Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wereld is een schip (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van De wereld is een schip
Afbeelding van De wereld is een schipToon afbeelding van titelpagina van De wereld is een schip

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.06 MB)

Scans (23.14 MB)

XML (0.51 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wereld is een schip

(1966)–Jan Noordegraaf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 147]
[p. 147]

6

Konakry, Frans Guinee, land van rode aarde, hardgroene plantengroei en diepblauwe zee. Ik zie het voor me: helder als een aanzichtkaart, en het zweet op m'n voorhoofd is opnieuw dat van Afrika. Als er ooit een vlag gemaakt moest worden voor een land, zou dat hier geen moeilijkheden opleveren: rood-groen-blauw, en misschien met een zwarte baan er in vanwege de bevolking en de slavenhandel van eertijds, maar ook om wat hier voortijdig sterft aan malaria en klimaat.

Ik beschouw mijn ontdekking van Konakry als een van de belangrijkste dagen uit m'n leven; de herinnering daaraan echo't nog steeds door het dal van de tijd, die me sindsdien beschoren is geweest, en waarvoor ik diep dankbaar ben. Zo gezien is elke dag belangrijk geworden, omdat die mede steunt op een ervaring als in Konakry.

Het was aangenaam koel maar drukkend vochtig onder de in elkaar gestrengelde kroonbomen net buiten de poort. Het zonlicht kon er niet doorheen komen; zwaar hing de lucht onder de bomen te broeien en het rook sterk naar rulle, doorrotte aarde.

De schaarse gebouwen langs de weg zagen grijs van de schimmel en woekerende klimplanten bouwden kunstwerken van groen langs daken en gevels.

Het was zo indrukwekkend stil onder de platanen, dat ik zelfs mijn eigen ademen weer horen kon: 'n licht en lang geluid uit mond en keel dat - ongestoord door ruisend water, krakend schottehout, machinegeluiden, hees gespeel van de wind door het stag en ritmisch deinende seintekens uit de luidspreker - de stilte koos als een rustig, vol geluid.

Ik zuchtte diep gelukkig; het was een openbaring hier te kunnen lopen, vrij van het schip en alles wat daarbij behoorde, want tenslotte moest iemand zich altijd maar weer schikken naar de zekere discipline aan boord. Men moest rekening houden met iedereen, en alles wat iemand van thuis of van zichzelf had meegekregen, werd aan boord botweg genegeerd en op zij geschoven door de omstandigheden.

Zwaar en diep ademend liep ik verder; het leven scheen hier te bestaan uit louter planteleven dat roerloos leek, maar tropisch snel moest groeien en afsterven, om plaats te maken voor nieuw.

Ik glimlachte, filosofisch gestemd. Herfst en winter waren hier samengesmolten tot een groot jaargetijde; zomer en lente waren ook ineengevloeid en zo ontstond een vol jaar van groei en bloei, vallen

[pagina 148]
[p. 148]

en vergaan, alsof het klimaat de levensduur beperkte en sneller tot vernieuwing overging.

Twee enorme grijze gieren stonden geruisloos te vreten van een kleine prooi, hun ogen onafgebroken op mij gericht. Toen ik te dicht bij kwam, streken ze geluidloos klapwiekend neer in de nabije bomen. Onooglijk en walglijk los in de veren als ze zittend leken, hadden ze toch een strakke vlucht toen ze eenmaal op wieken gingen.

Op het plaveisel lag het kadaver van een hond, waarvan niet veel meer over was. De schaarse voorbijgaande negers die met hun blote voeten loom over het asfalt rubberden, keken niet naar de dode hond en nog minder naar de gieren; ze hoorden er kennelijk helemaal bij: ze waren in feite de meest natuurlijke gemeentereiniging.

Toen ik voorbijgelopen was, streken de beesten met 'n enkele vlucht weer neer bij de prooi en begonnen opnieuw te schrokken. In onderlinge naijver verdwenen de snavels steeds dieper in het karkas; hun spitse klauwen trokken het uit elkaar en darmen krulden als spagetti om de snavels.

