| |
| |
| |
17
Op een morgen in mei lag de slanke loodsboot Betelgeuze afwachtend te dobberen voor de brede monding van de Nieuwe Rotterdamse Waterweg. De zee was doodkalm, vlak als een plas in de nazomer. De doorzettende eb zette er haar zogstrepen in, in de vorm van lange slierten schuim die naar buiten toe vloeiden als aan de noorderpier vastgebonden repen confetti.
Gretig stroomde de Waterweg leeg. Waar zout en zoet water elkaar ontmoetten, verschenen verkleuringen in vele tinten groen, welke meer naar buiten toe langzamerhand uitdunden en in elkaar over gingen. Laag boven het water scheerden hongerige meeuwen, op zoek naar door scheepsschroeven verminkte vis, of naar eetbare deeltjes in de uitvloei.
Op nauwelijks een mijltje afstand van de Betelgeuze lag de lage, nederige Nederlandse kust voor anker, versluierd achter ochtendnevel en zeedamp. De radar van de loodsboot stond bij; licht ratelend draaide de antenne, als een speurend, elektronisch oog rond in het korte mastje boven op het stuurhuis. Op het beeldscherm binnen verschenen steeds opnieuw de contouren van de nabije kust en wat daar boven uit stak.
De schipper keek naar het beeld, dat de ronddraaiende radarstraal optekende. Middenin lagen de twee basalten pieren als gevouwen handen beschermend voor de kustlijn uit, die naar beide zijden dunner wordend wegvloeide. Daarachter lagen reeksen zwaardere echo's; stippen die de Seinpost, de vuurtoren bij de Berghaven van Hoek van Holland, of een eenzame bunker voorstelden op de Beer; de ruige, blonde kop van het eiland Rozenburg.
De schipper kende dit beeld uit het hoofd; elk détail ervan. Het was een vertrouwd, overjarig beeld dat als een dun cliché van de zeekaart fotografisch in zijn geheugen stond gegrift.
Er was niets in de weg voor de Betelgeuze; het schip lag goed, precies midden in het beeld; een dunne; uitgedoofde stip waar omheen overal genoeg water en ruimte was. Om de noord was nog juist de stip van een wegvarend schip te zien, waarvan ze enige tijd geleden de loods hadden afgehaald. Die stip bewoog gestaag naar de rand van het beeld, en zou weldra verdwenen zijn.
De schipper schakelde over naar een groter bereik; onmiddellijk kwam de uitgaander weer dik midden in het beeld te liggen. Verder naar buiten toe lag nog een stip; klaarblijkelijk afkomstig van een passerend schip, op weg naar een Noord-Europese haven.
Vaag verscheen, ver in het zuiden, af en toe een vlek; dat zou een
| |
| |
beloodser kunnen worden, hoewel de radar er nu nog vaak overheen sloeg. Maar even zo goed zou dat aankomende schip de Waterweg voorbij kunnen gaan.
De schipper liet het radarbeeld tijdelijk voor wat het was. 'n Kwartiertje later was het schip in het zuiden wel zó dichtbij gekomen, dat de radar er nu konstant een echo van gaf, maar het was niet merkbaar gegroeid. Het zou beslist een betrekkelijk klein en langzaam schip moeten zijn; een ouwetje waarschijnlijk.
Wie van de loodsen was er aan de torn? Datema; tijd genoeg om die kerel uit te porren als het nodig bleek. Drie kwartier later was de stip flinker geworden, maar het bleef een bar kleintje. De schipper haalde de kijker er bij en tuurde door de lichte nevel heen in de richting van de radar-echo. Nog niets te zien; het zicht was nauwelijks een mijl en de vloei had de Betelgeuze enigszins verdaagd; het kon geen kwaad vast wat op te stomen.
De telegraaf rinkelde; er kwam beweging in de Betelgeuze. Kringend en jachtend begon het water voorbij te trekken. De stip kwam nu binnen op het kleinste bereik van de radar; nu zou het niet lang meer kunnen duren dat haar silhouet door de nevel zou heenboren, bijna recht vooruit.
Wat zou het zijn? Altijd opnieuw een verrassing. Weer viel de machine van de Betelgeuze stil; de vaart liep er uit en rustig dobberde het schip in de trekkende zee.
Een meeuw streek neer op de top van de voormast. Ze schreeuwde, kop in de wind als een windvaan, van voedsel en vis; van heimwee naar de nabije zomer, als haar broed zou spelen op de zonverwarmde platen van de Maasvlakte.
Recht vooruit zag de schipper een bodem in de nevel komen; een voorspelling, een uiterst vage vorm die een belofte inhield, welke de radar al had gesignaleerd: een schip.
De vorm schoof onzeker naderbij, verbleekte even en werd weer vaster. Toen kwamen er contouren in, scherpere randen, de lijnen van een klein schip dat diep geladen lag; een boeg, een brughuis, een mast en een schoorsteen.
Wat zou het voor een landsman zijn; was het dan toch een beloodser? Rustig en zelfverzekerd schoof het schip naderbij. Er verscheen een stoompluim boven aan de schoorsteen; straks zou het geluid ervan vertraagd en vervaagd over zee komen aanwaaien, maar de schipper had het al begrepen; ze hadden daar inderdaad een loods nodig.
Hij greep de telefoon en drukte op de waarschuwingsknop. ‘'n Beloodser, mannen! Ga Datema maar porren; die is aan de torn!’
| |
| |
Er klonk een sirene onder in de bemanningsverblijven; de matrozen voor de vlet werden opgetrommeld voor dienst, en even later kwam loods Datema geeuwend op de brug.
‘Wat is het er voor eentje, schipper?’
‘Ik heb het nog niet kunnen lezen, maar ik denk dat het een bootje van van Oeveren is; die vorm komt me wel bekend voor, Datema.’
Ook Datema pakte een kijker; hij was een stuk jonger dan de schipper en trachtte deze voor te zijn.
‘Verrek,’ zei hij. ‘Het is de Unicum, geloof ik. Drijft dat ouwe kreng nog steeds?’
‘Natuurlijk is het de Unicum,’ antwoordde de schipper, terwijl hij overtuigd zijn kijker liet zakken. ‘Zo is er maar eentje.’
‘De Unicum!’ zei Datema ontstemd. ‘Dat wordt een langzame reis tegen eb in, schipper. Dat wordt laat thuis bij de vrouw. Het is mijn laatste reis van de week.’
‘Ja, je had het béter kunnen treffen, Datema.’
‘Uitgerekend die stinkprauw!’ zei Datema. ‘Had míj maar laten slapen!’
‘Je was an de torn, makker. Uitkiezen is er niet bij.’
Beiden staarden opnieuw naar het aandrijvende schip.
‘Wat ziet die schuit er uit,’ zei de schipper. ‘Allemaal roest bij het anker. Zeker lang weggeweest. Rijp voor de sloop zou ik zeggen.’
‘Ja, schipper,’ antwoordde Datema. ‘'t Is een van de laatste stoombootjes onder Nederlandse vlag. 't Zijn ouwe jammers, maar toch waren ze niet ongezellig en veel rustiger dan die rotte trillende motorschepen van tegenwoordig.’
‘De vlag hangt halfstok, Datema.’
‘O ja? Is ter een dooie op kantoor bij van Oeveren?’
‘Niet dat ik weet.’
‘Nou, make it snappy, skipper,’ zei Datema. ‘Zet me maar gauw aan boord; ik wil een rekordreis maken om gauw thuis te zijn.’
De schipper liep naar buiten. ‘Klaar met de vlet! Zet de motor maar aan!’ De loodsjol, die zwaar in de driespruit van de dekkraan had gehangen, begon licht te knetteren.
‘Lekko! De jol zakte even, kwam gelijk op met het dek en daar stapte Datema aan boord. ‘Lekko maar!’
Zwaar schuivend langs de glijspanten die over de diepliggende poorten van de Betelgeuze waren aangebracht, gleed de jol omlaag, tot het wachtende water haar zacht deinend opving. Datema gooide snel de haak van de reep los en dook voorzichtig weg achter de zeildoeken beschuttingskap, die als de balg van een harmonika omhoog getrokken kon worden. Brommend voer het kleine, lichte bootje over
| |
| |
zee in de richting van de uithangende touwladder van de Unicum; even later stond Datema op de brug.
‘Morgen kaptein. De naam is Datema. Goede reis gehad?’
‘Gaat wel.’
‘Volle kracht maar!’ zei Datema. ‘Waar komt u vandaan, kaptein?’ ‘West-Afrika.’
Datema floot tussen zijn tanden. ‘Dooie aan boord?’ vroeg hij.
‘Niet meer.’
‘Achtergebleven?’
‘In Douala.’
‘Wie?’
‘De eerste meester.’
‘Zozo. 't Is hier in de buurt wat dat betreft beter, kaptein.’
‘Dat weten we,’ zei de Vos kort. ‘Dat weten we donders goed. Maar hoelang geloven we dat? Tien, veertien dagen, een maand? Wat jij, van Dorp?’
‘Eerst de buitenboei maar pakken en dan de lichten in de lijn houden, begrepen?’ zei Datema.
‘Begrepen, loods.’
Henk Enthoven nam de koersen die hij opgekregen had. De Noorderpier schoof langzaam en knipogend naderbij; even later werd een beetje branding zichtbaar die witschuimend over het zwarte basalt heen sloeg. Het was stil op de pier; geen enkele visser stond gelaarsd te wachten; het seizoen moest nog komen.
Holland; allemaal Holland. Den Hoek aan bakboord, en de Beer aan stuurboord; een half in het zand weggezakte bunker markeerde de duinenrij, die er nauwelijks boven uit stak.
Het was feitelijk een armoedige, nederige kust; een dunne streep land, praktisch niet waarneembaar vanuit zee. Ik keek ernaar; deze ijle kust had niets van de harde glorie van de eeuwige Kaap Finisterre, of van de trotse steilten van Madeira, waar de golven donderend tegen hoog oprijzend, uitgeslepen basalt sloegen.
Dit was een kust die men achteloos en onontdekt voorbij zou kunnen varen. Men zou veronderstellen dat hier geen land achter lag; zeker niet lager dan de zee, gegroeid uit zee.
Hoek van Holland dreef als een heldere prent voorbij. De vuurtoren sloeg tevergeefs tegen de snel opkomende dag in en verloor het duel met de zon, die sterke pogingen deed de grondnevel te verjagen. Er stond een propere speelgoedtrein aan het stille perron te wachten. Aan de steiger lagen de Harwich boten, zwaar hangend in hun trossen, vanwege de stroom.
‘Die ene is vanmiddag al in Engeland,’ zei van Dorp. ‘Dat noemen
| |
| |
ze ook zeelui!’
Kapitein de Vos glimlachte. ‘Niks voor jou?’ vroeg hij.
‘Voor mij?’ antwoordde van Dorp verbaasd. ‘Waarom speciaal voor mij?’
‘Recht zo die gaat,’ zei de loods.
Diep onder de dijk weggedoken lag Rozenburg; de strekdammen ervoor kwamen glanzend boven water uitkijken.
‘Ik ruik de Maas weer,’ zei Westland snuivend. ‘Die lekkere lucht ruik je nergens dan hier.’
‘Het stinkt hier, kerel!’ antwoordde Datema.
Westland keek hem even aan, maar antwoordde niet. Afwezig tuurde hij over bakboord heen in de nevelige verten.
‘De toren van Naaldwijk is niet te zien,’ zei hij teleurgesteld. ‘daar woon ik vlak bij.’
Het sterke silhouet van Maassluis dreef aan, met de massieve toren van Dirkzwager vlak onder de oever, de kerk meer naar achteren, de veerboot naar Rozenburg aan het complex van steigers, de stoere sleepboten van L. Smit en Co in de smalle, ondiepe thuishaven.
‘Het verandert hier niet veel,’ zei de Vos.
‘Vergis u niet, kaptein,’ zei Datema. ‘Het gaat hier ontzettend snel. Het wordt hier een volle stinkzooi.’
De Unicum voer verder. Voor mij was het een wonder: allemaal Holland, overal; koel, schoon en eerlijk; gewassen door de afgelopen winter en gerijpt tot de zomer.
Vlaardingen kwam in zicht. Rook en damp zweefden boven de rivier, aanwaaiend van de raffinaderijen van Pernis.
‘Halve kracht maar,’ zei Datema. ‘Je kunt hier van alles verwachten. Het is hier altijd slecht zicht door die fabrieksdampen.’
De Unicum volgde langzaam de bochten van de rivier. Twee kleine sleepboten maakten zich los van het Schiedamse hoofd en gingen als honden naar de binnen hun bereik komende prooi, die Unicum heette. Een van hen had de havenloods aan boord.
‘Hij is helemaal van jou, Jansen,’ zei Datema, toen de havenloods boven gekomen was.
‘Waar gaan we naar toe?’ vroeg de Vos.
‘Lekhaven Thomsen.’
‘Komt prachtig uit,’ zei Datema. ‘Als we naar Waalhaven boeien moesten, kwam ik nooit an de vrije torn.’
‘D'r was nog post van kantoor, kaptein,’ zei Jansen. ‘Alstublieft.’ De Vos scheurde de brieven open; één er van gaf hij aan mij. ‘Je wordt overgeplaatst,’ zei hij erbij.
‘Ik?’ vroeg ik beduusd. ‘Waarom nou?’
| |
| |
Hij keek me aan als een vader die zijn zoon dreigde te verliezen. ‘Staat er niet bij, Frank.’
Ik slikte. ‘Jammer, ik had graag gebleven, kaptein,’ antwoordde ik. ‘Dat weet ik. Zo is het altijd. Net ben je op mekaar ingeschoren, en dan gaan we tegenwoordig weer binnenvallen. Zo is dat zeemansleven.’
We werden de Lekhaven binnengesleept en naderden de kade, waar veel volk te wachten stond, ondanks het vroege uur; heren met tassen, douanepersoneel, zwaaiende vrouwen en meisjes. En toen we vast lagen, stroomde de brug leeg.
Ik begon, alleen gelaten, mijn koffers te pakken. Moest ik hier weg uit deze vertrouwde omgeving? Kon ik zomaar gemist worden; moest ik naar een nieuwe wereld zonder meester, maar ook zonder herinneringen aan onze meester? Moest ik Henk in de steek laten en Wiebe en Joop en Westland en Pietje?
Het leek me op dat moment onmogelijk. Ik was bang; als ik dit schip opgaf, zou ik helemaal opnieuw moeten beginnen. Maar er was niets dat dit zou kunnen tegenhouden; hogere machten achter groene tafels - goochelend met getallen die mensen voorstellen moesten - hadden over ons lot beslist. Zouden ze ooit begrijpen wat ze overhoop haalden?
Overplaatsing betekende zoiets als de Val van Rome: barbaren uit een volkomen andere wereld overstroomden toen de gevestigde samenleving met hun nieuwe, ruwe ideeën. Ik begreep dat 'n ander schip gelijk zou staan met totaal andere verhoudingen; ze zouden opnieuw bepaald moeten worden door het ingewikkeld magneetveld van menselijke krachten, waarvan ik zelf ook deel zou uitmaken. Nee; ik kon die overplaatsing nog niet volledig begrijpen.
‘Tot ziens, sparks,’ zei de Vos. ‘We zien mekaar nog wel eens, ergens in de wereld.’
‘Tot ziens, kaptein; en bedankt,’ zei ik.
Hij keek me aan, zwijgend maar veelzeggend, gaf me een pijnlijk stevige handdruk en draaide zich snel om naar al die vreemde, belangrijke heren in zijn overvolle hut.
‘Dag, stuurman van Dorp!’
‘Dag, marko; het beste, kerel.’ En wég was hij, naar het wachtende dek.
‘Dag Joop; ik ga weg.’
‘Dag, edele heer. Wát? Ga je ook al weg? Dan ga ik ook maar. Zeker 'n grotere boot, hè? Maar als je honger of dorst dreigt te krijgen, kom dan maar weer op mijn boot varen. Je weet waar ik specialist in ben: volle tampezanen en pudding met vlees.’
| |
| |
Ik lachte, maar was niet blij.
‘So marrek; gane me desertere? Ik sou segge: effe 'n pikketanussie, maar d'r is niet meer; me binne blut, soas je weet.’ Ik wist het; alles was al vele dagen op.
‘Ik ga weg, Vlaring.’
‘Het ga je goed, Frank. En Gods zegen.’
‘Jij ook, Vlaring,’ antwoordde ik, 'n zekere ontroering verbergend. ‘Wat doe je nou met die kano?’
‘Die gaat gewoon weer mee de reis op. Dan kunnen de mannen eens roeien op de rivieren.’
‘Zouden ze er in gaan, met die letters er op?’
‘Misschien zien ze ze niet,’ antwoordde hij. ‘Misschien zien ze alleen het spel en de kano. Het leven wil steeds opnieuw begonnen worden, Frank.
Ik begreep hem, die Vlaring, en ik zei: ‘Je hebt gelijk, Vlaring. God is nérgens te vergeten.’
‘Dat weet ik.’
‘Dag Pietje, tot kijk.’
‘Kraig ik nog 'n fooi, marruk. Ik nok af.’ Die kreeg hij.
‘Dag Wiebe, ouwe sobat!’
‘Ik ga toch maar terug naar de kustvaart,’ zei hij.
Ik zag het allemaal voor me, duidelijk en ontstellend gedetailleerd. De Unicum zou de reis weer op gaan, maar nooit meer dezelfde zijn. Nooit zou die sterke herkenning meer in me opflitsen als een vuur aan een donkere kust. Deze belevenis was eenmalig-onbegrijpelijk, maar een goede basis voor de rest van mijn leven geworden.
Ik keek overal nog eens rond. Dag Unicum, dag hut, dag zenders en ontvangers, dag seinsleutel, sloependek, kombuis; dag meester, grote, fijne meester. Nee, vooral jou vergeet ik mijn leven lang niet meer.
Ik ben meester Trouw inderdaad nooit meer vergeten. Door de jaren heen groeide de herinnering aan hem. Een oester maakt van een zandkorrel, die ze onmogelijk uit haar wezen verwijderen kan, op den duur een parel. Van de eerste ogenblikken af heb ik dit boek willen schrijven, maar wát is een zeeman, dat hij schrijven zou?
Pas toen de tijd daartoe dwong, ontstond dit boek; mede onder invloed van toestanden op andere schepen en hier en daar aan de wal: ergerlijke rangbewustheid en anciënniteitscomplexen die 'n jonge, levende samenleving dreigden te verstarren en verstikken.
De idee van de meester was: - ik herhaal het - niet wát iemand is, maar hóe iemand is, is belangrijk. En dat is zijn boodschap, dwars door de humor en de ernst heen.
| |
| |
Ik hoop dat de echo daarvan zal doorklinken buiten de dekken van wat eens de Unicum was, en ver over zee zal wegvloeien naar andere werelden - drijvende of niet - waarop mensen leven in al hun hoogten en laagten.
Een goede stemming en sfeer, een basis van begrip is niet alleen van nationaal belang, maar vooral voor ieder persoonlijk, omdat de een mens toegemeten tijd feitelijk te kort is om zelfs maar één enkel moment in vijandigheid te verspillen.
Ik heb hoop dat de boodschap van de meester zal worden verstaan. Die hoop is gevestigd op het onloochenbare, vaste feit dat ik onze heterogene bemanning op het kerkhof van Douala heb zien staan.
De dood van deze eenvoudige man was niet van universele betekenis, noch de enkele reis die wij toen maakten. Maar zolang mannen kunnen treuren om zo'n enkele man, in het besef van hun eigen betrekkelijkheid, zolang mensen zó over elkaar kunnen denken is er hoop: hoop op verbetering van de wereld-in-de-mens, de wereld aan boord, en de Globe met zijn vele, onopgeloste problemen.
Nimmer zal het vergeten graf van onze meester een bedevaartsoord worden; daarvan zou hij niet gediend zijn; daarheen heeft hij nimmer gestreefd. Maar toch, als u ooit in Douala mocht komen, ga dan eens kijken op het Europese kerkhof aldaar.
En als de steen van meester Trouw er niet meer staat; als hij is omgevallen en vergaan? Kijk dan eens in de spiegel, zeun; kijk eens goed om je heen. Er zijn zoveel levende meesters onder ons; verguis ze niet, terwijl ze nog leven. Dan is het doel van deze dode meester volledig bereikt.
Ik heb u nog niet verteld hoe ik afscheid nam van Henk Enthoven. Die stond op de kade met zijn meisje Willie.
‘Dat is die kerel die mijn dagboek toen heeft gepost,’ zei Henk.
‘Bedankt, meneer,’ zei ze met een betoverende glimlach, waarvan ik 'n steek door me heen kreeg.
Gelukkige Henk; jij moet wel gelukkig geworden zijn. Nog steeds beschouw ik dat lichte litteken op mijn bovenlip als een lintje van verdienste. Het ontvangen van Henks dagboek betekende voor Willie gloeiende kolen op haar eenzame hoofd.
Ze kreeg bloed voor haar hart, net als Henk op den duur; en dat is een fijne, diepmenselijke eigenschap die veel verheffender is dan het zoeken naar verre, imaginaire werelden.
|
|