een schip
Afbeelding van De wereld is een schipToon afbeelding van titelpagina van De wereld is een schip

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.06 MB)

Scans (23.14 MB)

XML (0.51 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wereld is een schip

(1966)–Jan Noordegraaf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 111]
[p. 111]

18

We passeerden de Kanarische eilanden gedurende de nachtelijke uren, en zagen niet meer dan wat lichten laag boven de kim; vreemde, vaste sterren aan de rand van het glinsterende water. Daarna was het nog achthonderd mijlen naar Dakar, en dat was een betrekkelijk klein stuk in vergelijking met onze kaarsrechte oversteek van Ouessant naar Canaria.

Omdat onze koers nu praktisch zuid geworden was, zouden we vroeg of laat de kust van Afrika moeten snijden, die al dagen lang als een vaste belofte op ons afvloeide; zonder haast, met grote zekerheid. Zo doorgaande, zouden we boven op Kaap Verde terecht moeten komen, omdat deze als een lange puntneus uit het gegroefde gezicht van Senegal stak. Maar ongeveer halverwege zouden we Kaap Blanco ontmoeten, waar een gevaarlijk rif tientallen mijlen in zee stak.

‘Hier,’ schreef Henk Enthoven in zijn hardnekkige dagboek, ‘liep in 1816 de Franse La Medusa omhoog, tijdens een onbewolkte dag met kalme zee. In de kaart waarop wij nu varen staat nog steeds haar wrak getekend, naar je begrijpen zult alleen omdat het een berucht maritiem feit vertegenwoordigt, dat door de jaren sterk tot de verbeelding bleef spreken.

Van de vierhonderd opvarenden die onderweg waren naar de kolonie Senegal, welke na de val van Napoleon toch weer aan Frankrijk was toegewezen, kwamen er maar enkelen in de hoofdstad St. Louis aan.

Als je het verhaal hoort, Wil, lopen de rillingen over je rug, want kapitein La Chaumareys die zijn jonge vrouw bij zich had, liet het kommando achteloos over aan een zekere meneer Richefort, en dat was een blaaskaak van een of andere filantropische instelling, waaruit over het algemeen geen zeelieden voortkomen. Ondanks de herhaalde waarschuwingen van het Franse gouvernement dat hier een levensgevaarlijk rif onder water lag verborgen, en ondanks de seinen van de begeleidende schepen, volhardde de La Medusa op haar koers, en stootte tenslotte - alleen gelaten door de anderen - op het rif.

De kapitein smeerde 'm met zijn vrouw en enkele belangrijke heren. Hij koos een mooie, volgeladen sloep uit. De rest van de opvarenden vocht zich in paniek in de overige boten, en wie toen nog achtergebleven was, kon kiezen tussen aan boord blijven of plaats nemen op een in der haast gefabriceerd vlot.

Tenslotte gingen 147 mensen op dat vlot, dat toen één meter onder

[pagina 112]
[p. 112]

water dreef. De eerste dag alleen al verdronken twintig mensen. Uiteindelijk werden er 15 opgepikt, maar dat waren rovers, moordenaars en kannibalen geworden. Ze hadden lijken en levenden gegeten om zichzelf in leven te houden, en ze hadden mensenvlees met de vis vermengd, die ze wisten te grijpen.

Van de 17 die op het wrak verkozen hadden te blijven, werden er drie hartstikke gek en volkomen naakt na 52 dagen aangetroffen door een reddingsexpeditie, maar de kapitein landde zonder een centje pijn in St. Louis, dat toen nog de hoofdstad van Senegal was. Nu is dat Dakar.

De mensen uit de andere sloepen landden waar ze de kust aantroffen, en die kwamen bijna allemaal om in het moordende klimaat, omdat ze door een speling van het noodlot precies de verkeerde kant opgelopen waren, op zoek naar hulp.

Een gruwelijk verhaal, Wil. Waarom ik het je vertel? Omdat er uit blijkt dat een zeeman heel goed een vrouw kan hebben, maar zich niet onderdeks met haar vermaken moet, terwijl zijn schip te pletter dreigt te varen. Er blijkt ook dat heel veel inkompetente mensen voor kapitein spelen. Maar ik moet zeggen dat onze kapitein in dit opzicht zijn mannetje volkomen staat. Ik zou niet graag stuurman van Dorp als kapitein hebben, want in de krikkemikken wordt hij onzeker, net als kapitein La Chaumareys van de La Medusa. Het schip zou namelijk met een dergelijke zee nog best te redden zijn geweest.

Ik moet er niet aan denken - hoe veel ik ook van je hou - het lot van vierhonderd mensen en een schip op spel te zetten, alleen omdat ik bij jou wil zijn. Hoe langer ik over die La Medusa nadenk, des te minder kan ik me losmaken van de gedachte, dat dat vreemde overjarige wrakteken in de kaart een speciale betekenis moet hebben.

Het moet een soort waarschuwing zijn, denk ik. Want zie je, het heeft allang geen enkele maritieme betekenis meer. Het is allang vergaan en verdwenen. Er liggen elders honderden beter zichtbare wrakken. Toch hebben de tekenaars van onze Engelse kaart dat wrak keer op keer opnieuw laten staan, en er notabene de náám bijgezet: La Medusa. Waarom? Ze hebben ons beslist een boodschap willen doorgeven.

Ik kan je verzekeren dat het niet de gewoonte is om een naam bij een wrakteken te zetten. Juist door die naam begint men er over na te denken. De boodschap die het overbrengt is, dat wij in het leven eigen genoegens en belangen moeten vergeten als het gaat om die van grotere orde. In dit geval ging het om honderden mensenlevens.

[pagina 113]
[p. 113]

Toch zal er een tijd komen - misschien de volgende editie al - dat die Britse chief hydrographer tegen zijn mannen zegt: haal die La Medusa nou maar weg, en dan verdwijnt dat wrakteken-met-naam, en de schaduw van de tijd valt voorgoed over een menselijk drama.

Ik ben blij het nog gezien te hebben, Wil. Ik kan het daardoor als zodanig aan jou doorgeven. Ik hou van je, Wil. Ik kan onmogelijk buiten je, maar toch zal ik met open ogen op de brug moeten blijven staan, als leerling, als stuurman en later als kapitein, desnoods tot het einde, zoals Vader heeft moeten doen.

Hoe het ook zij, Wil, ik ben er zeker van dat je via deze La Medusa en mijn uitleg weer een stukje dichter bij de zee en jouw zeeman gekokomen bent. Tot morgen, liefste.’

Toen hij de pen neerlegde, rekte Henk zich gelukkig uit. Hij voelde zich goed gestemd omdat het oude wrakteken van de La Medusa, zoals hij dat plotseling in de kaart had zien staan, toch weer zijn groot nut opgeleverd had voor Willie en hem samen. Die hele geschiedenis betekende, goed gezien, een prachtige diagnose van het hoe en waarom van het zeeman-zijn.

Hij pakte peinzend zijn mes uit de schede, greep een stuk zeep, en begon dunne snippers te snijden die hij in de emmer gooide. Het was hoognodig, dat hij aan de was ging; zijn laatste stukken schoon goed lagen op de plank in de kast, en bovendien wilde hij zich beslist niet veroorloven in Dakar aan de wal te laten wassen, want dat kostte geld.

Met de emmer in de hand ging hij op water uit, roerde tot er een witschuimend sop ontstond, en begon langzaam wrijvend zijn kleren tussen zijn grote handen door te halen.

Hij spande een lijntje boven het bunkerluik, en even later zag ik hem met knijpers en wasgoed rondscharrelen, of hij een wasvrouw nadeed op een mooie maandagmorgen aan zee. Het leek een stille pantomime hem zo bezig te zien; het leek zo weinig ter zake dienend dat een zeeman aan de was moest. Ook dat hadden ze me op school nooit geleerd; hier hoorde het bij dit water, dit schip en deze lucht; het was een integraal deel van het zeemansleven.

Ik besloot hem na te doen, maar het spul wilde beslist niet schuimen, omdat het zeewater - dat ik uit die rode kraan aan dek had gehaald - in principe veel te hard was om een gemakkelijk sop te vormen. Het schuimde wel, maar louter van nature of uit beleefdheid.

De hofmeester die me zag tobben, gooide de naam van een mannelijk geslachtsdeel in mijn richting, en verwees me naar de kombuis.

[pagina 114]
[p. 114]

Toen ik terugkwam, was Henk verdwenen, maar zijn lijntje had het begeven; zijn keurig schoon gewassen goed lag waaiend op het roeterige bunkerluik uitgespreid.

Ik zette mijn emmer neer en ging hem halen. Het verbaasde me, dat hij niet kwaad werd, ook al wreef hij aan een minuskuul roetdeeltje, dat tot vlek werd. Zonder blikken of blozen stopte hij de hele boel weer in zijn emmer, en begon met olifante-geduld opnieuw te wrijven.

Westland stond er breeduit bij te lachen. Het was tóch niet schoon geweest, beweerde hij. Het was overwegend pendekkus sportvlekkus gebleven, en dat was de Latijnse naam voor een vuil, puberteitelijk onderbroekje. We zouden er beter aan doen het hele zwikkie maar aan elkaar te binden en in het kielzog te hangen, dan werd het vanzelf wel schoon. Er was weinig kans dat de haaien er in zouden willen bijten.

Een tweede mogelijkheid om wassen te voorkomen was, dat we de kruizen eruit knipten; de rest bleef toch wel schoon. Westland ging zowaar een schaar halen om zijn voorstel in praktijk te brengen, maar inplaats daarvan werd het aanleiding tot de vorming van een kappersschool boven op het bunkerluik.

Ik knipte Westland en probeerde dat redelijk serieus te doen, maar omgekeerd lachte Westland zó veel, dat het me bijna een oor kostte. Bovendien bleef er niet veel meer dan een borstel over; een crew-cut american style vol met muizetrappen, omdat Westland maar steeds bleef bijhalen wat hij aanvankelijk verpest had.

Daarna was Henk aan de beurt. Praktisch als hij was, verkoos hij mij als kapper; Westland mocht er niet aan komen. Daardoor liep ìk er het slechtste bij van alle drie, maar Joop zei dat dit volkomen onbelangrijk was. Waarom zou iemand zich netjes scheren en knippen? Er waren toch geen vrouwen in de buurt?

Ik herinner me die uren, alsof ze gisteren gebeurden. Het was een middag zonder problemen, los doorleefd op een zonnige, onbezonnen en gemakkelijke manier, zoals men die alleen op zee weet te beleven onder de invloeden van groot water.

We waren uitgelaten als een stel jonge honden die de lijn van de discipline een moment lang niet meer voelden. Die lijn hielden de Vos en op de achtergrond van Dorp - waarmee wij via de messroom veel meer direkt te maken hadden - toch altijd strak genoeg. We zouden onmogelijk onder ons dienstverband uit kunnen.

Moe van het wassen en knippen dronken we een kouwe pijp bij de hofmeester waarna we - naar ik moet toegeven - lawaaieriger dan anders in de messroom binnenvielen.

[pagina 115]
[p. 115]

Vlaring keek er enigszins verstoord van op. Hadden we een borreltje op, en mocht dat wel van moeder? Lieten we ons lijmen door de hofmeester? Die zou ons uitschudden waar we bij zaten.

‘Don't you worry,’ zei Henk. ‘Daar ben ik zelf bij.’

Ik grinnikte. Henk stak zijn kin bijna wilskrachtig naar voren; voor mij was het zeker dat hij nooit te ver zou gaan. Hij was er eenvoudig geen type voor.

Hij was er de jongen niet naar zich van zijn vaste plan te laten afbrengen. ‘Nee, Vlaring,’ dacht ik, ‘geen worries over Henk Enthoven; en over mij behoef je je ook niet zo druk te maken; je bemoeit je met dingen die je niets aangaan. Ik wil beslist niet dronken worden, maar het gaat om de gezelligheid.’

We zagen van Dorp binnenkomen; met een diepe, vermoeide zucht ging hij op de stoel zitten en zei: ‘Hèhè, poepoe!’ Ik kreeg een pijnlijke schop van Henk onder de tafel door en begreep onmiddellijk wat hij bedoelde: van Dorp had zichzelf op dat moment een bijnaam gegeven die hij wellicht nooit meer zou kwijtraken.

Even later kwam de meester binnen, keurig gekleed in smetteloos wit tropengoed; hij had een opgevouwen krant onder de arm.

‘Avondblad, meester?’ vroeg ik.

Hij lachte, vouwde de krant open en ging erop zitten. Niemand lette er erg op; het gebaar was iets dat bij de meester behoorde, zoals ons voortoplicht in de voormast en de schroef aan de achtersteven.

‘Lekker weertje, mannen,’ zei hij. ‘Dat kunnen we hebben na al die armoedige kou.’

‘Lèkker?’ antwoordde Vlaring verontwaardigd. ‘De reuzel loopt bekant al weer uit je reet, beneden.’

Ik verslikte me en liep rood aan, maar Westland ramde me op de rug en nam het gesprek over.

‘Zit dat lastig, meester?’ vroeg hij. ‘Glijdt dat niet erg? Ik dacht dat alleen varkens reuzel op hun rug hadden.’

‘Die hebben een biertje op,’ antwoordde Vlaring. ‘Begrijp je het, meester? Dat zijn goeie klanten van de hofmeester geworden.’

‘Elke dag dronken is óók een geregeld leven,’ zei Westland. Ik wist dat hij er niets van meende; het was zo maar een uitdrukking die hij lanceerde; een stukje bravoure.

‘Sterk ze er maar in,’ zei Vlaring. ‘Weet je dan niet waar je verantwoordelijkheid begint, stuurman?’

‘Natuurlijk,’ antwoordde Westland. ‘Jenever is de pest in een andermans lijf, dat geef ik toe.’

Er werd gelachen, maar Vlarings donkere kraalogen schoten vuur, naar ik meen niet van kwaadheid, maar van verontwaardiging.

[pagina 116]
[p. 116]

Het ontging me niet, dat hij ieder ogenblik in een preek zou kunnen uitbarsten.

‘Hou je kop maar,’ zei van Dorp, die hiermee zijn gezag als hoofd van de tafel deed gelden.

De hofmeester zuchtte; hij legde zijn lepel demonstratief neer. Het was duidelijk dat hij zich ergerde en geen verscherping van het gesprek wilde. ‘Je kunt niemand voorschrijven hoe hij moet leven,’ zei hij zo neutraal mogelijk. ‘Je kunt alleen maar een voorbeeld geven.’

‘Zo is het,’ beaamde Vlaring.

‘Wie geeft hier een voorbeeld?’ vroeg van Dorp. ‘Jìj soms, Vlaring. Je zorgt altijd voor een anticlimax. Jij bent bang een borreltje te drinken omdat je bang bent niet te kunnen ophouden. Dat heb ík nou nooit; ik wil altijd graag doorgaan, ook bij de meisies.’

‘Uitscheiden, jongens,’ zei de meester plotseling, en met dat ‘jongens’ demonstreerde hij ongevraagd zijn overwicht en jaren; ook al was de veel jongere van Dorp, omdat hij eerste stuurman was, tafelhoofd.

‘Wat heb je daar nou aan? Ik vaar al wat langer dan jullie en was vroeger ook zo gauw aangebrand. Maar neem maar van me aan dat er een dag komt, dat iemand spijt krijgt van zijn stomme hardheid tegen een ander.’

Het werd stil in de messroom; van Dorp hield het voorhoofd krampachtig gefronst; het was duidelijk dat hij niet van dramatiek hield, omdat hij wist daar niet tegen opgewassen te zijn. Hij twijfelde tussen antwoorden of dooreten.

Vlaring zat met doorgezakte schouders te eten; berusting en een zekere schaamte lagen op zijn gelaat beschreven, alsof hij een morele dreun gekregen had. Ik kreeg plotseling en spontaan medelijden met hem, omdat ik aanvoelde wat hij dacht: ‘Je hebt gelijk meester, maar moet ik dan álles maar pikken?’

Het was een moment van bezinning. Enerzijds was het pathos van de meester als een frisse wind door onze gedachten gewaaid, maar anderzijds waren wij allen veel te jong om het bezadigde standpunt van de meester te kunnen aanvaarden. Van Dorp herstelde zich het snelst. ‘Jaja, meester,’ zei hij gemelijk. ‘Het leven is geen kerkdienst: veilig, vlug en voordelig.’

‘Dat weet ik,’ antwoordde de meester; het legde opnieuw een zekere druk op de messroom. Achter die woorden van de meester lag iets ongrijpbaars verborgen, dat niet alleen getuigde van een groot, gerijpt weten, maar ook een zekere dreiging inhield.

Ik zat met spanning naar hem te kijken en voelde langzaam het

[pagina 117]
[p. 117]

vocht om mijn klamme voorhoofd tot druppels worden. Op dat moment was ik ervan overtuigd dat er iets gebeuren ging, al kon ik niet begrijpen wat het precies zou zijn en wie van ons het zou treffen. ‘Ik heb de hele oorlog gevaren,’ zei de meester; het klonk als een ouverture. We lepelden stug en zwijgend verder, zonder elkaar aan te zien, en wachtten op wat de meester ongetwijfeld nog meer zou gaan zeggen.

Voor zover bekend, had de meester nog nooit over zijn oorlogservaringen gesproken. Nu keek hij rond of hij ze kwijt wilde; ik sloot mijn ogen.

Toch zag ik al die mannen rondom duidelijk zitten; hun gezichten hadden een vertrouwde uitdrukking, alsof ze eeuwen tevoren uit brons gegoten waren en sindsdien - zoals de Meesteren van Rembrand - onveranderd gebleven waren.

‘Ik heb toen wel geleerd dat we mekaar nodig hebben,’ zei de meester. We zwegen; we leken een stel schooljongens die wachtten op het einde van de les; ongeduldig, geërgerd of geboeid. ‘Ik heb mijn schip verspeeld in de oorlog,’ zei de meester. ‘Ik was de énige die er af kwam, waarom weet ik nog steeds niet. Maar op dat schip zat een vent die ik dacht te haten als de pest. Toen ik in het water lag, heb ik het eerst naar hém gezocht.’

Ik had sterk de idee dat de meester uitsluitend tegen mij sprak. ‘We hadden altijd de gelegenheid gehad onze gal tegen elkaar uit te spuwen; dat luchtte ons op. Maar toen hij er niet meer was, heb ik om hem gebruld. Daar moet ik altijd nog aan denken als ik van Dorp en Vlaring tegen mekaar bezig hoor.’ De meester zweeg. ‘Schei uit alsjeblieft,’ zei van Dorp na enige tijd. ‘Ik moet ervan kotsen.’ Waarschijnlijk meende hij er niet veel van, maar was hij bang zijn pose te verliezen; hij wilde zich dekken tegenover ons, omdat hij meende zich niet te kunnen veroorloven weekhartig te lijken. ‘Welk schip verspeelde u?’ vroeg Henk tenslotte. Ik was hem er dankbaar voor; het was een zinnige, verstandige opmerking in deze sfeer; een opmerking die volkomen bij Henk paste.

‘Doet dat ertoe?’ vroeg de meester.

‘Mijn vader is met de Puricum gegaan,’ zei Henk bijna achteloos, de meester aankijkend. Hij veronderstelde dat iedereen dit allang wist en er rekening mee hield. Maar ik zag het gezicht van de meester verstrakken en pure verbazing uitdrukken.

‘De Púricum?’ vroeg hij verbaasd. ‘Hoe heet jij dan?’ Die vreemd lijkende vraag verbaasde niemand; we noemden elkaar bij voornaam of rang. Achternamen waren alleen voor monsterrol en crew-lists belangrijk.

[pagina 118]
[p. 118]

‘Ik heet Enthoven,’ antwoordde Henk, rondkijkend als een veldheer die een slagveld heeft genoemd, waar hij een overwinning behaalde.

‘Enthoven?’ vroeg de meester. ‘Wat was jouw vader dan op de Puricum?’

Nu scheen Henk in zijn wiek geschoten. ‘Kaptein, natuurlijk,’ antwoordde hij verbolgen.

De meester keek hem met grote ogen aan en antwoordde niet; het leek me toe dat hij geschrokken was en niets meer wilde zeggen, omdat hij Henk iets besparen wilde. Zijn gezicht kreeg een bezorgde, peinzende uitdrukking en hij keek rond, alsof hij wilde ontvluchten aan de situatie, welke hij zelf had opgeroepen. Vanzelfsprekend bemerkte ook Henk de veranderde houding van de meester.

‘Welk schip verspeelde u dan meester?’ vroeg hij. We wachtten gespannen op antwoord, maar dat bleef uit; in plaats daarvan een wedervraag.

‘Hoe weet jij dat, van je vader?’

‘Nou, via het Rode Kruis in de oorlog en later van iemand van de kompenie. Hoezo?’

‘Is... is ter geen vergissing mogelijk?’

‘Waarom, meester?’

‘Nou ja, het zou toch kùnnen?’ antwoordde de meester aarzelend en ontwijkend; maar Henk was te intelligent om daar niet doorheen te zien.

‘Waarom zou er een vergissing in het spel zijn?’ vroeg hij. ‘Wat weet u daar van?’

‘Ik? O, niks.’ Op dat moment was het ons allen zonder meer duidelijk dat de meester iets trachtte te verbergen; zijn gezicht stond zó ongelukkig dat men van 'n afstand kon zien hoe hij zich inspande.

‘Ik geloof u niet,’ antwoordde Henk scherper. De meester reageerde daar niet op; hij trachtte op te staan, maar Henk duwde hem met besliste aandrang op de bank terug.

‘Kende u mijn vader?’ vroeg Henk. ‘Was dat soms die kerel die u zo haatte?’

Ik hield de adem in; dat was inderdaad een mogelijkheid; het was nauwelijks voor te stellen, dat onze meester vijanden gehad kon hebben, maar hij zou anders geweest kunnen zijn, toen hij jonger was.

‘Jouw vader was een béste kerel,’ antwoordde de meester. Dat scheen Henk op te luchten, maar toch bleef zijn gezicht strak staan, toen hij vroeg: ‘Dus U verspeelde de Puricum?’

We staarden naar de meester en zagen diens grijze hoofd alleen

[pagina 119]
[p. 119]

maar woordeloos ja-knikken, alsof deze bekentenis een gedwongen biecht voor hem was.

‘Nou dan!’ zei Henk iets vriendelijker. ‘Zal ik de foto van mijn vader even halen? Dan herkent u hem misschien wel.’

‘Niet nodig,’ antwoordde de meester raadselachtig; maar voor Henk klonk het alleen maar als een bevestiging.