Het was 'n weerzinwekkend gezicht en ik liep snel door, vermijdend in de open plekken van de begroeiing te komen, omdat de zon daar tot smelten toe doordrong.

Een blanke pater op een piepende fiets ruiste voorbij, zijn met druppels bedekte gelaat vuurrood tussen het smetteloos wit van de tropenhelm en de kraag. Aan het einde van de straat zag ik, opvallend, een jonge, koffiebruine negerin; haar harde, glanzendbruine buste hing bijna uitdagend in de zon. Ze zat die attributen met een bontgekleurde doek te poetsen, waardoor ze blonken als een paar gloednieuwe, donkerbruine schoenen. Met de benen gekruist op de grond zittend, bekommerde ze zich om niemand.

Haar stugge, zwarte haar zat bijna kunstig en modern opgestoken en de brede lippen vormden tesamen met de platte neus en de donkere, diepliggende ogen het volledig, bijna volmaakt gezicht van een gelukkig wezen. Ze poetste als in een roes en scheen de hele wereld rondom haar vergeten door zelfbewondering.

Ze gluurde gekoncentreerd omlaag en haar slanke vingers omgrepen liefkozend de beide borsten. Soms scheen zij vaag-verborgen te glimlachen.

Ik ging langzamer lopen en keek geboeid en bijna geamuseerd toe. Om onnaspeurlijke redenen zag ik mijn eigen zuster zo in Dordrecht zitten: het zou een revolutie betekenen.

Het werd tot een weeë, zoete pijn dit te moeten aanzien, omdat er zo veel achter tevoorschijn kwam: deze jonge negerin was zo zuiver

[pagina 149]
[p. 149]

onbevreesd en zonder schaamte, zo onbewust natuurlijk en tegelijkertijd zo tergend eerlijk dat alleen een wezen, haar roeping intuïtief aanvoelend, kon zijn zoals zij.

Wat was het leven in Europa dan achterbaks en gekompliceerd, dacht ik, en er kwam een scherp gevoel in me op, 'n weemoedig aangevoeld facet van dit zeeman zijn: komen en gaan, nergens thuis, en altijd het hangende besef dat men iets mist.

Ik zag nog hoe een straal speeksel sissend tussen haar blanke tanden vandaan spoot naar de straat, waarna haar gelaat die tevreden uitdrukking herkreeg, en toen was ik voorbij, de hoek om.

Er was nog meer verschil tussen haar en mij dan alleen die van de sexe. Duizenden mijlen scheidden ons, en alles wat daartoe behoorde - ras, huidskleur, opvoeding en religie - maar de mogelijkheden van de techniek hadden ons in elkaars gezichtsveld gebracht, waartoe we in feite nog niet rijp waren.

Ik dwaalde verder, straat na straat. De witte huizen van de blanken en de notabelen maakten plaats voor armetierige hutjes van riet en bamboe die willekeurig tussen de begroeiing leken te staan.

Nauwelijks een mijltje uit de kust scheen de invloed van Europa al volledig te tanen en op de houden. Dit was puur oerwoud; de gehele streek leek 'n grote broeikas. Het gistte en rotte onder de bomen; nieuwe en krachtige groei parasiteerde op het oude, tegelijkertijd het stervensvocht vasthoudend in de rulle bodem.

Palmbomen duwden hun lange, geschubde stammen omhoog, en dan was er plotseling het verstrooide gebaar van de bladerkroon aan de top, alsof een koninklijke kostbaarheid op handen werd gedragen. Hier en daar groeiden statige bananenstruiken, waaraan de vruchten keihard te rijpen hingen.

Een paar speelse, naakte kinderen liepen 'n eindje met me mee, gaven me de kleine, zwarte handen, en renden terug over het hete wegdek, dat ik door mijn schoenzolen voelde branden.

Toen ze verdwenen waren, voelde ik scherper dan tevoren de verlomende hitte en het zweet dat tappelings uit wijdopen poriën vloeide. Ik begon, moe geworden, koersnemend op de verblindende zon, terug te keren naar de stad die mijlenver verscholen leek tussen het woekerende groen.

De straatweg verlatend, baande ik me een weg tussen de begroeiing door. 'n Paar schurftige honden blaften me veel te dapper na, bogen dan plotseling dubbel en beten verwoed hun lijf af naar stekende parasieten.

Uitgestorven lagen een paar armoedige hutten, omgeven door spinnewebben, insekten, halfvergane takken en bomen, waarin miljoenen mieren krioelden.

[pagina 150]
[p. 150]

De sfeer begon me gaandeweg te benauwen. De mateloze zon scheen maar geen toppunt te kunnen vinden, en overal was hitte, vocht en dood. Ik begon mezelf te verwijten nodeloos te ver te zijn gegaan, toen ik een lichtvlek zag; een open stuk hemel in een hel van groen, Vrij plotseling stond ik aan een smal, geelzandig strand, bezaaid met poreuze rotsblokken, en daarachter lag, zuiver en ruim, de zee tot aan de einder als een wonder uitgerold. Opgelucht zakte ik neer aan de vloedlijn, me afvragend hoe dat eigenlijk mogelijk was, trok kousen en schoenen uit en stapte in het water, dat zanderig was, maar heerlijk fris.

Door spleetogen keek ik naar het blinkende water. Hier aan het strand ontmoetten de uitersten elkaar; de wolkeloze lucht grensde ginds aan de horizon scherphoekig aan de lauwe, zilverbestikte watermassa die uiteenspatte op het strand, en daar achter was het groen van de begroeiing weer, voorposten van een overwoekerd kontinent.

Lucht vloeide over in water en water in land; het vuur van de hemel overspoelde dit alles met een mildheid, die een oude psalm bij me bovenbracht.

Ik knoopte mijn overhemd los en liep het water in, vervuld van een gevoel dat me teboven ging.

Hoe lang had ik hier gelopen, hoe lang duurde de reis tot nu toe, en hoe oud was ik?

Ik had op dat moment elk besef van tijd verloren, maar was de eeuwige mens; de reïncarnatie van duizenden, miljoenen anderen die zich gelukkig voelen als zij in zee staan, met lauw, zuiver water als een wonder om zich heen klotsend. Ik besefte, dat dit gevoel van alle tijden moest zijn.

Wijdbeens stond ik in zee, en liet de golfslag langs mijn lichaam spoelen. Parelend liepen de druppels langs mijn huid; ze lieten spoortjes achter die zienderogen opdroogden in de felle zon.

Hier werd de kringloop gesloten: water werd damp dat opsteeg naar de hemel en in regenbuien terugvloeide naar zee. Verder uit de kust leek het water veel zuiverder. Er dreef een stuk hout voorbij, gebleekt en zwaar van water; het spoelde aan land, dreef opnieuw weg, en spoelde weer aan.

Ik keek ernaar; feitelijk was het al geen hout meer: het was anders dan water maar het hoorde erbij. Het was eindeloos gewassen, gespoeld en doorzouten, totdat het praktisch geen eigen karakter meer had, want niets kon de zee onveranderd weergeven. Al wat voorbij de vloedlijn kwam, werd door de zee opgenomen, en droeg haar stempel.

[pagina 151]
[p. 151]

Was dat met mensen ook zo? Het leek me van wel; ik was dezelfde niet meer; hoe het ook in mijn verdere leven zou vergaan, de invloed van de geziene zee zou ik nooit meer kunnen kwijtraken.

Peinzend waadde ik aan land en liet me in wind en zon opdrogen. In mijn oren hoorde ik een machtig ruisen en uit een oceaan van gedachten sprong naar voren, dat ik via de Unicum voor het leven getekend was.

In denken, lopen en handelen zou voortaan iedereen bemerken, dat ik gevaren had. Ik kleedde me aan en sjokte terug naar de haven over het strand, zwaaiend naar de vissende negers en grinnikend om een vrouw, die een eindje om liep als een vluchtende hinde, bang voor haar eerbaarheid.

Toen ik achter het geboomte de zwarte masten van de Unicum zag oprijzen, liep ik haast opgelucht in die richting, maar ook beheerste me een brok weemoedigheid omdat ik begreep een oude droom verloren te hebben: er bestonden waarschijnlijk geen gelukzalige eilanden in de wereld; de Unicum was mijn enig reële wereld, en mijn enigste eiland in zee.

Toen ik, opnieuw transpirerend, aan boord gekomen was, ging ik onmiddellijk naar de kok voor een slok water. Hij zei, dat water anders alleen goed was voor paarden, en toverde een vers kadetje tevoorschijn van achter zijn grote handen, tesamen met een mok thee.

‘Je bent een moordkerel, Joop!’ zei ik.

Daar had ik, edele heer zijnde, groot gelijk aan, maar natuurlijk kon de liefde niet altijd van één kant komen. Hij klakte met de tong en keek hemels omhoog, maar zonder dat had ik al begrepen wat hij bedoelde; hij had op dat moment 'n hele kruik van me kunnen krijgen, maar dat zou psychologisch verkeerd zijn.

Joop liet me zijn rug zien; hij roerde in een pan op het gloeiende fornuis; de rechter punt van zijn voorschoot zat in de linkerzij tussen de broekriem gestoken. Ik grinnikte toen ik hem zachtjes hoorde kreunen; als ik er één door had aan boord van de Unicum, dan was het Joop wel, maar ik zou niet te snel toehappen.

‘Warm, Joop?’

Nee, dat ging wel, maar hij had kiespijn, snijdende, brandende kiespijn. Had ie een dik gezicht aan bakboord? Ik dacht van wel, zei ik. Een borreltje zou beslist helpen, zei Joop, maar hij stond al bijna rood, en kon niet veel meer losbranden bij de hofmeester.

In dat geval kreeg Joop van mij een borrel, en of hij maar even wilde meegaan naar de hofmeester. Dat wilde hij dan wel doen, hoewel hij niet van iedereen verkoos te drinken, bijvoorbeeld niet van een paard. Nee, nee, maar hij zou me een groot plezier doen, als

[pagina 152]
[p. 152]

hij even mee ging, want tenslotte behoefde hij niet met kiespijn te blijven lopen. Als de zaak zó lag, ging hij graag mee.

‘Proost!’

De kok opende de mond, slikte de borrel door en liet een langgerekt ehhh horen; het lege glaasje zette hij vlak bij de kruik neer, plichtsgetrouw in de richting van het kombuis loerend.

‘Nog eentje, Joop?’

‘Nou, marrek, nou...’

De hofmeester had de situatie snel overzien en het al weer ingeschonken. Ditmaal spoelde Joop; het grote hoofd half achterover en de ogen intens genietend gesloten. Zijn gezicht kreeg een uitdrukking, of hij alle pijn voelde wegtrekken.

Hij kreeg er nog twee en verdween toen met merkwaardig veel haast. De hofmeester die zonder kommentaar had ingeschonken, legde toen zijn hand op mijn voorhoofd en staarde me stomverbaasd aan.

‘Hebbie sonnesteek?’ vroeg hij. ‘W'rom bin je so gul?’

‘Moet je d'r ook nog eentje?’ zei ik lachend.

‘Feruit den maar, maar wat is ter an de hand?’

‘Ach, de kok had kiespijn en zei dat 'n borreltje hem beslist wel zou helpen en toen...’

De chef verslikte zich in zijn borrel, werd beurtelings wit en rood en deed zeer abnormaal door het kostbare vocht uit te proesten, alsof hij door een hoestbui geplaagd werd.

‘Wat is er?’ vroeg ik; maar de chef brulde de hele omgeving bij elkaar. ‘Kiespijn manne; de kok hep kiespijn. Wat 'n bak!’

‘Wat is er nou?’ vroeg ik, niet begrijpend. ‘Moet je dáár nou zo om lachen?’

‘Je mot 'savends is in s'n hut komme kijken; dan sie je s'n bofe en s'n ondergebit in 'n glasie water swefe. He hep alleen maar false tande, idioot!’

‘Verrek!’ zei ik verontwaardigd, uit de deur van de hofmeester in de richting van de kombuis loerend. Maar daar was niets te zien.

Ik grinnikte; klaarblijkelijk had ik de kok toch nog niet helemaal door.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken