Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wereld is een schip (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van De wereld is een schip
Afbeelding van De wereld is een schipToon afbeelding van titelpagina van De wereld is een schip

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.06 MB)

Scans (23.14 MB)

XML (0.51 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wereld is een schip

(1966)–Jan Noordegraaf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

4

Over de laaghangende gangway scharrelde Henk Enthoven de wal op, voorbij het bord dat hij zelf aan de reling opgehangen had ‘Vertrek morgen 0800, iedereen 0300 aan boord,’ stond er op. Henk gluurde er schuin naar, maar voor het moment kon alles rondom de Unicum hem gestolen worden.

Moeders brief was als gewoonlijk sympathiek, maar die ene zin zei genoeg; had ze het al lang vermoed, van het begin af aan al?

‘Ik zie Wil niet vaak meer, Henk. Ik denk wel eens dat ze met anderen uitgaat.’

Tientallen malen was hij een brief aan moeder begonnen; er zou in moeten staan dat hij zich door iedereen verraden voelde, niet alleen door Willie; ook door moeder zelf. Waarom had ze hem nooit verteld dat vader aan zijn maag gestorven was?

Werktuiglijk bewogen zijn benen naar de poort, waar de portier lag te slapen in zijn stoel. Buiten de poort lagen er een aantal op hun gebedsmatjes, maar hij stapte er onverschillig overheen. Hij kon aan niets anders denken dan aan de burcht die hij rondom zichzelf had

[pagina 139]
[p. 139]

opgebouwd, en die nu in puin lag.

Nog nooit had hij zich zo eenzaam gevoeld. De mens was tenslotte toch maar een enkeling, opgesloten binnen in zijn eigen huid, opgescheept met wat in hem leefde; niemand anders kon daar nog bij. Vriendschap, begrip? Hoe omschreef Kant de vriendschap ook weer?

‘Vriendschap is een toevallig samengaan van tijdelijk gelijkgestemde mensen.’ Vriendschap tussen mannen kon niet bestaan, en vriendschap tussen man en vrouw?

Zelfs al was iemand getrouwd, en al kroop hij hunkerend en wettelijk onderin de huid van zijn grote liefde, dan nog bleef zij vrouw en jij man; twee volkomen aparte wezens met eigen harten. En nog dichterbij een ander menselijk wezen kon niemand komen; man en vrouw zijn was de limiet, en dat werd liefde genoemd. Het was uiteindelijk allemaal maar komedie en puur instinkt; meer niet. Het was niet meer dan zelfbedrog.

Stuurman van Dorp zei altijd: ‘Jeuk is erger dan pijn,’ en van Dorp had gelijk. Soms kon je iemand verkeerd beoordelen; misschien was van Dorp toch niet zo'n grote tobber als hij geleken had.

Soms is leven niets dan ademen; dan valt alles rondom weg in een roes van wervelende gedachten waarin geen houvast te krijgen is. Soms is er niets dan sekonden tellen en uitpluizen; diepe verwondering hebben over een deel van het leven dat ongrijpbaar voorbij trekt; het slipt door je grage handen als droog duinzand en laat zich niet beïnvloeden.

Hij had een vast doel, wist zich gedragen door een thuisfront en een overgeërfd zeemanschap, maar er kwamen een paar stomme berichten over zee aanvliegen en meester zei wat te veel. Daardoor stond hij plotseling alleen in de wereld, eenzaam als een meeuw die te groot werd en door de familie werd afgestoten. In een paar dagen veranderde iemands bestemming en vaste doel tot een vaag, ongrijpbaar eindstation.

Hij dreef rond als een schip dat geen roer meer had; om zichzelf rondcirkelend in een poging weer in de koers te geraken, maar hij was te trots zich door anderen weg te laten slepen.

Henk liep door onder de lampen van Dakar, waartegen insekten hun dodendans uitvoerden. Het werd geleidelijk iets koeler; op de terrasjes van de vele cafés zaten overwegend negers, Europees of naar Arabische trant gekleed, te drinken en te praten.

‘'n Glas bier,’ dacht Henk; ‘'n koel glas bier en dan nog een paar!’ In Café le Pont, niet ver van Café Hollandais, zakte hij op het terras neer, moe van de warme dag in het zwetende ruim en met een

[pagina 140]
[p. 140]

hoofd vol tegenstrijdige gedachten.

Hij bestelde bier en dronk gedachtenloos uit wat de garçon daarna voor hem neerzette; na het derde biertje pakte hij Willies foto uit zijn achterzak en verscheurde deze tot kleine snippers.

Dat luchtte hem ontzettend op; de straat scheen plotseling weer vol met nieuwe, ongehoorde geluiden; het kwam hem voor of hij uit een harnas was gestapt. Als ze niet wilde, was het hem best. Er waren nog meer meisjes in de wereld! Maar haar kende hij; ze was maagd, ze was Hollands, ze was een bedwelmende roes die hij nauwelijks de baas gebleven was.

Hij rook de geur van het haar en voelde zijn handen er hartstochtelijk doorheen woelen; zijn harde handen strelend zacht geworden onder de invloed van een ongekend mooi gevoel, maar nu was dat allemaal voorbij.

‘Garçon!’ riep hij.

Zijn glas werd opnieuw gevuld; toen hij het aan zijn lippen zette, keek hij recht in het lachende gezicht van een jonge halfbloed-vrouw. Hij kreunde; 'n scherpe parfumlucht drong zijn trillende neusgaten binnen. Terwijl de wiegelende straat scheen te vervagen en uit focus raakte, zag hij alleen nog maar háár zitten: een vrouw die naar hem lonkte en lachte.

Zenuwachtig frommelde hij een pakje sigaretten uit zijn broekzak en stak er een op. Toen sloot hij zwaar inhalerend een ogenblik de ogen, loerend door zijn oogharen in de richting van het lachende, uitnodigende gezicht. De vrouw maakte een tuitmondje en begon haar neus te poederen.

Even daarna stond ze op haar hoge, slanke benen, gaf hem een wenk en liep zacht wiegend langs hem heen; wat hij zag was de zachte, verdroomde tegenpool van de harde krachten van de zee.

Er sloeg een warme gloed door hem heen; een wilskracht die hem overheerste. Snel rekende hij af en volgde haar. Door de mist van zijn gedachten heen voelde hij hoe zijn lichaam hem de baas werd. ‘Waarom?’ dacht hij vaag. ‘Waar is mijn verstand; waarom doe ik dit en wie ben ik dan wel?’

Zijn benen droegen hem onweerstaanbaar de straat in naar de hoek, waar zij was blijven wachten; daar kwam ze langzaam op hem toe lopen en kietelde hem in de handpalm. Met iets van grote opluchting sloeg hij zijn arm om haar slanke, strakke middel, toen ze graag voor hem kwam staan.

‘Pas ici,’ zei ze zacht. ‘Pas ici, chérie.’ Hij liet zich meeslepen naar waar het licht van de hoofdstraat geen kracht meer bezat, en waar de warme schemering aangroeide tot een roes. ‘Waarom ben ik gaan varen,’

[pagina 141]
[p. 141]

vroeg hij zich af. ‘Waarom ben ik niet thuisgebleven en gelukkig geworden met Wil?’

Stap voor stap ging hij mee, draaierig en beduusd; geleid door de vlam van zijn eenzaamheid.

‘Cinq cent franc,’ zei ze plotseling. ‘Donnez moi cinq cent franc.’ Maar het drong nauwelijks tot hem door; hij had haar stevig vastgegrepen en wilde gewoon zo blijven staan, omdat hij op dit moment niet meer verlangde.

‘Allez,’ zei ze. ‘Donnez moi de l'argent.’

Langzaam en duizelig rekte hij zich uit; diep doortrok hem de verwondering over zichzelf, de ontdekking over iets volkomen onbekends in zijn eigen wezen. Hij had zich nooit tot zoiets in staat geacht. Waarom stond hij hier?

‘En geleid mij niet in verzoeking,’ flitste het door hem heen; het leek hem een strohalm die hem werd toegereikt. Wie deed dat; zijn moeder?

‘Comment?’ vroeg de vrouw. ‘Comment, chérie?’

Opnieuw deinde ze verdovend tegen hem aan en bracht zijn hand omlaag. Sekonden lang bleef hij roerloos staan, voelend hoe zijn verstand hem weer de baas werd, hoewel hij dat beslist niet wilde.

‘Allez,’ zei ze, trekkend aan zijn kleren.

‘Non,’ hoorde hij zichzelf zeggen, buiten zijn lichaamswil om. ‘Non, je ne peut pas.’

Hij duwde haar zachtjes van zich af en een ogenblik liet ze hem begaan; toen siste ze van kwaadheid en veranderde op slag in een krabbende duivelin die hem met haar handtasje keihard in de maagstreek sloeg.

Vallend en struikelend, krimpend van de pijn waggelde hij terug naar de hoofdstraat, waar zijn maag naar boven kwam. Bezeten draaide de grond onder zijn voeten; met de handen steun zoekend tegen een muur, liet hij de inhoud van zijn maag voor zijn voeten vallen.