‘Zie je wel?’ zei hij, terwijl zijn gezicht helemaal opklaarde. ‘Het was de oude dag, meester.’

Ik keek naar de meester; hij transpireerde hevig en snoot zijn neus langdurig. ‘Ja zeun; ik word oud,’ antwoordde hij tenslotte, maar het klonk zo dat het Henks argwaan weer opwekte, omdat de opluchting er veel te dik bovenop lag.

‘Ik heb genoeg, Pietje,’ zei de meester afleidend. ‘Haal mijn bord maar weg.’

‘Wat weet u van mijn vader?’ vroeg Henk desondanks. ‘Als u die laatste reis met hem gevaren heeft, kunt u er misschien iets over vertellen.’

‘Ik weet er niks van,’ antwoordde de meester. Ik zag Henk als een wrekende jonge God omhoog komen; hij leek me drie meter lang en vroeg woedend:

‘Waarom wilt u verdomme niks zeggen? Ik heb er recht op, ik ben zijn zoon!’

‘Ga nou zitten, Henk,’ zei ik, omdat de meester klaarblijkelijk niet wilde antwoorden. Misschien was deze herinnering te pijnlijk voor hem; misschien wilde hij geen oud zeer meer openhalen; zoiets moest het wel zijn.

Henk keek in het rond; hij deed zwijgend een beroep op onze solidariteit en ik kon niet ontkomen aan de gedachte dat hij groot gelijk had. Waarom deed de meester zo ontwijkend; dit was wellicht Henks laatste en enige kans om iets over zijn vader te weten te komen.

‘Ze zeiden dat er geen overlevenden waren,’ zei Henk, de meester strak aankijkend. ‘Dat klopt dan niet.’

‘Nee,’ zei de meester moeilijk. ‘Ik was de enige.’

‘Heeft u vader nog gezien?’

‘Nee.

‘Wanneer heeft u hem dan voor het laatst gesproken?’

Met een bijna smekende blik keek de meester hem aan en antwoordde: ‘Ik heb hem die reis niet gesproken, zeun.’

‘Waarom niet? Ruzie of zo?’

De meester schudde het hoofd. ‘Hij was die reis niet bij ons aan boord; hij was achtergebleven.’

‘Wát? Dat bestaat niet! Hoe is hij dan gestorven?’

[pagina 120]
[p. 120]

‘In een hospitaal in Liverpool.’

Er viel een diepe stilte in de messroom; wij volgden dit duel met woorden zonder ons er in te mengen. De messroom leek een rechtszaal, waarin de verdachte op de aan hem gestelde vraag zo'n antwoord had gegeven, dat het de rechter volkomen overdonderde, omdat het als een boemerang op hem terug viel.

‘Je liegt,’ zei Henk. ‘Of je hebt nooit een schip verspeeld.’

‘Houwen zo,’ antwoordde de meester.

‘Was vader dan gewond of zo?’

‘In zekere zin wel,’ antwoordde de meester raadselachtiger dan ooit, en toen stond hij op. ‘Als je nog meer wilt weten, kom je straks maar even langs, zeun. Ik moet Wiebe gaan aflossen.’

Maar Henk hield de meester vastbesloten staande; het was een vreemd gezicht deze jonge knaap die oudere man als het ware zijn wil te zien opleggen. Ik zat in stilte hoopvol te wachten tot van Dorp hem tot orde zou roepen, maar deze deed niets.

‘Zeg het hier maar,’ zei Henk verontwaardigd. ‘Daar is helemaal niks op tegen!’

De meester ging opnieuw zitten en keek vertwijfeld rond; ik raakte ervan overtuigd, dat hij het antwoord alleen ontweek omdat hij Henks reaktie daarop peilde.

‘Hoe was mijn vader dan gewond?’ vroeg Henk, zijn vraag afstemmend op het vreemde antwoord van de meester.

‘Maagoperatie, zeun,’ antwoordde de meester.’ Hij tobde al een tijdje met zijn maag, zie je.’

Henks gezicht nam een totaal andere uitdrukking aan; woede en verontwaardiging ebden ervan weg en maakten plaats voor teleurstelling en ongeloof.

‘Maagoperatie?’ zei hij zacht. ‘Mijn vader was toch geen tobber, is het wel?’

‘Moet dat dan?’ vroeg de meester, en in die wedervraag lag zóveel antwoord besloten dat Henk er geen weg mee wist. Hij ging op slag zitten en nam zijn hoofd in beide handen, terwijl hij verslagen naar de meester staarde.

‘Sorrie,’ zei deze hees. ‘Je wou het weten, maar ik had beter kunnen zwijgen, hoewel 'n mens soms zijn gedachten wel eens kwijt wil, begrijp je?’

De eenzaamheid achter deze woorden ontging Henk volkomen. ‘Ik dacht dat ie gestorven was op de brug van zijn schip,’ antwoordde hij als in trance.

‘Als hij die reis meegegaan was, zou dat ook gebeurd zijn,’ antwoordde de meester. ‘Stemt dat je gelukkiger? Dood is dood, zeun.

[pagina 121]
[p. 121]

Is er verschil tussen sneuvelen of gewoon doodgaan? Voelt dat anders aan; is het resultaat anders? Gebruik je verstand, Henk. Er sterven meer helden op bed dan ergens anders. Er worden meer heldedaden in een hospitaal verricht dan op een slagveld.’

Henk zweeg; hij kon het niet verwerken. ‘Jouw vader was een kerel die iedereen graag mocht,’ vervolgde de meester. ‘Hij was veel te goed voor zo'n gemene rotoorlog. Zij hebben van mij een held willen maken, omdat ik toevallig gered werd. Ik ben evenmin een held als jouw vader een lafaard. Als het er op aan komt, zijn we allemaal bange schijtebroeken. Maar je hebt nog een heel leven om daarover na te denken.’

Hij stond ongehinderd op, scharrelde moeizaam tussen bank en tafel vandaan en verliet de messroom. ‘Wel bekome,’ zei hij nog, een leegte achterlatend die niemand vermocht op te vullen.

Het werd onhoudbaar in de kleine messroom; de tafel verliep op slag en iedereen trok zich met zijn eigenste gedachten terug in zijn werk of hut. Ik wist zeker wat Henk nu voelde, en die zekerheid verbaasde me. Hij had me al zó dikwijls over zijn vader verteld, dat ik na deze middag beter dan ooit begreep hoe zeer zijn houding gebaseerd was op diens sterke voorbeeld en nagedachtenis.

Op zichzelf was dat niet zo vreemd; het zelfde zou vele andere jongemannen overkomen zijn. Het was immers de natuurlijke wens dat een zoon meer zou worden dan zijn vader; maar vaak had die vader met de jaren een grote hoogte bereikt, of een financieel, moreel, geestelijk of hiërarchiek empire weten te bouwen in een keiharde tijd. Wanneer men daar als zoon aan tippen wilde, zou men het moeilijk krijgen. Wat Henk betrof: wanneer hij onverhoopt de tijd of iets anders tegen zou krijgen, zag het ernaar uit dat hij zijn leven lang tegen de onbereikbare hoogten van zijn vader bleef aankijken. Misschien was, wat gebeurd was, wel de enige remedie om hem te genezen.

Terwijl ik Henk achterna liep over het dek, hoorde ik hem denken. Naar zijn aard was hij zijn vader graag snel voorbij gestreefd, maar nu was deze plotseling van het voetstuk gevallen, waarop hij hem zélf had neergezet; het leek of het standbeeld van een oude, beroemde en bewierookte held door een of andere wending in de volksaard omlaag gehaald was. Nu was het neergekomen tussen de andere gewone mensen; een van hen. Daar lag het; verpletterd en waardeloos. Ik herinnerde me praktisch ieder woord uit de laatste brief van Henks vader; opnieuw verbaasde ik me erover, waarom die herinnering zo sterk was.

‘Oorlog is waanzin. Mijn hart is er niet in, maar we moeten stelling

[pagina 122]
[p. 122]

nemen en doorgaan.’ Zou Henk dat als een soort lafheid beschouwen, nu hij wist dat zijn vader een maaglijder was geweest?

‘Je hebt nog een heel leven om daar achter te komen,’ hoorde ik de meester opnieuw zeggen. Typisch de meester. Hij wist dat Henks burcht nu kapot was; hij was gewoon zeeman geworden, zonder dat extra duwtje als een dwang in de rug: ik moet, ik ben het verplicht. Met enige ontsteltenis ervoer ik dat Henk beslist niet zoveel verschilde van de anderen, mezelf incluis. Die zogenaamde kalme beslistheid was grotendeels pose geweest. Nu stond hij plotseling los van zijn verleden, en zou zichzelf waar moeten maken, zonder de schaduw van zijn dappere vader achter zich.

Zelf had ik meegemaakt hoe mijn gedachten irreëel waren uitgezworven, en hoe ik daarna door de omstandigheden tijdens die eerste stormdagen werd afgebroken en omgevormd. Daarna was de opbouw begonnen; ik maakte me tenminste wijs dat die opbouw begonnen was, en dat zelfde zou nu met Henk gaan gebeuren.

Ik liep naar zijn hut, maar de deur zat dicht. ‘Henk!’ riep ik; misschien kon ik hem helpen of opbeuren. Er kwam geen enkel teken van antwoord en daarom besloot ik hem de volgende morgen opnieuw te bezoeken. Dat gebeurde ook, maar onder heel andere omstandigheden dan ik had verwacht. Diezelfde avond kwam er namelijk een telegram binnen via Scheveningen Radio.

‘henk enthoven,’ schreef ik hoopvol op, ‘stuurmansleerling stoomschip unicum - zie er niet meer overheen - beschouw mezelf als vrij - brief volgt dakar - willie’

Mijn hoop versmolt tot machteloze verbazing en toen tot woede. Die morsetekens volgden elkaar logisch op de voet en regen zich stompzinnig aaneen tot letters en woorden; tot een kompleet en heel telegram. Zwart op wit stond het er; perfekt duidelijk.

‘Willie,’ zei ik sarkastisch. ‘Willie, weet jij wel wat je doet, lieveling?’ Op de rug van mijn eigen draaggolf was ik graag mee teruggegaan naar Holland, naar die ambtenaar ginds op Scheveningen Radio en daar voorbij naar Willie: ze verdiende een pak slaag.

Onaangedaan, kort en zonder enige emotie had die ambtenaar het overgeseind. Maar hier aan boord - in onze kleine gemeenschap - kregen die letters een hatelijke betekenis. Ik kon onmogelijk doen of het me helemaal niet aanging; zou ik het Henk zelf gaan brengen? Dat kon natuurlijk; in gesloten envelop afleveren, meer werd niet van me verlangd; en dan maar verdwijnen vóórdat hij het openmaakte.

Ging het me werkelijk wel wat aan? Wat wist ik van die jongen? Waarom waren we feitelijk in elkaars kielzog terecht gekomen?

[pagina 123]
[p. 123]

Waarom leefden wij - uit alle miljarden mensen ter wereld - juist nú tesamen, en niet duizenden jaren gescheiden? Waarom waren wij Nederlanders, en zeeman en blank; waarom waren we geen zwarte, Nubische slaven geweest aan het hof van een lang vergane farao? Had het betekenis?

Ik vrees bijna dat deze gedachten de inleiding vormden tot wat later gebeuren zou; ik kan me onmogelijk onttrekken aan de vaste overtuiging dat deze hele reis - stukje voor stukje en gebeurtenis voor gebeurtenis - één lang en zinvol verband betekende.

Hoe dan ook, - op dat moment kon ik niets anders doen dan het telegram als zodanig accepteren, al zou ik het liever geweigerd hebben; de wet stond zoiets toe als het woorden bevatte van onzedelijke of staatsgevaarlijke taal. Maar dat was zeker niet het geval.

Ik bleef nog enige tijd besluiteloos. Wat zou ik doen? De Ouwe mocht ik de inhoud ervan mededelen, en dat deed ik dan ook. Hij keek het even in, zei dat het niets bijzonders bevatte, en dat ik het die volgende morgen maar gewoon moest afleveren.

Dat gebeurde. Ik wachtte met spanning af hoe Henk het zou opnemen. Hij trok wit weg; zijn onderlip begon te trillen.

‘Henk,’ zei ik nog, ‘kan ik wat voor je doen?’ Maar hij keek me woedend aan, dezelfde blik in zijn ogen die hij de meester tijdens dat gesprek over zijn vader had toegeworpen; alsof ik iemand was die hem belaagde of probeerde hem ondersteboven te halen.

‘Jij hebt je zin nou wel, hè?’ riep hij, en toen smeet hij de deur voor mijn neus dicht.

‘Waar is de leerling?’ vroeg van Dorp aan tafel.

‘Die eet in zijn hut,’ antwoordde Pietje.

‘Niks daarvan!’ zei van Dorp. ‘Geen flauwekul. Ga 'm onmiddellijk halen!’

‘Laat die knaap nou maar effe betijen,’ suste de meester. ‘Ik kan het ook niet helpen dat ik gered werd.’

Om die laatste uitdrukking zat van Dorp zo perplex dat hij al het andere scheen te vergeten. Het lag op dat moment op mijn lippen tegen de meester te zeggen, dat Henk een telegram van zijn meisje ontvangen had. Maar ik mocht niets zeggen; zelfs niet over het bestaan van een dergelijk telegram; dat was Henks geheim.

De resterende dagen tot aan Dakar scheen Henk me stelselmatig te ontlopen. Ik geloofde dat ik zijn vriendschap - zo ik die ooit bezeten had - voorgoed verloren had, en wachtte met nog meer spanning de nadering af van de eerste vreemde aanloophaven.

Daar zou het mogelijk zijn me los te rukken en eigen wegen te gaan.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken