| |
15
Het ging als een lopend vuurtje over het schip dat de meester niet helemaal in orde was, maar daar werd niet zwaar aan getild. Het kwam immers wel meer voor dat iemand ziek was; enkele dagen rust en een paar aspirientjes hielpen de betreffende man er wel weer boven op. Hij verscheen vanzelf wel weer aan dek.
Ziekte was typisch iets voor de wal. Iedere reis of zeker eenmaal per jaar moest een zeeman worden gekeurd; daardoor bleef wat ziek was of ziek dreigde te worden vanzelf in Holland achter. Men kon zich op een schip geen zieken veroorloven, want dat betekende
| |
| |
dubbel werk voor anderen.
De meester zelf was ook niet inkennig; 'n paar daagjes in zijn kooi zou hem er best weer af helpen. ‘Borreltje drinken, meester,’ adviseerde de hofmeester.
‘Weet je nog van Wiebe?’ zei Westland aan tafel. ‘Die was zogenaamd óók ziek.’ Het geval met Wiebe zat ons nog vers in het geheugen; we begonnen er opnieuw om te lachen. Dokter halen? Waarom? De meester zei zelf, dat hij nog nooit ziek geweest was.
‘Vóór en àchter!’ De Unicum zakte de rivier af, richting Douala in Cameroun; daar waar de westkust terugbuigt naar het zuiden, in de richting van Kaapstad. Het normale wachtschema hernam zijn loop. ‘Hou je maar rustig, meester,’ zei Vlaring. ‘Wiebe en ik zullen de zaak wel draaiende houden, zolang u ziek blijft. Blijf maar boven.’ Maar de meester wilde daar absoluut niets van weten, totdat het beslist niet langer ging.
Aan de middagtafel zei Wiebe, dat de meester voorlopig niet meer beneden kwam; Vlaring en hij hadden de wachten opgedeeld: zes op, zes af. Het werd stilzwijgend aangehoord en voor kennisgeving aangenomen, want hiermee was de kwestie - zolang het zou duren - van de baan; het schip kon varen.
Maar die middag ging Henk Enthoven toch naar het hutje op het machinistendek, klopte op de deur en stapte zonder meer binnen, ondanks het feit dat hij geen antwoord had gekregen.
Het was donker en bedompt-warm in de hut; de poortgordijnen hingen slordig gesloten en de ventilator zwaaide piepend heen en weer, zonder te kunnen verkoelen. Af en toe streek de luchtstroom over de kooi heen, waarin de meester languit op de lakens lag. Hij bewoog zich niet. De klamboe hing als een groen baldakijn opgebonden aan de rails van de kooigordijnen, die wijd open stonden.
Henk keek naar de meester. In het schemerig licht leek het gezicht een masker, waar boven grijs, drijfnat haar vastgeplakt zat. De adem ging snel; de borst bewoog onregelmatig op en neer.
‘Meester,’ probeerde Henk zacht. Toen de ogen open gingen, lag er iets hulpeloos in, waarvan Henk koud werd. Hij had eens een dodelijk verwonde hond gezien, die overreden was. Het beest jankte niet; doodstil lag het, smekend om hulp die niemand meer geven kon. Henk voelde een rilling over zijn rug lopen; deze man was ziek, erg ziek misschien wel.
‘Hoe gaat het, meester?’
‘Beetje pijn in mijn borst hier.’ De hand bewoog langzaam in de richting van het borstbeen.
‘Duizelig of zo?’
| |
| |
‘Valt wel mee, zeun.’ Het klonk vermoeid en hees. Waarom was hij hier niet eerder naar toe gegaan; wat had hem tegengehouden wat méér kontakt te zoeken met deze eenzame man? Omdat hij zo buiten de werkelijkheid scheen te staan; omdat hij de waarheid omtrent zijn vader had verteld?
‘We zijn gauw in Douala, meester.’
‘Daar zal ik dan wel in dok moeten, zeun. Ik zou liever in een Engels hospitaal terecht komen, vind je ook niet?’
Die ogen lieten Henk niet los; ze vroegen veel meer dan Henk ooit zou kunnen beantwoorden. Hij begon ervan te zweten, en voelde zijn hart sneller gaan bonzen.
‘Zal ik wat te drinken halen?’ De meester schudde van nee. ‘Ook geen trek ergens in?’
‘Ik kan er weinig inhouden, Henk.’
‘Kan ik dan wat anders voor u doen?’
De meester trachtte te glimlachen; zijn diepliggende ogen zochten die van Henk. ‘Jij bent een beste zoon van je vader, Henk Enthoven.’
Het bloed joeg Henk naar de slapen; snel stond hij op van de bank en zei: ‘Ik zal uw kussen even opschudden, maar dan moet u het hoofd even optillen.’
De meester deed het; hij hijgde en kreunde er bij. Henk ondersteunde het zwetende hoofd, schudde het kussen en draaide het om, omdat het zo nat was.
‘Zo dan beter?’ De meester slikte; de ogen gesloten houdende, antwoordde hij niet. Verontrust verstelde Henk de ventilator zodanig, dat de luchtstroom konstant over de kooi streek.
Weer ging die ene hand naar het borstbeen en klauwde daar tevergeefs rond, alsof hij iets wilde grijpen dat niet te bereiken was; langzaam gingen die matte ogen weer open.
‘Is de Ouwe al geweest, meester?’
‘Vanmorgen even.’ Dus dan had kapitein de Vos dit ook gezien, en dat betekende natuurlijk dat Henk het allemaal veel te somber inzag, anders had de Vos beslist wel maatregelen genomen. Er waren er nog meer geweest; vanzelfsprekend waren er nog meer geweest: Vlaring, van Dorp, Wiebe; misschien Westland ook wel. Ze waren vast allemaal geweest en hadden de meester minstens beterschap toegewenst.
‘Wat zei de Ouwe, meester?’
‘Hij vroeg... of t'r een dokter moest komen. Of ik... dacht... dat het nodig was.’
De meester zweeg; zijn blik en de stilte bevestigden de hulpeloos- | |
| |
heid van het verhaal; het waren vragen, waarop niemand antwoord kon geven. En zelfs indien dat mogelijk was, wie had dan zo gauw een ziekenauto of een hospitaal bij de hand? Trouwens, wáár moest meester naar toe? Hij moest mee; hij stond gemonsterd; afgelopen.
‘Ik red me wel, Henk.’
‘Weet u dat zeker, meester?’
‘Wat is zeker?... Ik wil niemand tot last zijn.’
Ze keken elkaar vorsend en indringend aan, maar ze zwegen; wat ze dachten bleef ongezegd; misschien dachten ze allebei hetzelfde, maar durfden ze zich niet uitspreken.
‘Vlaring zegt... uitrusten,’ zei de meester. ‘Béste jongens, die twee. Hele beste jongens...’
Henk wist niet wat hij zeggen moest; voor de meester bestonden er nou eenmaal geen vervelende of slechte mensen op de wereld. Wàt was het warm in het hutje! Gelukkig hing de stuurboordsboot er boven; die hield nog een beetje stralingswarmte van de zon tegen; anders zou het hier helemaal een broeikas zijn van puur warmtedoorlatend staal. Maar waar zou het beter zijn aan boord; in de salon misschien?
‘Ik zal een windhapper in uw poort zetten.’
‘Dat kan niet; het gaas ervoor is kapot.’
‘Dan haal ik die van hiernaast wel even, meester.’
De meester schudde zeer beslist het hoofd. ‘Nee, niet doen,’ zei hij. ‘Vlaring loopt dubbele wachten en die heeft z'n rust nodig. Laat maar.’
Henk aarzelde; hij was van plan ergens anders een windhapper vandaan te gaan halen. Maar tegelijkertijd dacht hij:
‘Sloof je niet zo uit, man. De Ouwe is hier geweest, en die heeft ook niets gezegd of gedaan. Waarom zou jíj het dan doen?’
Hij stilde zijn vaste onrust ermee; hij moest het allemaal verkeerd zien. Hij was nog veel te jong en te onervaren om gewoon ziek van ernstig ziek te kunnen onderscheiden. Er was niets, totaal niets dat hij zou kunnen doen voor de meester, en het was niet nodig ook.
Henk keek op zijn horloge; het was even twaalf uur en straks zou Pietje de bel luiden voor de middagtafel. Door de buitenste poort zag hij een stukje van de Afrikaanse kust trillend in de middaghitte voor anker liggen. Het was een zilveren snoer, omdat de branding er onophoudelijk overheen schoof. Even hoger begon het groen van de palmbomen; een leger van groene soldaten, dicht opeen gepakt, nauwelijks bewegend.
Het leek hem plotseling heerlijk languit onder zo'n boom te liggen en een duik te nemen in het lokkend blauwe water. Hij zou willen weg- | |
| |
drijven uit de onherroepelijkheid van deze hut, samen met de meester. Daar ginder zou misschien meer koelte te vinden zijn, of toch niet?
Ze voeren betrekkelijk dicht onder de kust, maar misschien woonden daar alleen muskieten en negers; misschien was het Westen met al haar mogelijkheden er nog niet doorgedrongen. Verlaten lag die kust te braden; als gloeiend koper stond de zon breeduit boven zee en strand: een gouden koepel die men niet onbestraft bekijken kon. Als luciferhoutjes lagen een paar kano's tegen het strand aangekwakt, vlakbij de donkere slingering van de vloedlijn, die bezaaid moest liggen met kokosdoppen, takken, boomstronken en aangespoeld zeewier.
Hoe dichtbij lag die kust; maar toch tegelijkertijd hopeloos en onbereikbaar ver van de meester verwijderd, ongrijpbaar en onbetreedbaar; een verboden gebied.
‘Henk, Henk,’ riep de meester plotseling. ‘Ik word weer misselijk. De emmer... geef de emmer!’
Geschrokken draaide Henk zich om; de meester was half uit de kooi opgerezen; de indruk van zijn lichaam bleef vochtig in de lakens achter.
Henk huilde bijna, toen de meester begon te braken, niet alleen vanwege de zware lucht die in het hutje hangen bleef als een echo tussen steile bergwanden, maar vooral vanwege de meester zelf.
Henk voelde diep van binnen dat de meester zich schaamde; dat hij kapot ging aan hetgeen hij deed, of gedwongen werd te doen: zich machteloos leegkotsen in de armen van een vreemde jongen.
‘Rustig maar, meester,’ zei Henk bewogen. ‘Schaam u maar niet; ik ben blij dat ik hier ben...’
Vermoeid zakte de meester terug in de kussens; hij hield de ogen gesloten en zijn adem ging nog sneller dan vóór die tijd.
‘Waarom moet dat nou zo, zeun?’ zei hij tenslotte.
‘Blijf maar rustig liggen,’ zei Henk, met zijn zakdoek de lippen van de meester afvegend. ‘Het komt allemaal best voor elkaar, meester.’
Langzaam, alsof het oneindig veel moeite kostte, gingen die vertrouwde ogen weer open; de meester staarde hem aan en Henk keek terug, vergetend dat hij de emmer nog in de handen hield. Ze hielden elkaar met de ogen vast, alsof ze beiden doodsbang waren het schamele kontakt te verliezen dat er tussen mensen kan bestaan.
Er liep een rilling over Henks rug. Hij dacht: als je ophoudt met kijken, dan gaat hij dood, en dat mag niet want hij hoort erbij; hij
| |
| |
hoort bij ons in de messroom. Hij is de beste van ons allemaal; hij kan niet gemist worden, écht niet. God, laat 'm niet doodgaan; wat heeft het voor zin?’
Ik zie het veel te somber in; waarschijnlijk heeft hij alleen maar een kou gevat op zijn maag. Ik ben toch geen dokter of ziekepa; ik weet er niks van, helemaal niks van.
‘Gaat het wat beter, meester?’ vroeg hij toen.
De man in de kooi knikte. Henk was er blij om; hij kon zich niet herinneren ooit ergens zo blij om geweest te zijn. Gelukkig; het liep zo'n vaart niet; de meester zou beslist wel beter worden; hij móest beter worden, afgelopen!
Hij bemerkte dat hij de emmer nog steeds vast had, wendde het hoofd af, en zei: ‘Ik zal die vieze emmer maar even wegbrengen, meester. Goed?’
‘Kom je terug, zeun?’
‘Ik ben zo terug, meester.’
Hij opende de vliegendeur en stapte snel naar buiten, waar de felheid van het tropische licht en de koelte van de opgelopen wind als een zak om zijn lichaam vielen.
Knipperend met de ogen en zwaar ademend bleef hij sekondenlang staan, leunend tegen de witte wand van meesters bedompte hut, waarbinnen hij de vreemdste ogenblikken van zijn leven had meegemaakt.
‘Wat is er, Henk?’ vroeg ik verbaasd, kijkend naar het verdwaasde gezicht met de rode ogen. ‘Wat is er aan de hand?’
‘De meester,’ antwoordde hij met een blik op de emmer. ‘Ik geloof dat hij dóód gaat, Frank!’
Op dat moment viel alle scherpte van me af; er was iets zo waarachtigs in Henks woorden dat ik zacht werd als was; kneedbaar voor alle indrukken van buitenaf, wijdopen voor alle konsekwenties van wat stond te gebeuren. Als aan de grond genageld bleef ik staan kijken naar Henk, die door emotie overweldigd tegen de hut leunde. Er was niet veel meer over van die zelfbewuste knaap die ik de eerste dag achter het roer had zien staan. En wat was er van mij overgebleven?
We hoorden Pietje de etensbel luiden; het was mijn bedoeling geweest even daarvóór bij de meester aan te wippen, om te zien hoe deze het maakte, en nu dit; het kòn eenvoudig niet.
‘Ik geloof dat je het te somber ziet, Henk,’ zei ik, maar ik wist dat ik loog; ik wist zéker dat ik loog. Het was mijn bedoeling Henk wat op te beuren.
Weer rammelde Pietje met de bel; het klonk luid en bijna onheil- | |
| |
spellend over het verstilde schip. ‘For whom the bell tolls’ schoot me te binnen, gedachtig aan Hemingway's boek. Het geluid zweefde weg over het zonkaatsende water.
‘Ga jij maar eten,’ zei ik tegen Henk, de emmer van hem overnemend. ‘Ik blijf dan wel hier tot je terug bent.’
Henk aarzelde. ‘Man, je ziet het allemaal veel te zwaar,’ zei ik. ‘Dat is toch niks voor jou? Schiet maar op.’
Ik zag Henk denken: hij heeft natuurlijk gelijk; ik stel me aan. Ik kan beter naar de messroom toegaan dan naar die stinkende hut.
‘Tot straks,’ zei ik. Hij liet me alleen, en keek nog eenmaal om.
Toen hij zich gewassen had, stapte hij lusteloos en afwezig gestemd de messroom binnen, waar hij neerzakte op zijn plaats op de bank. Wel hoorde hij stuurman van Dorp binnenkomen, maar alleen een serie afgeschermde geluiden bereikte zijn bewustzijn, alsof er een onzichtbare wand stond tussen hem en de anderen.
Van Dorp ging zitten waar dat behoorde: op de enige stoel aan het hoofd van de tafel. Hij zuchtte erbij, en zei dat het bloedjewarm was. Even daarna kwam Vlaring binnen, als altijd in zijn handen wrijvend. Henk keek strak voor zich uit naar het grauwe tafelzeiltje; hij wist uit de geluiden dat dit Vlaring was: de handen raspten droog tegen elkaar.
Wiebe zou beslist niet komen; die liep zijn wacht beneden de waterlijn, maar wel kwam stuurman Westland, beweeglijk en bijna driftig. Er moest een glimlach om zijn lippen liggen, want niemand had ooit gezien dat hij kwaadaardig gedaan had. ‘Smakelijk, heren,’ zei hij opgewekt.
Pietje begon borden en bestek op tafel te schuiven, waarna de soepterrine volgde. Pietje hoorde erbij; hij was een volwaardig, onmisbaar deel van deze besloten mannengemeenschap geworden, terwijl buiten om de hoek Joop de kok moest staan; er zou een punt van zijn voorschoot tussen zijn broekriem gestoken zitten.
‘Laat ik niet omkijken,’ dacht Henk. ‘Joop staat er; ik voel zijn ogen door mijn rug heenprikken. Alles is normaal, alles is zoals anders; zoals altijd. Er is niets aan de hand. De Unicum vaart en het is warm en we zijn er allemaal, behalve de meester; maar die is toevallig eventjes ziek.’
Lepels klikten tegen steen en glazen rinkelden.
‘Erwtensoep!’ zei Vlaring duidelijk en langzaam. ‘Uitgerekend weer erwtensoep. Er staat notabene in het reglement dat in de tropen zoveel mogelijk lichte kost gegeten moet worden. Erwtensoep, terwijl je beneden langere wachten moet lopen. Dat is gewoon vrágen om ziek worden.’
| |
| |
‘Zeg zou de meester soms stiekum uit Joops fijne keuken gesnoept hebben?’ vroeg Westland lachend. ‘Zou ie dáárom ziek geworden zijn, dokter Vlaring?’
Henk bewoog onrustig op de bank heen en weer.
‘Op zaterdag eten we erwtensoep,’ zei van Dorp definitief. ‘Tenslotte moet de hofmeester zijn voorraad kwijt.’
‘Maar we zitten bekant in de Sahárá!’ riep Vlaring verontwaardigd uit.
Vlaring had gelijk, dacht Henk; natuurlijk had hij groot gelijk; maar het was volkomen onbelangrijk nu gelijk te hebben. Hoe zou het met de meester gaan?
‘Mij smaakt het prima,’ zei van Dorp.
‘Jij loopt aan dek,’ antwoordde Vlaring bits.
‘Ik wil wedden dat het beneden koeler is,’ zei van Dorp.
‘Hoe lang vaar jij al?’ antwoordde Vlaring. ‘Kan jij zwaar werk verrichten met een melis vol zware Hollandse erwtensoep? Kom je helpen?’
‘Help uzelf, dan helpt u God,’ antwoordde van Dorp.
Dat was fout, dacht Henk. Hij wilde maar dat de meester erbij was. Gespannen keek hij van de een naar de ander, onmachtig zijn lepel nog langer te bewegen. Maar Westland knipoogde veelbetekenend, alsof hij iets grappigs verwachtte.
‘We zullen een subkommissie in de Verenigde Naties benoemen,’ zei Westland. ‘Die lui zullen dan once and for ever moeten vaststellen dat internationaal voortaan zaterdag gelijk staat aan erwtensoepdag, you know? Dit na ernstige bestudering van de toestanden aan boord van hare majesteit's Unicum.’
‘Schei nou uit Westland,’ vroeg Henk. ‘Schei nou alsjeblieft uit.’
‘Ach, lekko!’ zei Westland, gebarend met zijn hand. Maar Henk dacht: dat gaat fout; Vlaring zit veel te veel naar van Dorp te kijken. De meester is er niet bij om de boel te sussen, en daarop zijn die twee automatisch gaan rekenen. Nu sluipen ze vast in de val, en waarom? Hoe zou het met de meester gaan?
‘Smijt de kalenders weg,’ zei Vlaring plotseling. ‘Zaterdag heet voortaan peasoup-day.’
‘Ja, nóu weten we het allemaal wel,’ antwoordde van Dorp fel. ‘Schei nou maar uit, zure zijkert!’
Vlaring keek fijntjes glimlachend van zijn bord op, alsof hij een gloednieuw idee kreeg. Henk kreeg onder tafel door een schop van Westland, die zich zat te verkneuteren.
‘Eten ze in Friesland ook erwtensoeppenbrye op zaterdag?’ zei Vlaring zoetsappig. ‘Of schieten ze er nog steeds zendelingen mee dood
| |
| |
via blaasroeren, zoals onlangs bij Dokkum nog is geschied?’
Westland schoot onbedaarlijk in de lach over deze variatie op een oeroud en afgezaagd tafelthema, maar Henk zweeg verbeten. Hij zag hoe van Dorp en Vlaring naar elkaar zaten te loeren met ogen, waarlangs het hoofdzweet afdroop.
‘Laat ze dan maar,’ dacht hij. ‘Laat ze dan maar.’
‘Het nut van erwtensoep op zaterdag,’ zei Vlaring op docerende toon; hij spelde de woorden bijna. ‘Een heldere, bevattelijke brochure, geschreven door de eeuwige tweede stuurman van Dorp, die bij gebrek aan zwaartekracht tijdelijk dienstdoend eerste stuurman op het stoomschip Unicum is.’
Met volledige verbazing keek Henk naar Vlaring. Waarom zei hij dit; hadden de woorden van van Dorp hem dan zo diep gegriefd; wat was er in hem gevaren, de lange uren of de lange reis? Dit was een harde trap op van Dorps zwakke, pijnlijke plek.
Van Dorp vloekte. ‘Hou je kop, Vlaring!’ zei hij, maar deze scheen hem niet te horen.
‘Tropenzweren? Rooie hond? Onaangename geuren op zondag, die de kapitein niet behagen? Gebruik dan van Dorps erwtensoep in blik, speciaal getrokken van Friese dekstieren, à raison van zeven gulden vijft...’
Wat hij verder zeggen wilde, spatte met een bord soep op zijn hoofd uiteen. Henk zat doodstil, sekondenlang zoekend naar evenwicht en naar houding; maar hij was niet verbaasd. Dit stond eenvoudig te gebeuren. De messroom had een nieuw gespikkeld behangetje gekregen.
Terwijl Westland proestte van de lach, wreef Vlaring langzaam, alsof hij bijkwam uit een verdovingstoestand, de soep uit zijn ogen. Zijn gezicht had een verwrongen uitdrukking.
Henk probeerde op te staan. Hij wilde er beslist tussen uit, want dit was nog maar het begin van de narigheid; maar Vlaring zat in de weg.
Toen brak de hel los. Vlaring viel woedend uit naar van Dorp, die achteruit week. De stoel viel achterover en de tafel scheurde los uit het dek. Dat was Henks kans; hij stapte snel over de tafel heen.
‘Smeer 'm!’ riep hij nog tegen de verbaasde Pietje, die als een schuw vogeltje tegen de aanrecht aangedrukt stond.
Snel liep Henk om de machinekamerkap heen naar de hut van de meester; daar lag zijn interesse. Die twee moesten mekaar dan maar afmaken als ze wilden. Westland rende naar de brug; Joop beende naar de kombuis en deed de deur ervan dicht.
‘Frank!’ hoorde ik roepen. ‘Frank, ben je daar nog? Van Dorp en
| |
| |
Vlaring zijn aan het vechten in de messroom!’
Ik rukte de deur open en keek Henk recht en verontwaardigd in het gezicht. ‘Waarom vechten ze?’ vroeg ik. ‘Waar is dàt nou goed voor?’
Als ik nog denk aan wat toen gebeurde, wordt het opnieuw kil om mijn hart en de beklemming legt zich weer als een last op mijn borst, want Henk en ik - de twee jongsten aan boord - waren niet toebereid en misschien niet voorbestemd om te doen wat wij toen moesten doen.
We hoorden binnen in de hut gesteun en gestommel en stapten geschrokken over de drempel. De meester zat rechtop in zijn kooi en deed pogingen eruit te komen. Dat lukte hem ook en we wisten uit zijn houding en gebrabbel wat hij wilde: naar de messroom toe.
‘Blijf toch liggen, meester,’ riep ik ontsteld, maar hij rukte zich los met een kracht die me verbaasde, glipte ook uit Henks handen en strompelde als een spookverschijning het dek op. Daar greep hij ineens naar zijn borst en viel neer; nog hoor ik zijn lichaam hol neerdreunen; het leek of het schip in haar geheel voor klankbord speelde en de slag van schot naar schot en van ruim naar ruim doorgaf tot aan de voor- en achtersteven. Het leek mij toe dat de toppen van de masten zacht schudden en dat het want rammelde.
Met een paar stappen waren we bij hem. ‘Meester!’ riep Henk. ‘Meester!’ Maar hij antwoordde niet. We knielden bij hem neer en legden hem met de rug op het gloeiende dek.
‘Hij moet naar binnen, Henk,’ zei ik radeloos. ‘Laten we hem naar binnen brengen.’ Minutenlang staarden we afwachtend en besluiteloos omlaag; het gezicht verstrakte en de oogleden bleven vreemd starend openstaan. De onderkaak scheen te verlammen en viel omlaag op de borst, waar de verkrampte hand stil bovenop lag.
Er ging een schok door me heen; huiverend van ontroering herkende ik dit gezicht, praktisch elke lijn ervan; maar wáár had ik het meer gezien; waar toch in Godsnaam?
‘Meester!’ riep Henk, schuddend aan die arm, maar er kwam geen antwoord. We keken elkaar aan als dokters die zeker waren van de diagnose, maar het fatale woord nog niet wilden uitspreken, omdat het zo uitermate negatief en ultimatief was. En toch was het zo; onze meester was dood.
‘Nee,’ zei ik. ‘Nee Henk; dat kan niet!’
Ik zag Henk kokhalzen; beheerst nog draaide hij zich om, maar toen hij aan de andere zijde van het dekhuis weer harde stemmen en kreten hoorde, trok er een rood floers voor zijn ogen. Pietje zei later, dat hij schuim op de mond had, toen hij als waanzinnig de mess- | |
| |
room kwam binnenstormen.
Ook daar kwam hij te laat; Van Dorp lag kreunend op de grond met zijn arm uit de kom en Vlaring stond wrekend over hem heen gebogen, bloed druppelend uit zijn beschadigde neus.
Er was niets waarop Henk zijn woede kon koelen of afreageren, zoals zo vaak in het leven het geval is. En omdat er helemaal niets meer voor hem overbleef, legde hij al zijn kracht, al zijn zelfverwijt en teleurstelling in die ene vertwijfelde kreet, die over het dek heen danste en ver buiten het voortschuivende schip uitdunde over zee, maar de nabije kust van Afrika niet vermocht te bereiken.
Henks boodschap was alleen voor òns bestemd, tot op het moment dat ù dit leest.
‘De meester is dood. Hebben jullie nou je zin?’
Door een floers zag hij van Dorp als een geslagen hond, kreunend van pijn, de messroom verlaten, nadat hij moeilijk overeind gekomen was.
Kapitein de Vos loerde naar binnen in de messroom, kreeg van Joop iets toegefluisterd, en verdween met grote haast om de machinekamerkap. Vlaring ging hem achterna.
Ze vonden de meester en mij op het dek; ik had aan hem geschud en getrokken; ik had getracht hem nog wakker te maken en hem in de hut neer te leggen, maar hij was te zwaar en te onbeweeglijk.
Ik huilde en schaamde me niet. Ik huilde mijn hart uit mijn lichaam en voelde het als een opluchting, omdat ik de hele reis nog niet had kunnen huilen; zoiets deed een zeeman niet.
Ik zag het gezicht van Vlaring; grote tranen druppelden uit zijn geschonden ogen en ik wist waarom: hij had verloren, hoewel hij gewonnen had van van Dorp. In feite hadden we allemaal verloren van onszelf; we hadden de roeping niet verstaan die wij als mens in deze wereld te vervullen hadden.
|
|