Zo zag ik hem staan, vaagschemerig onder het van enige afstand komende lamplicht; een spookfiguur die uit een nachtmerrie tot werkelijkheid was gegroeid. Draden slijm hingen uit zijn mond en de zure brij zat tegen zijn kousen en schoenen gespat.

‘Henk!’ riep ik geschrokken, op hem toerennend. ‘Henk, wat mankeer jij nou toch, man!’ Ik begreep het allemaal; glashelder zag ik het allemaal voor me; mijn kapotte lip was het beste bewijs dat ik het begrijpen kon.

‘Die is als een meloet, zie je dat?’ zei van Dorp evenzo verbaasd, want we waren inderdaad in elkaars vaarwater terecht gekomen.

[pagina 142]
[p. 142]

Toen ik om over zevenen de wal op ging, stond hij uitgerekend bij de poort en we liepen een poosje houterig met elkaar op, omdat de stad verderop lag.

‘Waar wil je heen?’ vroeg hij.

‘Ik wil wat van de stad zien.’

We stapten een tijdlang zwijgend naast elkaar voort en hoorden het rumoer van de haven geleidelijk-aan verstommen.

‘Nou; aju dan,’ zei van Dorp eindelijk, een straat inlopend. ‘Daar gaat hij,’ dacht ik, toch wel nieuwsgierig; hij had beweerd ruig de wal op te willen. Wat verstond hij daar onder?

Alleen liep ik verder; Dakar was met recht een tropische, exotische stad, maar het was de oude wereld in een andere vorm; het was een stuk geëmigreerd Frankrijk.

Grote standbeelden uit twee wereldoorlogen herinnerden daaraan. ‘Voor De Senegalezen Gestorven Voor La France,’ las ik met enige verbazing.

Ik keek naar de open, overvolle winkels; houten beeldjes, lederwerk, ivoor snij werk, ragfijn borduurwerk en allerlei tassen van alligatorhuid. Soms onderhandelde ik met de Arabische of Senegalese handelaren.

Tot mijn stomme verbazing kwam ik daarna van Dorp weer tegen in precies dezelfde toestand als hij mij verlaten had.

‘Stoom afgeblazen, stuurman?’ waagde ik.

‘Ik? Ik ben geen Noor die zich in de eerste de beste kroeg vol laat lopen en dan naar de poppies gaat!’

Daarna liepen we weer een stuk met elkaar mee, totdat we beiden Henk Enthoven zagen staan.

Er liepen tranen langs zijn gezicht. Toen hij ons zag, maaide hij heftig met zijn armen alsof hij schrok, en wilde zwaaiend weglopen. Hij verloor zijn evenwicht en klapte tegen de keien.

‘Lhaser op!’ riep hij, toen ik hem overeind probeerde te helpen; ook dat kon ik begrijpen. Wanneer hij in staat was iets van zijn toestand onder ogen te zien - en daar leek het op - was hij er de man niet naar genadebrood te eten van iemand, die hij die middag nog de tanden door de lip geslagen had.

‘Hebben jullie me ghesien?’ raaskalde Henk.

‘Wàt gezien?’ zei van Dorp. ‘Vooruit; opstaan en je benen bewegen, want dan loop je tenminste. Kom op, professor; we nemen 'm tussen in.’

Het hield niet over, maar het heette te gaan; de benen van de leerling leken oneindig lang en we laveerden met zijn drieën de straat in als een ouwe zolderschuit op sterk water.

[pagina 143]
[p. 143]

‘Hik khan so niet naar bhoord,’ zei Henk.

‘We gaan nog niet naar boord,’ antwoordde van Dorp. ‘Nog lange niet, nog lange niet.’

Ik grinnikte, ondanks de stinkendzware last om mijn linkerschouder. Van Dorp leek een heel ander mens aan de wal; alsof een zware druk van hem afgevallen was. Vaag begreep ik, dat de Vos daar iets mee te maken moest hebben.

‘Poepoe!’ hijgde van Dorp. ‘Nog effe; dan zijn we in Café Hollandais.’

We laveerden voorbij Café du Pont en daar leek de leerling wat handzamer te worden. Ik zag de ober iets zeggen tegen een gitzwarte dame, die op het terras zat; ze lachte. Henk gaf wat meer mee, maar hij liet het hoofd hangen.

‘We lijken Vlaring wel,’ zei van Dorp zwaar ademend. ‘Salvation Army. Hoe komt dat nou, idioot?’

Henk stond plotseling als een koppige ezel stil; er was geen beweging meer in hem te krijgen, hoe we ook aan hem zeulden.

‘Kom op nou, Henk!’ zei ik hijgend.

‘Whillie hep het hafgemaakt,’ probeerde Henk te zeggen. ‘Begrijp jij dat, lélleke phoephoe.’

‘O, is het dàt?’ zei van Dorp tot mijn verbazing. ‘Ik dacht dat je nog om je vader treurde, broertje. Laat je je dáárom vollopen? Man! Dan moest ik mijn hele verdere leven dronken blijven! En nou lopen, ellendeling!’

‘Zijn we d'r haast?’ vroeg ik steunend.

‘Niet zoveel op anderen leunen, neus,’ zei van Dorp tegen Henk. ‘Op je eigen zwakke benen leren staan, begrepen?’ Ik wist niet precies hoe hij dat bedoelde; het kon twee betekenissen hebben; misschien dacht hij aan beide.

‘Hik khan nie meer,’ zei Henk.

Ik keek op; gelukkig was het uithangbord van Café Hollandais nu vlak bij; het was verlicht en er klonk zachte muziek over straat heen.

‘Jij eerst prof,’ zei van Dorp. We worstelden de smalle deur door en bleven knipperend tegen het volle licht staan, opgevangen door een groot gejuich, waaruit ik veel bekende stemmen meende te horen.

Henk werd aan een tafeltje bij het raam neergezet; daar bleef hij stil zitten, het hoofd op beide armen rustend.

‘Poepoe,’ zei van Dorp. ‘Wat is dat lange etter zwaar, mannen!’ Hij trok aan zijn plakkende overhemd en bestelde twee grote glazen ijskoud bier. En koffie voor de lange leerling.

[pagina 144]
[p. 144]

‘Assez eh, trop assez,’ vroeg de kastelein, die me als een ouwe kennis begroette.

Ja; Henk had genoeg, meer dan genoeg. We goten hem de koffie naar binnen en weer zakte hij in, tot verbazing van iedereen; hij had de ogen zelfs niet open gedaan.

Het werd verder een genoeglijke avond met veel sterke verhalen en gelach; maar even over twaalven werd Henk op vele overmoedige schouders gelegd en onder het zingen van het Wolgalied onder homerisch gelach naar de haven gedragen. Op ruime afstand van het schip moesten we zwijgen van van Dorp; er waren te veel scherpslijpers aan boord: de ouwe, en de meester en vooral Vlaring.

Hij stuurde mij op verkenning uit en toen alles rustig bleek, zeulden we Henk onder doodse stilte aan boord. We brachten hem naar zijn hut, legden hem voor lijk in zijn kooi en bewezen zwijgend de laatste eer aan het kadaver.

De wakker geschrokken hofmeester werd dreigend aangeraden smoeltje te houden en goed op broertje te passen; toen verspreidden we ons en lag het dek leeg onder de overvolle sterrehemel.

Nahijgend en zwaar transpirerend ging ik beide trappen op naar de bovenbrug, waar mijn hut was. Peinzend bleef ik op bakboordsbrugvleugel staan; ik kreeg de ontstellende idee mezelf bedrogen te hebben, en leed bijna onder de herkenning van dat bepaalde samengaan van mensen en toestanden in Café Hollandais. Wat was dat toch voor raadselachtigheid; waarom was een sterke herinnering op me gevallen, zo gauw wij het café binnen kwamen?

Maar er was nog meer. Achter het schip lag de hete stad Dakar; het licht en rumoer daarvan verstrooiden zich dun door de nachtelijke hemel. Als een aparte technische wereld dreef de Unicum tegen de kade heen en weer, voor zover de slack in de trossen dat toeliet. Soms lag het een halve meter van de kade; soms er stijf tegenaan gedrukt, maar toch lag het schip er feitelijk los van, zoals ik op dat moment ook los was van Dakar.

Dit was niet de wereld die ik had gezocht; dit was de wereld van Henks nederlaag geworden; want ik was er zeker van dat hij het morgen ook zo zou voelen; misschien nu al.

De hele dag, eerst met de Ouwe, toen met van Dorp en Henk, en later in Café Hollandais had ik me zo goed mogelijk aangepast, maar binnen in me was een rood licht gaan branden.

Kon ik me veroorloven een eigen koers te varen? Weliswaar stond op de monsterrol mijn eigen naam en funktie vermeld; maar hield dat in, dat ik me met huid en haar aan de Unicum en haar bemanning had verkocht? Stond de zee dan helemaal geen soort privé-

[pagina 145]
[p. 145]

leven toe; moest iemand zich dan maar als een galeislaaf laten voortleven in alles, was schip en bemanning verlangden?

Het leek er wel op; maar zover was het nog niet!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken