| |
16
Waar bakboord en stuurboord in elkaar vloeiden, op het uiterste puntje van het voorschip, zat ik eenzaam en al uren lang, onmachtig mezelf los te maken van de adembenemend mooie avondval, die ver voor de boeg kleurrijk naar een climax neigde. Beneden schoof de zilveren boeggolf zachtruisend de vloeibare ruimten in, en ter- | |
| |
wijl het schip langzaam op en neer deinde, waande ik me een verlate meeuw die vlak boven het water zweefde. Ik durfde niet om te zien, om die smalle illusie niet te verstoren.
We voeren pal west, de zakkende zon tevergeefs achterna. De wolken schenen een vergeefse poging te doen het uitdovende daglicht vast te houden, maar onherroepelijk wentelde de zon weg achter de harde rand van de horizon. De dag vluchtte zienderogen; late zonnestralen schoten als vuurpijlen de donker wordende hemel in.
Mijn gedachten waren als water; ze vloeiden waarheen ze wilden, niet te stuiten of te kontroleren. Ze kwamen uit de donkerte van het onderbewustzijn aanrollen, en droegen het schip van mijn verbeelding naar duizelingwekkende verten, die ik nooit eerder had durven verkennen.
Aan de horizon trokken de wolken langzamerhand hun blauwe en purperen rouwgewaden aan, terwijl ze doodstil aan het open graf van de nacht dreven, waarin de zon verzonken was. Toch was dit geen somber, menselijk wegzinken, zoals bij de meester het geval geweest was. Zelfbewust en majesteitelijk zeker leefde de geest van de dag nog voort in de roodbehuilde bovenwolken, en er was niets angstigs in de aanstormende nacht, die als een duister huif van achteren af over het schip heengetrokken werd.
Deze avond betekende een belofte: morgen kwam er weer een dag. Alle leven zou opnieuw opstaan uit donkerte en slaap, zodra de eerste stralen van de zon de oosterkim zouden weten te overschrijden. Alles zou opstaan; maar de meester zou blijven waar hij was en wat hij was: dood.
Ik kon onmogelijk aan iets anders denken op dat moment. Dagelijks gingen elders op de wereld duizenden mensen dood, maar op ónze wereld was de meester onmisbaar en onvervangbaar gebleken. We waren onszelf niet meer; de Unicum beleefde een zware, ditmaal innerlijke storm.
Wij vroegen ons af waarom dit gebeurd was, en of we het eventueel hadden kunnen voorkomen. Het ging ons allemaal ten nauwste aan; de omstandigheden hadden ons sterk deelgenoot gemaakt van het gebeurde.
Bovendien scheen het zeer direkt de inhoud en betekenis van ons eigen bestaan te raken. Wat de meester was overkomen, had ieder van ons ook kunnen gebeuren; wat was het doel, de betekenis er van?
De wolken aan de kim doofden geleidelijk uit, hoewel de gestorven zon pogingen deed zich er aan op te trekken. Iets dergelijks was met ons en de meester ook gaande: ook de meester straalde nog
| |
| |
na; zijn gestalte en gedachten zweefden nog steeds boven het schip. De lege hut op het machinistendek was een levensgrote, indringende waarschuwing en vermaning aan ons adres. Juist omdat het schip zo klein was, kwamen we elke dag minstens enkele malen langs die gesloten hut; onontkoombaar hielden meesters houding en gedachten ons bezig.
‘Hij was een moordkerel.’
‘Hij was toch wel eenzaam.’
‘Hij was puur zeeman.’
‘Hij was van de ouwe stempel.’
Meester Trouw was... WAS: 'n raar, vernietigend en fataal woord; het betekende verleden tijd, uit de tijd en buiten de tijd. Nooit hadden wij sterker onze betrekkelijkheid aangevoeld en gepresenteerd gekregen.
Ver achter het schip, nu al in duisternis gehuld, lag de bloedhete, onzalige tropische stad Douala te broeien langszij van de evenaar. Daar was onze meester achtergebleven op een eenzaam, overgroeid, bijna overwoekerd stukje van het Europese kerkhof.
De meester? Nee; hij was het niet helemaal meer; er was iets uit hem weggevlucht: de wankele vlam die leven heet. Hij was mens geweest van vlees en bloed, goed en verdraagzaam van geest, zacht geworden door de bijtende, schrijnende invloed van de jaren.
Maar nu was hij een kadaver, een rottend lijk in de rijpe, rulle en doorvochtigde grond van Afrika's westkust. Waarom; waarom leefde en stierf hij bij ons aan boord?
‘De meester is dood.’ Nog hoorde ik Henks vertwijfelde kreet nagonzen over het dek, echo'end als een felle donderslag door ons geschrokken gemoed. Het waren vier wanhopige Hollandse woorden die niet schenen thuis te horen aan de kust van Guinee, the White Man's Grave; het Graf van de Witman, zoals de negers - en niet alleen de negers - het hier noemden.
Er bleken veel zeelui in Douala te liggen. Van allerlei verre, vreemde kusten had de wereldzee hen hier als wrakhout aangespoeld en naast elkander neergevleid in een boven-nationaal, bovenmenselijk en eeuwig verbond van vergankelijkheid. Hier waren zij broeders geworden, hoewel wellicht vijandschap hen hier had gebracht. Op dat moment schoot de waanzin van oorlog en ruzie als een brandende pijl door mijn hart; de meester had gelijk, dacht ik.
De meeste stenen waren omgevallen of gescheurd; anderen waren zó verweerd, dat de namen er op uitgewist waren, evenals de tranen die verre verwanten eens voor deze mannen hadden gestort. De niets ontziende wind van de tijd had alle rouw en herdenken uit- | |
| |
geblust; alleen de stenen waren overgebleven in een toestand van verbijsterende apathie, zoals bij de dood behoorde en die voor ons - zoals we daar stonden - onaanvaardbaar en ontstellend deprimerend was.
Moesten wij de meester hier achterlaten? Voor mij school er een diepe symboliek in de uitdrukking The White Man's Grave. De meester was ook wit, wit van grijsheid. Was hij dan voorbestemd geweest in deze ellendige uithoek van de Atlantische Oceaan te sterven, spoedig vergeten, spoedig vergaan?
Het leven leek zo'n samenspel van toevalligheden; iemand werd opgebeld en kwam daardoor onverwacht op de Unicum terecht: een drijvende kooi met allerlei vreemde mensen die tegen elkaar gromden, totdat ze elkander hadden leren verdragen. Na enkele weken waren de verhoudingen bepaald; niet alleen door rang, maar ook door de onzichtbare lijn van ervaring, verdraagzaamheid en innerlijke beschaving, die dwars door de rangverhoudingen heen liep.
De meester bijvoorbeeld bezat veel meer dan zijn rang; hij bezat een wijsheid, waartoe wij nog niet gerijpt waren. Maar hij was plotseling als stabiliserende faktor uit ons midden verdwenen; er was een gat ontstaan in onze samenleving, en dat betekende veel meer dan een lege plaats in de messroom. Onze wereld zocht nieuw evenwicht onder gewijzigde omstandigheden, zoals een schip in een veranderende zee.
Wij stonden in carré opgesteld rondom het wijd open, gretig gapende graf, waarboven de kist met de meester er in aarzelend hing te balanceren totdat wij - de levenden - gereed zouden zijn. Ondanks de drukkende, ziek makende hitte, huiverde ik.
In een flits zag ik mezelf weer aan boord komen, en beleefde opnieuw de schokkende sensatie van bekendheid met de situatie, zoals ook nu weer het geval was. Bijna wanhopig zocht ik mijn gedachten af naar zekerheid en antwoord op de vragen, die als een vloedgolf in me opwelden, en mijn jonge leven allesoverheersend binnen spoelden.
Ik wilde me aan iets of iemand vastklampen; maar wie uit deze groep mensen, welke ik - zoals ze hier stonden - tientallen malen gezien meende te hebben, kon me helpen? Rondkijkende zag ik achter al die verstrakte, terneergeslagen gezichten - of waren het maskers? - gedachten als schimmen bewegen. Ze kwamen met keiharde stemmen op me af en dreunden mijn oren binnen, die ze onmiddellijk doorseinden naar mijn snel werkende hersenen.
