Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Wietse wou wat anders (1945)

Informatie terzijde

Titelpagina van Wietse wou wat anders
Afbeelding van Wietse wou wat andersToon afbeelding van titelpagina van Wietse wou wat anders

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.06 MB)

Scans (3.56 MB)

XML (0.10 MB)

tekstbestand






Illustrator

Jan Lutz



Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Wietse wou wat anders

(1945)–K. Norel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 52]
[p. 52]

VI. Een zeeman in de dop praat met zijn kapitein

Het karretje dokkerde gezellig op de keien, de maten in de lekbak maakten een zachte muziek, een klein dik kereltje spiegelde in de buik van de koperen bus en een rood gezicht lachte in dat koper breed en genoeglijk. Vrolijk klingelden de bellen in de gangen van zijn klanten als Wietse aan de blinkend gepoetste knoppen trok. Hoe had Wietse dit ooit een vervelend werk kunnen vinden? Waren van zijn klanten vroeger de vrouwen omtrent alle oue teuten en de meisjes akelige nuffen? Tegenwoordig had hij met elk een vrolijk of een vriendelijk praatje en aan het enkele nufje, dat hem in Hoog-Haarlemmerdijks en met een opgetrokken neusje de melk bestelde, ergerde hij zich niet meer, zoals vroeger. Hij nam nu zo'n wicht in het ootje inplaats van zich boos op haar te maken. Als een gierig vrouwtje hem vroeger op zijn vingers tikte omdat hij de maat niet vol genoeg deed naar haar zin, dan gaf hij er met een kwaje kop een schep op toe, zodat zij veel te veel kreeg. Thans draaide hij zo'n vrouw zijn rug toe bij het meten, zodat ze lekker niets kon zien.

Met kapitein Willems was het ook al zo goed gegaan. De middag na die avond, die zo moeilijk was en zo gelukkig werd, was zijn moeder naar den kapitein gegaan om te vragen of hij het goed vond dat de nieuwe scheepsjongen een paar weken later kwam, omdat hij voor een zieken vader in de bres moest springen. Met een kloppend hart had hij

[pagina 53]
[p. 53]

gewacht op haar terugkeer. Maar haar blij gelaat vertelde hem, toen zij het erf opkwam, dat het in orde was. Voor zulk een reden gaf de kapitein hem graag wat uitstel. Of het nu veertien dagen, vier weken of zes weken duurde, de plaats zou openblijven. Een jongen, die zó zijn zieken vader helpt, moet voortgeholpen worden, had de kapitein gezegd. Vrijdags was de ‘Albatros’ weer uitgevaren. Wietse had het schip nagekeken van de Havenweg af, waar hij ventte. Het gaf even een vreemd gevoel van binnen. Maar zonder hartzeer toch had hij het schip zien gaan. Vandaag was zijn werk nog aan de wal, onder de koeien en achter de melkkar. Maar op de ‘Albatros’ bleef plaats voor hem. Volgende maand, uiterlijk na twee maanden zou hij mogen varen.

Elke morgen sprong Wietse bij het rammelen van de wekker uit zijn bed, legde Piet het tuig op, reed naar het land en ging aan het melken. Merkwaardig was het, dat hij met de beesten nu plotseling ook veel beter overweg kon, net als met de mensen. Piet lei zijn oren niet meer plat en ging niet slaan als Wietse hem na het melken stoorde in zijn grazen. Door zijn jongen baas liet hij zich nu even gewillig vangen als voorheen door vader. De koeien rukten niet meer aan het spantouw en trapten geen emmers om, terwijl hij zat te melken. Kalma behoefde er tegenwoordig maar twee meer voor zijn rekening te nemen, zes deed Wietse zelf.

Dat alles nu zo goed en vlot ging, en verleden week zo slecht, hoe kwam dat? Lag dat nu allemaal aan hemzelf? Was het enkel door zijn dwarse kop, dat toen alles wrong en misliep? En waren de mensen nu zo vriendelijk en het vee zo gemakkelijk omdat hij zelf anders was? Maar de koeien en het paard konden toch aan zijn neus niet zien, dat hij besloten had zijn eigen verlangen opzij te zetten om vader en moeder?

Het ging goed vooruit met Dijkstra. Hij kwam weer uit bed. Na een dag of wat kon hij weer buiten wezen; hij deed al weer eens iets aan het werk.

[pagina 54]
[p. 54]

‘Doe maar kalm aan,’ ried Wietse. ‘Vier deze keer maar goed uit. Ik ben er nu nog.’

‘Ja, baas,’ zei vader met een lachje en een knipoog van verstandhouding.

Hij vierde uit. Hij begon niet te haastig deze keer en het ging goed met hem. Na drie weken was hij aardig aangesterkt. Hij deed verschillende karweitjes in de schuur en ging weer mee naar het land. En de dokter vond het goed, dat hij de volgende week het roer weer helemaal in handen nam.

‘Dan kun jij dus gaan, Wietse, dan kun je eindelijk gaan varen.’ Hij sprak zo gul als 't kon. Geen kruimel van het oude verlangen, dat Wietse en hij tezamen het boerderijtje op zouden werken, was bij Dijkstra overgebleven, nadat Wietse zijn vader zo goed en zo royaal geholpen had. Hij gunde zijn zoon van harte de loopbaan, die hij zelf gekozen had.

‘Ga jij nu zelf bij kapitein Willems zeggen, dat je volgende week aan boord komt,’ ried moeder. ‘Hij heeft toen gezegd, dat hij je bij geval wel eens spreken wou.’

 

Op een dag dat de ‘Albatros’ binnen en kapitein Willems thuis was, belde Wietse bij zijn woning aan.

Het meisje keek vreemd op, toen de melkboer daar op de middag kwam en den kapitein wou spreken.

‘Wou jij meneer spreken?’ vroeg ze verbaasd.

‘Ja,’ antwoordde Wietse. ‘Zeg maar dat ik er ben.’

Zij tripte weg met een opgetrokken neusje. Dat ventje zou wel haastig afgepoeierd worden.

Toen ze terugkwam keek ze anders. Ze was voorkomend en liet hem in het salon. ‘Of je hier maar even wachten wilt. Mijnheer komt zo.’

In de gang had Wietse zijn ogen al uitgekeken. Aan de wand hingen klewangs en krissen en aan de zolder een opgezette ratelslang. In de salon stond veel Indisch koperwerk en lakwerk uit Japan, er hingen Oosterse doeken;

[pagina 55]
[p. 55]

op een Chinese kast stond een albatros met wijd gespreide vlerken. Dit was het huis van een zeeman, die de gehele wereld had bereisd en uit alle vreemde landen een herinnering had meegebracht. Er was ook weelde in de kamer. Het kleed, waarover hij liep, was dik en verend, het meubilair voornaam. Wat een onderscheid met de sobere meubeltjes thuis! Een scheepskapitein was heel wat anders dan een keuterboertje. Als hij eens kapitein kon worden!

Kapitein Willems kwam binnen. Een forse zeeman was hij met een open, blozend en zon-verbrand gezicht, een brede stap en luide stem.

‘Zo, is dat onze deserteur!’ Het woord klonk hard, maar de stem was vrolijk en Willems' ogen lachten.

Wietse lachte ietwat verlegen om die schalkse begroeting. ‘Ik kwam vragen of ik nu volgende week aan boord mag komen, kapitein,’ zei hij bedeesd.

‘Deserteurs mogen nooit aan boord komen,’ zei kapitein Willems. ‘Die gaan de bak in.’ Het klonk weer boos, maar de ogen lachten nog joliger dan straks.

Nu lachte Wietse vrolijk mee. Die kapitein Willems was een olijkerd. Hij was vast een beste kapitein. Het zou plezierig varen worden op de ‘Albatros’. ‘Breng u me dan maar naar de politie,’ stelde hij voor, even glunder als Willems had gesproken.

‘Dat zullen we hebben!’ De kapitein sprong op uit zijn lage stoel en greep hem bij zijn schouder of hij hem zo naar het cachot wou brengen. Maar dan brak hij het spelletje af.

‘Duik in je stoel, vrind, en vertel me eens hoe het met je vader gaat.’ Meteen knipte hij een cigarettenkoker voor hem open. ‘Steek ereis op.’

Wietse vertelde dat het thuis goed ging, dat vader al weer werk deed, dat de dokter hem had toegestaan met ingang van de volgende week zijn gewone arbeid te hervatten.

‘En waarom wou jij nou naar zee?’ vroeg kapitein Willems daarna.

Daar wist Wietse niet aanstonds antwoord op. Een jongen

[pagina 56]
[p. 56]

houdt zich doorgaans niet bezig met het waarom der dingen. Hij wil iets ‘daarom’, maar daarom is geen reden, wist Wietse wel. ‘Omdat ik het fijn vind,’ zei hij tenslotte. ‘Fijn dat je eens onder het oog van je vader en moeder en van je onderwijzers en van den dominee vandaan bent?’ vroeg kapitein Willems veel ernstiger dan hij tot dusver had gesproken. ‘Vind je het fijn, omdat je op zee kunt doen en laten wat je wilt?’



illustratie

Wietse keek den kapitein verbaasd aan. Daaraan had hij werkelijk nooit gedacht.

Willems observeerde den jongen tegenover zich scherp. Deze ongekunstelde verbazing over zijn vraag beviel hem. Zijn ogen gingen twinkelen, al werd zijn stem weer bars. ‘Zulke jongens komen op de “Albatros” van de regen in de drop, hoor. De stuurman en ik kijken nog veel scherper toe dan alle dominees, schoolmeesters en vaders met elkaar, en

[pagina 57]
[p. 57]

wij hebben aan boord middeltjes om rakkers klein te krijgen; het blok en de ijzers en spaanse rietjes. Heb je wel eens van laarzen gehoord?’

‘Maar dáárom,’ riep Wietse, ‘om kattekwaad uit te halen, dáárom wil ik niet varen. Ik hou van de zee.’

Kapitein Willems lacht raadselachtig. ‘Zo, hou jij van de zee? Dat zeggen jongejuffrouwen ook als ze op een zomeravond aan het strand zitten. Maar ze moeten maar eens een reisje meegemaakt hebben, waarbij de schuit een beetje danst. Dan zijn ze van hun liefde meestal gauw bekomen.’

‘Ik ben wel eens bij storm op zee geweest,’ zei Wietse.

‘En toen niet bekoeld?’

‘Net andersom!’

‘Ben je wel eens zeeziek geweest?’ vroeg kapitein Willems.

‘Eh.... ja,’ moest Wietse belijden. ‘Maar dat is al lang geleden.’

‘Goed zeeziek?’ vroeg de kapitein.

Wietse moest het erkennen. Hij was erg zeeziek geweest. ‘Maar ik ben nu toch zoveel groter,’ liet hij er snel op volgen. ‘En het zal wel wennen.’ Hij was bang, dat de kapitein hem nog af zou wijzen.

‘Heb jij toen de schrik voor de zee niet te pakken gekregen?’ vroeg de kapitein verder.

‘De schrik?’ Wietse zette grote ogen op.

‘Dan ben je echt geen jongejuffrouw,’ concludeerde de kapitein op gulle toon. ‘En omdat je het werk van je vader op je schouders genomen hebt, het werk van een volwassen man, vind ik jou een fikse kerel. Jij bent een jongen waar wat in zit en waar wat uit groeien kan.’

Wietse kleurde bij die loftuiting.

De kapitein scheen weinig haast te hebben. Hij stak een verse cigaret op en leunde achterover in zijn stoel.

‘Vertel me es,’ vroeg hij. ‘Wat wil jij eigenlijk worden op zee. Je gaat straks voor scheepsjongen mee, dat is voor de eerste tijd. Maar later, waar wou je dan voor varen.’

‘Voor matroos,’ zei Wietse.

[pagina 58]
[p. 58]

‘Zo, voor matroos.’ De kapitein staarde de rook van zijn cigaret na. ‘Doe jij geen hogere gooi?’

Wietse keek den kapitein met verbazing aan. Die zag hem vorsend in de ogen. En toen bloosde Wietse. Kon hij den kapitein vertellen wat hij wel graag zou willen worden? Kon hij vertellen van zijn dromen om naar de zeevaartschool te gaan en later stuurman te worden? De kapitein zou hem een eigenwijzen snuiter vinden en hem uitlachen. ‘Ik wou.... ik dacht....’ Hij kwam niet verder.

‘Nou, wat dacht je?’ De kapitein glimlachte aanmoedigend.

‘De zeevaartschool....’ zei Wietse. Meteen beet hij zich op de lippen. Zijn haarwortels prikten.

Maar kapitein Willems dacht er niet aan hem uit te lachen of hem een eigenwijs ventje te noemen. Hij klopte Wietse bemoedigend op de schouder. ‘Goed zo, makker,’ prees hij, ‘stel jij je doel maar niet te laag. Met die heldere kijkers van jou en met die wil van jou hoef jij niet altijd voor de mast te varen. Als jij nu eerst je handen uitsteekt bij het gewone werk en dan naar school gaat, zie je je mettertijd nog op de brug van de “Albatros”. En als ik te oud ben om te varen, wie weet of jij dan niet kapitein wordt.’

Wietse's ogen schitterden. Zijn blos breidde zich uit tot in zijn hals.

De kapitein liet hem de deur uit: ‘Dus tot volgende week Vrijdag. 't Zal dan zes uur vloed zijn. Om vijf uur gaan we de haven uit. Drie uur is het overal. Als je om die tijd aan boord komen kunt, anders kom je Donderdagavond maar. Je laat ons deze keer niet in de steek, hoor!’

‘Neen, kapitein,’ beloofde Wietse.

Hij had nog nooit zoveel verlangen gehad om zijn zeemansloopbaan te beginnen als nu.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken