Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Wietse wou wat anders (1945)

Informatie terzijde

Titelpagina van Wietse wou wat anders
Afbeelding van Wietse wou wat andersToon afbeelding van titelpagina van Wietse wou wat anders

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.06 MB)

Scans (3.56 MB)

XML (0.10 MB)

tekstbestand






Illustrator

Jan Lutz



Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Wietse wou wat anders

(1945)–K. Norel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 42]
[p. 42]

V. De tweede spaak in het wiel

‘Wat beter, Vader?’ vroeg Wietse de andere middag nadat het venten afgelopen was. Hij vroeg het luchtig, alsof hij rekende op een toestemmend bescheid, maar zijn hart klopte, toen hij zijn vader zag, smal en bleek tegen het witte kussen.

‘'t Schikt wel,’ antwoordde Dijkstra. ‘Het gaat wel goed, hoor. Morgen kom ik er weer uit, want het is gauw Vrijdag en dan is mijn vacantie om; dan mag ik niet langer lui wezen, hè.’ Hij wou het vrolijk zeggen, doch zijn glimlach kromp weg in pijn.

Wietse was er niet gerust op. Hij vroeg z'n moeder: ‘Wat zegt u van vader?’

‘We zullen het beste er van hopen, m'n jongen. Wij zullen bidden dat het goed mag gaan. Maar we moesten toch den dokter maar eens halen.’

Toen overviel Wietse de angst. De dokter! Nú de dokter, nu het vier dagen duren zou en hij ging weg. Dan was vader Vrijdag vast niet beter. En dan zou hij niet kunnen varen! Toen Wietse 's middags wegreed voor het melken was de dokter er nog niet geweest. Maar dokter of geen dokter, Wietse zag wel dat vader te ziek was om Vrijdag al het werk te doen. Hoe moest dat nu? Hij had deze weken met groot plezier geholpen. Het was prettig geweest, dat hij dit voor zijn vader doen kon. Telkens had hij moeten denken aan de tekst, die hij onlangs voor school geleerd had: Het is zaliger te geven dan te ontvangen. Toen had hij dat een rare tekst gevonden. Hij kreeg graag wat en het was hem

[pagina 43]
[p. 43]

wel eens erg aan het hart gegaan, wanneer hij voor de verjaardag van een der zussen zijn spaarpot omtrent om moest keren. Maar nu was hij gelukkig geweest, dat hij zijn hele vacantie voor zijn ouders had kunnen besteden. Doch nu was het ook genoeg. Hij had zijn portie waarlijk geleverd. Nu was het welletjes. Vrijdag moest hij weg. Dat was afgesproken. Daar rekende de kapitein van de ‘Albatros’ op. Dat wou hijzelf. Als vader Vrijdag nog niet beter was, wel, dan moest er maar hulp komen; dan moest er maar een knecht gehuurd worden. Moest hij overal voor inspringen? Hij dééd het niet.

Hij gaf Piet een klap met de zweep, zodat de hit schichtig vooruit sprong en wild ging rennen. Ik doe het niet, herhaalde Wietse. Ze mogen kletsen wat ze willen, ik doe het niet. Al zou moeder gaan grienen en vader lamenteren, ik doe het vast niet, nooit!

Piet hield stil voor het damhek. Nijdig smeet Wietse het hek open en daarna rukte hij woest aan de teugels. ‘Vort, bok!’ Trappelend en trekkebekkend ging de hit het land in.

De koeien moesten het al evenzeer ontgelden als de hit. Ruw trok hij de spantouwen aan, boos schopte hij de dieren tegen de poten of sloeg ze tegen de buik als ze niet roerloos stonden. Wat weerga, was nu alles tegen hem? Vader ziek en die koeien zo lastig. Geen een, die stil wou staan. ‘Sta, bok!’ schold Wietse op de Zwarte en hij sjorde het spantouw zo stijf, dat de botten omtrent kraakten. Toen ging hij verder melken. De koe werd er nog wilder tegen in. Ze hipte op beide achterpoten tegelijk omhoog, rukte en wrong aan het knellend touw. Razend gaf Wietse haar een trap. Toen hipte de koe wild omhoog. De knoop sprong los en de koe gaf met haar vrij geworden poot een felle trap tegen Wietse en zijn emmer. Hij rolde in de mest en smurrie van de bocht; de warme melk stroomde over zijn lijf.

Woest sprong Wietse op en ranselde de koe met een stuk

[pagina 44]
[p. 44]

hout. Maar wat gaf dat? De verloren melk kwam niet terug en de koeien werden er niet kalmer door. Het ging hoe langer hoe moeilijker met het melken. Hij kwam omtrent een uur later thuis dan anders, vuil als een varken en met een beetje melk.

‘Wat is er toch, m'n jongen?’ vroeg zijn moeder. ‘Hoe kom je zo laat; wat ben je toch vuil; en wat heb je een klein maal vanavond.’

Wietse gromde en zijn moeder zuchtte. Haar man weer ziek en Wietse dwars. Zo kreeg ze het heel zwaar.



illustratie

‘Dokter is er ook geweest,’ vertelde ze.

‘Zo,’ zei Wietse onverschillig.

‘Hij heeft gezegd, dat vader een week te bed moet.’

‘Zo,’ gromde Wietse weer alsof het hem niet aanging. Moeder wendde zich verdrietig af. In de laatste weken had ze aan Wietse zo'n steun gehad. Toen vader ziek werd was hij zo gewillig in de bres gesprongen. Meelevend en hartelijk was hij geweest. Gister was dat nog zo. Toen had hij vader zelf gedrongen om naar bed te gaan. Hij zou wel melken. En nu dit, deze ruwheid, deze onverschilligheid. Wietse maakte het haar nu zwaarder inplaats dat hij de

[pagina 45]
[p. 45]

tegenslag hielp dragen. Wat was dat toch? Hoe was Wietse zo plotseling anders?

Dadelijk na eten en verkleden ging Wietse de deur uit. Hij had het gevoel of hij het huis ontvluchtte. Vader en moeder zouden natuurlijk gaan klagen, omdat het nu zo lastig trof: vader weer ziek en hij naar zee. Ze zouden zeggen dat het zo mooi zou zijn als hij nog een paar weekjes wachtte; als hij thuis bleef zolang tot vader beter was....! Hij moest voor dit zaakje opdraaien. Maar hij deed het niet, vàst niet! Vrijdag ging hij varen.

Pas tegen tienen kwam Wietse thuis. Het was hoog bedtijd voor een jongen, die de andere morgen melken moest. Hij stak zijn hoofd om de hoek van de kamerdeur en zei vluchtig welterusten. Hij vroeg niet eens hoe het met vader was. Haastig klom hij de ladder op naar boven.

Op zijn knieën voor zijn bed beet Wietse op zijn lippen. Nu moest hij bidden. Hij moest zijn zonden belijden. Zijn zonden van deze middag en deze avond ook. Het bloed steeg hem naar het hoofd.

 

De volgende dag was Wietse even nukkig. Hij smeet met bussen en emmers; hij ranselde en schold het paard; ruw ging hij met de koeien om en thuis was hij gejaagd. Met vader of moeder wou hij niet alleen zijn. Lastige vragen wilde hij ontwijken. Na middagmelken en avondeten zocht hij werk in de schuur. Een paardentuig moest gerepareerd worden; een plank van het kalverhok moest worden vastgeslagen; de sluiting van de haverkist was stuk. Hij bleef in de schuur aan het werk tot het duister viel. Hij was er nog toen reeds een diepe schemer naar binnen was geslopen. Met het hoofd in de handen zat hij op een zak met stro. Ik doe het niet, mopperde hij in zichzelf, ik doe het vast niet. Al zouden ze ook nog zo zeuren, ik ga naar zee. Morgen werk ik hier voor 't laatst. Moet ik soms zorgen dat de boel hier draait? Ik heb genoeg gedaan. Nou moet een ander maar es....

[pagina 46]
[p. 46]

De deur tussen de schuur en het woonhuis ging open. Moeder stond op de drempel. Haar ogen zochten in de donkere ruimte. ‘Ben jij hier, Wietse?’ vroeg haar zachte stem.

Wietse begreep. Nu zou het komen. Moeder riep hem om met vader en haar te praten. Hij wist precies hoe dat gaan zou. O, zo lief en vriendelijk. ‘Nou moeten we es praten, jongen,’ zouden ze zeggen. ‘Er moet raad geschaft worden. Vader kan niet. Jij kunt wel. Zeg zelf, is dat nu niet het beste? Het is maar voor een poosje. Voor een paar weken.’ Zo zouden ze proberen hem in te palmen. Maar hij liet zich niet paaien! Met nog zulke lieve woordjes niet! Wietse gaf geen antwoord op zijn moeders roep.

Moeder kwam de schuur in; ze liep onzeker in de duisternis. ‘Ben jij hier niet, Wietse?’

Wietse zweeg. Hij zat ineengedoken op de zak in een duistere hoek.

Maar moeder gaf het niet op. ‘Hij moet hier toch wezen,’ hoorde Wietse haar mompelen, terwijl ze doorliep.

‘Wietse, jongen, waar ben je toch?’

Toen hield Wietse zijn zwijgen niet langer vol. ‘Hier ben ik, Moeder,’ zei hij. Maar de weerstand van zijn hart was niet gebroken.

‘Hoorde je me daarnet niet?’ vroeg ze. ‘Ik had je al twee keer geroepen.’

Ze wachtte niet op antwoord. ‘Vader heeft een boodschap aan je,’ ging ze door.

Wietse klemde de tanden opeen. Daar had je het al. Een boodschap aan hem. Het ging precies zoals hij verwacht had.

Hij ging mee. Hij zou die boodschap aanhoren. Maar zich laten ompraten om te blijven zou hij vast niet.

Vader richtte zich halverwegen in de kussens op, toen Wietse binnenkwam. Hij wees een stoel vóór het bed. ‘Ga es zitten, jongen, we moeten es praten.’

Zie je wel, het ging juist zoals hij het zich gedacht had.

[pagina 47]
[p. 47]

Alles in Wietse zette zich schrap. Met een stroef gelaat ging hij zitten.

‘Er moet raad geschaft worden, Wietse,’ ging vader door. Wietse schraapte zijn keel. Zie je wel, zie je wel....

‘Wij hadden gedacht, moeder en ik....’

....Dat jij maar thuis moest blijven, vulde Wietse al in gedachten aan.

Maar deze keer kwam zijn verwachting niet uit.

‘We hadden gedacht, we moesten Foeke Visser vragen of die zo lang mijn werk wou doen.’

Wietse schrok op. Wat zei vader daar? Foeke Visser? En hij niet? Vroegen ze hem niet of hij blijven wou, zolang vader ziek was?

‘Nu moest jij es naar hem toe gaan en hem vragen of hij komen wil. Jij kunt hem wel vertellen wat voor werk er is. Je kunt het best met hem bepraten.’

Wietse zat wezenloos op zijn stoel. Hij kon dit niet zo gauw verwerken. Geen ogenblik had hij gedacht, dat dit de boodschap wezen zou.

‘Zou je dit niet willen doen, Wietse?’ vroeg vader hem.

‘Voor moeder is het zo ver lopen.’

‘Ja.... o ja....’ Natuurlijk wou hij deze boodschap doen. Maar het was zo vreemd.

‘Dan moest je nou maar dadelijk gaan,’ drong vader aan.

‘Want het is kort dag. Als hij niet kan moeten we naar een ander omzien.’

‘Goed, Vader.... ja....’ Hij stamelde maar wat. Hij stond op, rood van schaamte.

‘Wat is er toch de laatste dagen met je, jongen,’ vroeg moeder deelnemend. ‘Hoe ben je toch zo vreemd.’

Hoger werd zijn blos. Hij liep om zijn moeder heen. ‘Ik moet weg,’ zei hij, ‘naar Foeke Visser. En er mankeert mij niks.’

Hij was de deur al uit. Het bloed klopte in zijn slapen. Boos schold hij op zichzelf. Daar had hij twee dagen rondgelopen met een kwaje kop. Hij had zich voorgehouden, dat

[pagina 48]
[p. 48]

hij zou moeten vechten tegen vader en moeder voor zijn recht om naar zee te gaan. En nu.... Men taalde er niet naar. Vader en moeder dachten er niet aan hem thuis te willen houden; ze dachten er niet aan hem dwars te zitten. Zelf hadden ze al naar een ander uitgezien. Glad verkeerd had hij zijn ouders beoordeeld. Hij had gedacht dat ze alleen aan zichzelf zouden denken en niet aan hem. En nu was het vierkant andersom geweest. Eigen wensen en verlangens maakten ze ondergeschikt aan de zijne. En hij, Wietse, hij had alleen aan zichzelf gedacht. Hij had alleen eigen wensen laten wegen en zich er niets van aangetrokken hoe het nu met het bedrijfje en vader en moeder zou gaan. Nu moest hij naar Foeke Visser toe. Foeke Visser, was dat nu de rechte man om vader te vervangen? Hij was oud en niet zo vlug meer. Het melken zou nog wel gaan. Maar het venten? Altijd hing een zwart berookt pijpje tussen zijn brokkelige tanden. Zo'n vieze pijp boven schalen met melk. De klanten zouden vrolijk kijken. Foeke was ook wat brommerig en erg kortaf. Zou hij het kunnen rooien met de dames? Enfin, hij zelf was ook de vriendelijkste niet. De laatste dagen was hij een grote bok geweest. Wat dat aangaat ging het er niet op achteruit. Maar hoeveel zou dit kosten? Hoeveel zou Foeke moeten verdienen? Niet zo'n beetje! En vaders ziekte kostte al zoveel, de dokter en de medicijnen, en de eieren, die de dokter voorgeschreven had.... Het zou krap worden, het zou kraken, na de tegenslag, die er van 't voorjaar met het mond- en klauwzeer was geweest. Het loon voor Foeke kon er niet af, onmogelijk. Thuis zouden ze het moeilijk krijgen.... en hij ging weg, hij kneep er uit.... Dapper is dat van je, Wietse, je bent een fikse vent, een beste zoon van je ouders. Hen laat je in de zorgen zitten en zelf piep je 'm.



illustratie

[pagina 49]
[p. 49]

Ik heb ze toch zes weken aan één stuk geholpen, praatte Wietse eigen zaken recht. Elke morgen was ik voor dag en dauw er uit. Mijn hele vacantie heb ik er aan gegeven. Ik heb mijn portie wel geleverd. Dat hebben vader en moeder zeker ook begrepen. En daarom vragen ze niets aan me.... Neen, neen.... ze vragen niets, maar juist daarom.

Wietse was in de straat, waar Foeke woonde. Hij zag z'n huisje. Achter de witte lancasters brandde licht. Hij zou daar binnen moeten gaan. Zijn stap werd trager. Nu zou hij aan Visser moeten vragen of hij wou komen. En als Visser dan eens vroeg, waarom is dat? Waarom doe jij dat werk niet? Waarom help jij je vader niet, nu hij ziek is? Dan zou hij met zijn mond vol tanden zitten. Want als hij vertelde dat hij zou moeten varen, zou Foeke kunnen vragen: Kan dat nou niet een paar weken wachten; willen ze dat daar niet schikken? Och kom, wat fantaseerde hij. Foeke zou het niet vragen. Hij zou dit karweitje met beide handen aangrijpen; hij wou wel wat verdienen. Maar moest Wietse dit zichzelf niet vragen?

Hij stond nu voor de deur. Het naamplaatje F. Visser was te lezen in het licht van een lantaarn. Zijn hand ging naar de klink....

Wietse trok zijn hand opeens terug. Hij liep het huis voorbij, haastig, alsof hij er vandaan wou vluchten. Hij vroeg Foeke niet te komen. Hij kòn het niet. Hij zou naar huis teruggaan en zeggen: Vader en moeder, hier ben ik weer, ik zal wel helpen, zolang vader ziek is.

Langs de ringmuur ging Wietse. De branding rolde op de glooiïng. In het duister schemerde een brede witte rand van schuim op het basalt. Ver weg sloeg de Brandaris zijn felle schichten over zee, een enkele lichtboei knipperde op het water. Daar baste uit de duisternis het zwaar geluid van een stoomfluit. Wietse kende dat geluid. Het was de ‘Albatros’. De boot kwam binnen. Hij kwam terug van de laatste reis, die hij zonder Wietse had gedaan. Vrijdag voer het schip weer uit. Dan kon hij mee. Dan moest hij mee. Zo

[pagina 50]
[p. 50]

was het afgesproken. En: een man een man, een woord een woord. Wietse stond stil achter de ringmuur. Ginds naderde de ‘Albatros’. Hij kon de beide toplichten zien, het rode bakboordslicht zag hij ook. De boot liep recht op de havenvuren aan. Zijn boot kwam daar. Vrijdag voer hij mee....

Op zijn schreden ging Wietse opnieuw terug. Hij kwam in het straatje; hij zag het huisje van Foeke Visser. Aarzelend en besluiteloos liep hij naar het verlichte raam. Maar deze keer kwam hij niet eens bij de deur.

Plotseling werden zijn schreden vast en snel. Hij liep voorbij. Nu had hij zijn besluit gevat en zou hij zich door niets meer laten tegenhouden. In weinige minuten was hij thuis. ‘Wel, wat zei Foeke?’ vroeg vader.

‘Hij komt niet,’ antwoordde Wietse.

Dit viel Dijkstra tegen. ‘Och, komt hij niet, kan hij het niet doen? Dat wordt toch wat? Wien moeten wij nu vragen? Weet jij een ander, Moeder?’

‘Ik zou niet weten wie,’ gaf zij ten antwoord.

‘Ik wel,’ zei Wietse.

‘Jij, wie dan?’

‘Ikzelf!’

‘Jij?’ Vader schudde het hoofd. ‘Dat gaat niet, Wietse, dat gaat niet. Jij moet Vrijdag weg. Dat is toch afgesproken.’

‘O, dat varen komt wel, Vader. Met kapitein Willems is wel te praten, denk ik. Als ik nou een paar weken eerder of later varen ga, da's toch niet erg.’ Hij sprak zo luchtig alsof deze beslissing hem geen moeite had gekost.

Maar zijn vader wou het niet aanvaarden. ‘Jij hebt waarlijk al genoeg gedaan, Wietse. Kranig heb je je gehouden deze weken. Voor een man heb je gewerkt. Meer mogen wij niet van je vergen.’

‘Dat beetje,’ kleineerde Wietse eigen werk, ‘dat beetje, dat was niks. Ik doe het graag nog een poosje, hoor. Dat varen komt wel.’ Terwijl hij sprak ging het achter z'n

[pagina 51]
[p. 51]

ogen branden. Wietse wreef zich met zijn mouw in de ogen. Hoe kwam dat nou? Waar kwamen nu die tranen vandaan?

‘Jongen, mijn jongen,’ vaders stem nokte. Hij stak zijn magere witte hand aan Wietse toe. ‘Dat je dit voor ons doen wilt. Dat je ons zo helpen wilt.’

Wietse wendde zijn hoofd af, maar aan de andere kant stond moeder, die op hem toekwam. Toen wist hij niet waar hij zich bergen moest.

Moeder legde haar armen om zijn hals. ‘Beste, beste jongen,’ zei ze.

Haast ruw wrong Wietse zich los. ‘Ik ben niet best!’ riep hij uit. ‘Ik ben helemaal niet goed. Ik wou niet helpen. Ik wou weg. Ik was nijdig, razend. Ik zou jullie in de ellende hebben laten zitten. Ik, ik....’

Over deze uitbarsting verwonderde Wietse's moeder zich niet. Deze bekentenis gaf haar geen schok. Ze had dit wel geweten. Ze had zijn strijd vandaag en gister wel gezien. Weer legde ze haar armen om zijn hals.

‘Je hebt je zelf overwonnen, mijn jongen,’ zei ze. ‘Omdat je er strijd van gehad hebt is je besluit nog des te mooier.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken