dat de Unicum van het bootje nog een kopstoot in de goede richting gekregen had, kraakte het schip onzacht tegen de meeverende kade. Het dreef terug de haven in, waarbij de voortros brak en snel vervangen moest worden, met veel geschreeuw naar voor en achter van de loods op de brug.
Vlaring die waakzaam naast de kap van de machinekamer in de richting van de drukbelopen brug had gekeken, liet de wenkbrauwen eindelijk zakken; maar toen hij de Vos zag, kon hij zijn leed niet langer verzwijgen, vormde zijn handen tot een trechter, en riep: ‘Vàren gaat wel, maar anleggen is niet zo iesie!’
Kapitein de Vos, toch al kregel door de minder geslaagde aankomst, die hij aan de onkunde van de loods toeschreef, riep verontwaardigd terug: ‘Let liever op je vetloods; ze reageren beneden als slakken! Slapen jullie?’
Vlaring maakte een verontwaardigd gebaar, sjorde eens aan zijn buikriem en draaide zich laatdunkend om. Toen de Ouwe weg was, begon Joop te lachen.
‘Wat een kapsonis, meester!’ zei hij. ‘Om je dood te schamen voor je eigen schip. Twee sleepboten en nog pet.’
Vlaring kwam een stap in Joops richting. ‘Het leek de Queen Mary wel met Queen Elisabeth aan het roer,’ zei de kok. Maar Vlaring rook onmiddellijk lont of een ander soort jenever; hij staarde de kok minutenlang wreedgrijnzend aan en verdween toen naar achteren, met een laatste blik op de brugvleugel.
Joop krabde zich teleurgesteld op het hoofd en keerde verslagen terug naar de kombuis, voorbarig speeksel in zijn mond droefgeestig doorslikkend.
Bij de ingang van de machinekamer lette Vlaring intussen nog steeds op enige reaktie van de brug, ten teken dat het manoeuvreren afgelopen was, en dat de mannen uit de machinekamer boven konden komen; maar er gebeurde niets.
Toen de Ouwe weer verscheen, gaf Vlaring een harde schreeuw en zwaaide verduidelijkend met zijn onderarm, om de telegraaf na te bootsen. Direkt daarna rinkelde de telegraaf beneden, ten teken dat de machine op ‘klaar’ gezet kon worden. Vlaring schudde de vuist en ging hoofdschuddend omlaag.
‘Waarom kon dat nou niet vlugger? Waarom dachten die lui altijd aan zichzelf en niet aan de mensen die beneden bij die bloedhete machine stonden?’
Ik grinnikte; aan dek staande had ik alles gezien, maar op dat moment interesseerde het me niet. De Unicum kon me gestolen worden, zodra de gangway er lag, smeerde ik 'm, de wal op.
Niemand zou me ditmaal tegenhouden.