Ik trachtte mijn wervelende gedachten tot stilstand te brengen, om me te kunnen koncentreren op wat deze mannen stuk voor stuk dach- | |
| |
ten. Dat leek me ontzettend belangrijk; het zou me helpen.
Kapitein de Vos' gezicht was vuurrood, bezweet en volkomen uitdrukkingsloos. Altijd was het juist deze man geweest die beslist en zelfbewust onze koers had bepaald; we waren gewend geraakt aan zijn algemene leiding. Maar tot mijn ontsteltenis stond hij als onze gelijke tussen ons in, neergekomen uit zijn ivoren toren. Hij was nu de Wet niet meer; laat staan dat hij er boven stond; hij was nu een doodgewoon bemanningslid.
‘Van Dorp, weet jij waarom de meester beslist niet bij mij in de salon wilde eten?’ hoorde ik hem vragen.
‘Hij wilde jong blijven, denk ik.’
‘Zou het dát zijn, stuurman?’
Van Dorp haalde de schouders op. ‘Ik ben geen helderziende, kapitein.’
‘Maar ik kon hem toch niet sméken bij mij aan tafel te komen, vind je wel?’
Van Dorp zweeg; de Vos kon ook ditmaal niet bij zijn stuurman terecht. Hij diende bij zichzelf te rade te gaan, zoals wij allemaal. Plotseling zag ik de Vos' ogen op mij gericht. - Weet jij het Frank? - ‘Ik? Misschien was hij over de rangverhoudingen heengegroeid. Hij zag geen strepen, maar mensen.’
Maar terwijl ik dit dacht, terwijl mijn brandende ogen zich in die van de Vos boorden, zag ik hem zó verslagen naar me kijken, dat een groot meelijden in me opkroop, aangroeiende tot een sterke ontroering. Ik wilde de Vos beschermen; ik begreep die sterke, eenzame man.
‘Verwijt het uzelf maar niet, kapitein,’ dacht ik. ‘De meester zou het beslist niet anders gewild hebben.’
Op dat moment sloeg de Vos de ogen neer naar het graf, dat als een spiegel was, waarin wij onszelf naakt en onbeschermd gereflekteerd zagen: hoe we waren, wát we waren en wat we zouden worden.
Weer keek de Vos me aan. Niets had hij meer te vertellen over de man die hij altijd ‘zijn meester’ had genoemd. Diens machine was van hogerhand voorgoed op ‘finished’ gezet. Nooit zou hij meer, in blindelings vertrouwen, daar in de diepte een order van de Vos kunnen uitvoeren. Hij was onder diens gezag vandaan geslipt; weggedreven naar de onbebakende, onzichtbare kusten van de dood, welke zelfs een bekwaam en ervaren gezagvoerder als de Vos niet ontwijken kon.
‘De meester was de oudste aan boord,’ zeiden de Vos' ogen. ‘Ongetwijfeld had hij er recht op in de salon te eten; maar eerlijk gezegd vond ik het wel gemakkelijk, toen hij niet wilde. Ik heb er nooit op
| |
| |
aangedrongen. Waarom? Omdat het mijn gezag verhoogde, als ik alleen at? Maar had ik dat dan nodig? Of deed ik het inderdaad alleen om de salon schoon te houden? Er was niet veel schoons meer aan, toen die negers er in gehuisd hadden.’
Vertwijfeld keek ik rond; de Vos kon me nu niet vertellen: zóveel graden. Hij was teveel met zichzelf bezig. Stuurman Westland misschien? Daar stond hij, stil en verstrakt als een étalage-pop. De eeuwige grijns was van zijn gelaat geweken, waardoor hij jaren ouder leek. Onze zwervende ogen, die niet voortdurend naar de wachtende kist durfden te kijken, vonden elkaar tenslotte.
‘Ik heb die vechtpartij uitgelokt,’ hoorde ik hem denken. ‘Van het begin af heb ik de boel een beetje opgejut en voorbereid. Wat nu? Is dit het resultaat?’
‘Blijf rechtop staan, vriend Westland,’ dacht ik. ‘Heus kerel; het heeft zo moeten zijn.’
‘Nee,’ zeiden die ogen. ‘Het had ánders gekund, Frank.’
‘Man, kijk naar mij,’ dacht ik toen. ‘Altijd was ik met mezelf bezig, en met de ruimte om me heen. Ik was bezig als een raket de aarde te verlaten; bijna blind voor hetgeen er om me heen gebeurde. Altijd probeerde ik als toeschouwer boven het niveau van de Unicum uit te klimmen, en ik vergat jullie en m'n land, en m'n familie, en zelfs God omwille van een of ander onrijp ideaal. Waar ben ík gebleven, Westland?’
Toen lieten we elkaar los; we hadden elkander totaal geen steun te bieden. Gelaten dwaalden mijn ogen de kring rond; ze bleven rusten op Joop.
Hij zag er ontdaan uit; dagen lang was hij al volkomen nuchter, en ik wist waarom: het had geen enkele zin te drinken. Joop kon zich er niet achter verschuilen; niets of niemand kon de dood van de meester ongedaan maken. Die was even echt als deze gemene hitte en dit graf.
‘Moet je een borrel, edele heer?’ dacht ik. Hij keek me onthutst aan; het wondermiddel zou falen op dit moment. Naakt en nuchter moest hij dit doorléven; samen met ons allemaal, maar toch moederziel alleen.
Daar stond Wiebe Appelsga; zijn dunne haren glansden in de zon; maar hij leefde nog: ondanks de kakkerlakken, de malaria, de gele koorts. En de meester was doodgegaan, hoewel hij maar eenmaal in de zoveel dagen zijn schoenen poetste. Dat scheen dus niet te helpen. Ik kreunde. ‘O, God,’ dacht ik. ‘Laat het voorbij zijn; dit is niet langer uit te houden.’ Maar meedogenloos streken mijn ogen over het vale gezicht van Henk Enthoven, en tastten als een oordeel diens
| |
| |
gedachten af.
‘Ik wilde alleen mijn vaartijd maar volmaken,’ dacht hij. ‘Het schip was een doorgangshuis voor me; een middel tot het doel. Feitelijk kon het afdorren; feitelijk kon iedereen aan boord afdorren, of sterven van heimwee, zoals Willie.
Wat had 'n fijn, gezond meisje als Willie aan vuurtorenromantiek? Hoe heb ik ooit kunnen proberen van zo'n vrouw 'n zeeman te maken? Ze dacht anders en ze voelde anders; ze wilde in de eerste plaats een man, en dan heel in de verte de zee erbij.
Maar ik dacht: ze laat me in de steek, de sloerie. Ik dacht: iedereen laat me in de steek en heeft me bedrogen. En de meester heeft mijn vader verraden.
Nou is ie dood. Nou kan ie me geen kwaad meer doen. Nooit zal hij mijn gemoedsrust meer kunnen verstoren. Als hij wat eerder doodgegaan was, had ik mijn hele leven kunnen voortteren op de sterke nagedachtenis aan mijn grote, dappere vader; die machtige held. De meester was immers de enige overlevende van de Puricum?’
‘Henk,’ zei ik zacht, met een prop in de keel. ‘Je bent nog jong en veerkrachtig; je komt er overheen, kerel. Je hebt geleerd dat je je als mens achter niets of niemand kan verschuilen, als het op pure naastenliefde aankomt. Begrijp je dat?’
Hij keek me aan; ik bemerkte dat hij steun bij me zocht, even veel als ik bij hém. Maar toen dreef iets veel zwaarders en diepers dan dit vluchtig kontakt met Henk me naar Vlaring toe. Die staarde ononderbroken naar de kist; als enige durfde hij de indringende konfrontatie met de dood aan.
Met stijgende, beklemmende verbazing keek ik naar hem; hij was gegroeid tot de centrale figuur in onze wachtende groep. Het leek onbegrijpelijk, waarom wij allen eensgezind en zwijgend bleven staan, alsof iemand van buiten onze kring het fatale slotwoord zou moeten uitspreken. Maar die onbegrijpelijkheid groeide naar zekerheid, naarmate de minuten heet en onhoudbaar voorbij tikten: wij wachtten op Vlaring; wij hadden hem nodig. Niemand anders dan hij scheen van nature gerechtigd een kort bijbelwoord te spreken.
Over de dode meester heen zochten onze ogen naar Vlaring; hij moest het verre wonder van de hemel binnen ons vizier praten; hij moest de meester voor ons binnenleiden in dat vreemde, ongeziene, vergeten land.
Toen dat goed tot me was doorgedrongen, keek ik nogmaals naar kapitein de Vos. Ik was ervan overtuigd dat deze - als gezagvoerder - best in staat was een eerlijk bijbelwoord te laten vallen, maar uit piëteit of eerbied, of uit een zekere schuchterheid, scheen hij het niet te kunnen doen.
| |
| |
Daar stond Vlaring, gebroken maar recht op. Ik hoorde zijn gedachten als scherpe messen mijn open wezen binnendringen. Zoals hij daar stond was hij de verpersoonlijking van de eeuwige christen, die dagelijks aan zichzelf stierf maar gelouterd op durfde staan.
‘Ik heb het zo niet bedoeld, Vader,’ dacht hij. ‘Ik wilde echt niet gaan vechten in de messroom. Maar wij doen altijd dingen die we niet willen. Vergeef het me, Vader in de hemel!’
‘Okee, Vlaring. Maar dan moet jíj een stuk uit de bijbel voorlezen.’
‘Ik, Heer? Maar ik heb gefaald. Ze zullen me uitlachen. Ik kan het niet!’
‘Je móet!’
Toen overwon hij zichzelf, rees boven zijn schuldgevoel uit en dacht: ‘Luister allemaal jullie. Ik Vlaring, de verguisde, heb jullie wat te vertellen. Ik voel dat ik de Heilige Geest weer krijg, begrijpen julie dat, spotters?
Wat zijn jullie stil, schijthuizen? Hebben jullie me nou ineens nodig? Moet ík het dan maar zeggen?
O ja; ik heb verloren, maar tegelijkertijd gewonnen. Een christen wint juist, als hij verliest.’
Langzaam en duidelijk, bijna kort afgebeten begon hij te spreken; zomaar uit het blote hoofd, alsof hij elke letter voor letter, woord voor woord had herkauwd, totdat elke woord een diepe betekenis gekregen had, die hij ons vol en rijp liet proeven.
‘Wij allen dwaalden als schapen.
Wij wendden ons ieder naar onze eigen weg.
Maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid
Hij werd mishandeld, maar liet zich verdrukken.
Hij deed zijn mond niet open.
Als een lam dat ter slachting werd geleid en
als een schaap dat stom was voor zijn scheer-
ders, zo deed hij zijn mond niet open.’
Vlaring zweeg even plotseling als hij begonnen was. Grote tranen druppelden uit zijn geschonden, gezwollen ogen. Wij lieten zwijgend zijn woorden als regenwater in ons uitgedroogde wezen binnendringen.
De symboliek was duidelijk: de tekst sloeg op Christus - de Grote Meester - maar tegelijkertijd scheen hij volledig toepasselijk op ónze meester.
‘Rust in vrede,’ zei de Vos eindelijk, zich langdurig met een zakdoek het gezicht afvegend. De kist begon weg te zakken in de roodachtige, klonterige aarde.
| |
| |
Het zwarte koor stond te snotteren als een stel schooljongens, dat een standje gekregen heeft.
Joop streek het vaantje. Toen we teruggingen naar de wachtende auto's, moesten we zijn volle zwaarte meezeulen.
Terug naar de Unicum, zonder de meester.
Enkele uren later vertrokken we weer, ditmaal in de richting van Lagos, de eerste aanloophaven op de thuisreis.
‘Telegram, Frank,’ zei kapitein de Vos.
‘meester trouw keurig begraven douala stop,’ las ik. ‘vertrokken heden lagos stop devos’
Ik kon maar moeilijk seinen en maakte een paar stomme fouten in het woord Trouw; het was een onbekend woord hier aan boord; hier was het uitsluitend de meester. DE MEESTER.
Opnieuw zag ik diens doorgroefde gezicht liggen op het doornatte kussensloop; een dodenmasker, dat me griezelig bekend voorkwam. Als een steek ging door me heen, wáár ik dat eerder had gezien, maar de gedachte daaraan was zó overweldigend, dat mijn hart ervan op hol sloeg.
Ik aarzel niet neer te schrijven wat ik toen dacht en voelde; de herinnering aan deze reis zou niet volledig zijn, indien ik dit oversloeg als een soort koncessie aan de mentaliteit, die het zeemanschap met zich meevoert. Wie zal zeggen wat volkomen echt of onecht is in deze wereld; wie weet wat achter alle zichtbare dingen verborgen ligt? Ik ben er zeker van geen fantoom gezien te hebben: het vertwijfelde gezicht leek op dat van Christus, de Grote Meester, hangende aan het Kruis.
De boeddhisten geloven dat, naarmate iemand ouder en wijzer wordt, hij de Waarheid zal leren zien. Die Waarheid is echter strikt persoonlijk en niet overdrachtelijk; ze behoort bij hem. Dit is tevens de verklaring voor het bestaan van zoveel meningen en godsdiensten; naar eigen aard houdt iedereen er z'n eigen God op na, ook de grootste atheïst.
Ieder mens heeft bij zijn geboorte kracht gekregen te groeien en te rijpen naar wat hij in zijn leven tot De Waarheid zal maken. Welnu; dit is een deel van mijn Waarheid. Volgens de denkwijze van deze boeddhisten kunnen en mogen wij niemand bekeren, maar bewust of onbewust richten velen zich naar een Voorbeeld, en als zodanig lagen de meester en de Grote Meester op dat moment sterk parallel, mede onder de sterke invloed van Vlarings verbindende tekst.
Toen ik besefte wat dit alles betekende, verkilde ik ervan tot op het been; deze ervaring liet mij staan alsof ik lang door een ijszee had
| |
| |
rondgezwommen; alsof ik een nachtmerrie had beleefd en doorzweet en beangst wakker geworden was.
De konsekwentie was deze: als de meester inderdaad op Christus leek, dan hadden wij hem opnieuw gekruisigd, zonder hem te hebben herkend. Ook dit was niet zo vreemd; het gebeurde dagelijks op deze grote, moderne, sociaal ingestelde wereld.
In die oud-romeinse tijden spijkerde men mensen op kruislatten en liet hen doodbloeden aan zichzelf; in zekere mate hadden wij onze meester in zichzelf laten verrekken, in eenzaamheid en apartheid. Nee; het was zo vreemd niet: elders ter wereld stierven nog steeds mensen van honger of aan hun haat; dat laatste kon in een flatgebouw of in een jungle-oorlog gebeuren. Deze overdenkingen hebben mij de overtuiging gebracht, dat deze doorlevenis een aandeel was in het aanschouwen van de Waarheid, en als zodanig onuitwisbare, pure werkelijkheid.
Ik hoorde op dat moment, in het ruisen van het water rond me heen, een serie zinnen en woorden, uitgesproken door een stem die ik uit duizenden zou herkennen. Die stem leek tijdeloos, komende van achter alle eeuwen, en toch weer modern en aktueel. Zonder ontroering noemde zij oude feiten, die van wereldbetekenis konden zijn, wanneer zij werden verstaan; wanneer zij eindelijk werden verstaan. ‘Niemand leeft en sterft voor niets, zeun. Bij de dood ligt wel het einde, maar tegelijkertijd het begin van elke menselijke samenleving. Het is feitelijk doodsimpel, zeun; zo simpel als de dood: als ieder levend mens beseft hoe kortstondig en labiel zijn bestaan is, dan is dat de breedste basis voor de wereld om op samen te werken. Dan is het immers grote waanzin elkander te willen doodschieten, pesten of benadelen?’
‘Ja, maar waarom gebeurt dat dan al niet, meester? Iedereen wéét toch al, dat ie dood gaat?’
‘Toegegeven, zeun. Maar ik ben niet voor niets gestorven; jullie zijn opnieuw met je neus op de feiten gedrukt. Er is nu definitief iets veranderd aan boord; dat zal je bemerken.’
Ik kneep de ogen dicht en voelde iets warms omlaag glijden dat tot koelte werd op de wind, die wij opliepen. Dit was het dus; hier lag het antwoord.
‘Dank je, meester!’ fluisterde ik.
Aan de westerkim, ver voor het schip uit, waar de aarde aan de hemel scheen te hangen, doofden de laatste wolken uit. Ruisend spatte het jachtige water tegen het wigijzer van de roestige steven, die zich door de tijd heenperste. Water was tijd, en tijd was water. De mijlen schoven onder het schip door, zoals de minuten onder het leven
| |
| |
vandaan glipten.
Ik voelde opnieuw, dat ik iets belangrijks moest doen met mijn korte leven; maar wat was dat? Wat viel er te doen? Iets dwong me om te zien; bijna onwezenlijk blonken achter me de lichten van de Unicum als vurige, levende kolen in een keihard, dood en zwartwordend lichaam.
Elk licht betekende een poort en elke poort een menselijk wezen met een warmkloppend hart. Maar de hut van de meester, onzichtbaar van hier uit, was leeg, en het licht er in gedoofd. Zo zou het waarschijnlijk de gehele verdere reis duren, tenzij de maatschappij een plaatsvervanger zond.
Een plaatsvervanger in de messroom? ‘Liever niet,’ dacht ik. ‘Laat alles blijven, zoals het nu is; nu begrijpen wij elkaar, nu zijn wij op elkaar ingesteld en spreken dezelfde taal.’
Ik hoorde gerucht nabij het ankerspil en het was of ik ontwaakte uit een diepe droom; of ik aan land stapte na een lange, lange reis.
Twee schimmen slopen naderbij over de bak; twee overbekende stemmen spraken met elkaar. Het waren Henk Enthoven en Wiebe Appelsga, mijn jonge maats. Ze hesen zich naast me op de punt van de bak, waar nauwelijks ruimte was. Ik voelde me gelukkig met hun komst.
‘Hoe lang zit je hier al?’ vroeg Henk.
‘Geen idee.’
‘Van Dorp zegt al twee uur. Hij zei ga's kijken. Hij begon zich ongerust te maken.’
‘Van Dorp?’ vroeg ik verbaasd, maar ik kreeg geen antwoord op die vraag; het was niet nodig. Er schoot een brok in mijn keel; ik besefte een moment te beleven, glinsterend als een pas gevonden briljant, kostbaar als platina, kort als een enkele hartslag; een zeldzaam moment in een mensenleven.
We zwegen. De sterren schenen te zoemen aan de hemel. Steeds beter kwamen de lichten van het schip uit tegen de roetzwart wordende achtergrond, en de sterren namen snel in aantal en helderheid toe. Koel en onbewogen stonden ze daar; tekenen van buiten deze dampkring; bakens in de onbegrijpelijk grote, kosmische ruimte; poortlichten van de hemel. De brede, volle blauwheid van het uitspansel, koepelend over ons heen, drong zich overweldigend aan ons op. Nergens sterker dan op zee knaagt de kosmos aan het schamele bestaan van een mens, en ik was dan ook niet verwonderd, toen Wiebe plotseling zei: ‘Er moet achter dit alles een doel verborgen zitten; iets dat zuivert en recht zet wat er fout is hier beneden.’
| |
| |
Ik dacht een diepe, lage toon te horen; de resonantie van die woorden in de harten van Henk en mij. Glimlachend keek ik naar het scherpe silhouet van Wiebes omhoog geheven gelaat, dat intens gespannen naar de sterren staarde.
‘Ik voel je aan, Wiebe,’ zei ik langzaam; ‘Waarom zou iemand anders leven of sterven?’
We keken over het glinsterende water; de zoele nacht had een beschermende mantel gelegd om ons open wezen, waardoor we gemakkelijk konden praten, zonder de schaamte die vaak tussen mannen blijft hangen, uit een soort angst voor slap of zwak te worden aangezien. We konden elkanders gezicht niet zien; alleen de neutrale vorm ervan.
‘Ik ben nog niet helemaal uit,’ zei Henk.
Stilte, geladen stilte. Het water lichtte sterk, typisch tropisch op, als het tegen de steven aansloeg; twee bleke strepen schuim vloeiden ruisend van de boeg weg, de donkere, deinende vloeibaarheid van de zee in.
‘Ik geloof dat we figuranten in elkaars leven zijn,’ zei ik. ‘Ik kan het onmogelijk anders verklaren.’
‘Hoe bedoel je dat?’ vroeg Henk gretig.
‘Alle dingen, goede en slechte, die iemand in zijn persoonlijke leven meemaakt, moeten er zijn om hem rijper en wijzer te maken. Zo gezien leven en sterven we mede voor elkaar.’
Het bleef een tijd lang stil, alsof een zekere vervulling plaats vond; het was een stilte die vol betekenis voor ons was; ze was veelzeggender dan iets anders ooit had kunnen zijn.
‘We zijn van de meester wel wat wijzer geworden,’ zei Wiebe. ‘Ik zal hem nóóit vergeten.’
‘Wie zou dat wèl kunnen?’ zei Henk.
Ik was hem dankbaar en zei: ‘Ik wilde de wereld gaan verkennen op een groot en machtig schip, maar ik kwam op de Unicum terecht. Als ik thuis kom, ga ik die kerel bedanken, die me de Unicum heeft bezorgd!’
‘Meen je dat nou? Ik heb je die kerel horen vervloeken,’ zei Henk.
‘Dat was 'n paar maanden geleden, Henk. Maar nu ben ik er blij om. De wereld is een schip, en de wereld vraagt niet om hemelbestormers of onrijpe idealisten. De wereld vraagt om kameraadschap en karakter en de meester had dat door.’
Tot mijn verbazing zwegen de anderen, maar ik kon niet zwijgen; ik wilde vertellen hoe ik dacht, want het zou me helpen uit die wirwar van gedachten te geraken tot een konkreet en te begrijpen eindpunt.
| |
| |
‘Je denkt soms, dat je zoveel verschilt,’ zei ik. ‘Maar in werkelijkheid hebben we heel veel van elkander; van de Vos en van van Dorp, van Joop, van Vlaring of van de bootsman. Het ligt er maar net aan wat boven komt drijven als iemand helemaal alleen op zee met zichzelf ronddobbert. Tenslotte heb je vaak niets anders dan volslagen vreemden om je heen.’
‘Je probeert je dan aan iets vast te grijpen, maar er is niet veel meer dan de weerschijn van de sterren op het water, en dus moet iemand iets achter de kim hebben om op te varen; zoiets als een land, een thuis, of een meisje.’
In de verte flitste een licht op; het doofde weer even snel als het gekomen was. We keken ernaar, ons afvragend wat het kon zijn. Het ruisen van de zee leek een gemurmel van woorden en zinnen.
‘Ja, 'n meisje,’ zei Henk. ‘Ik moet nog steeds denken aan wat meester zei op zijn verjaardag.’
‘Wat dan?’
‘Dat je als zeeman moet leren leven, omdat je voor een deel buiten de wetten van het land staat. Je moet wat je meemaakt leren inlassen tot een levenshouding die vol te houden is.’
‘Zei hij dat?’ vroeg Wiebe.
‘Daarna heb ik m'n vader's houding in de oorlog ook voor het eerst goed kunnen begrijpen. Blaag die ik was!’
‘We kunnen het er allemaal mee doen,’ zei Wiebe.
‘Ik hoop er m'n hele leven mee te doen,’ zei Henk. Ik slikte en bleef stil en ontroerd zitten staren naar de verten, die duister als de toekomst op ons lagen te wachten.
We waren jong; we hadden nog een zee van tijd voor ons liggen. Op het moment dat ik dit schrijf komt de herinnering als een lawine van emotie op me af, omdat we elkaar volledig uit het oog verloren zijn; omdat wij elkaars verdere levensloop hebben gemist, zoals typisch des zeemans is. Je vaart een tijd met elkaar, valt ergens binnen, en dan is het voorbij.
‘Weet je wat m'n ouwelui straks stiekum tegen elkaar zeggen?’ vroeg ik nog.
‘Nou?’ vroeg Wiebe.
‘WAT IS DIE JONGEN VERANDERD!’
We schoten alle drie in de lach; het klonk als een anti-klimax. Er zijn momenten op zee die men aan de vervlakte wal niet aanraken, nooit benaderen kan. Deze avond was daar een voorbeeld van.
Ik geloof dat alleen dáárom al zoveel mensen, ondanks al het andere, de lege zeeën blijven bevolken.
|
|