Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Wietse wou wat anders (1945)

Informatie terzijde

Titelpagina van Wietse wou wat anders
Afbeelding van Wietse wou wat andersToon afbeelding van titelpagina van Wietse wou wat anders

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.06 MB)

Scans (3.56 MB)

XML (0.10 MB)

tekstbestand






Illustrator

Jan Lutz



Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Wietse wou wat anders

(1945)–K. Norel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 59]
[p. 59]

VII. Wietse neemt zijn kruis op

Nu kwam het zeemansleven voor Wietse in een blinkend licht te staan. Onder zo'n kapitein zou het een lust zijn om te varen. Onder kapitein Willems zou hij vooruit komen. Hij stond nu al bij hem in de gunst. De kapitein zou hem vast vooruithelpen. Volgende week begon het zeemansleven. Volgende week! Wietse telde de dagen en de nachten.

Hij deed de dag na het bezoek aan den kapitein zijn werk met grote opgewektheid. Blij was hij, dat hij dit voor zijn ouders had mogen doen. Hij had hen geholpen in hun moeilijkheden. Eigen wil en wens had hij opzij gezet om hen van dienst te zijn. Hij had er geen schade van gehad. Het zou hem wellicht voordeel brengen. Zou kapitein Willems zich zo met hem hebben bemoeid, zou hij zo vriendelijk zijn geweest, als hij vier weken geleden gewoon aan boord gestapt was? Een kapitein let niet op elken scheepsjongen of lichtmatroos. Hij kent ze doorgaans amper. En nu had de kapitein met hem gesproken en een wijd uitzicht voor hem geopend: Jij blijft niet vóór de mast; jij komt nog eens op de brug, kapitein van de ‘Albatros’ word je misschien. Wietse neuriede een leutig zeemanswijsje achter de melkkar; hij lachte van vergenoegdheid. En van de weeromstuit lachte het mannetje in de koperen melkbus nog veel breder dan hij.

Zo ging hij naar huis na zijn melkloop.

Bij het erf knapte zijn wijsje eensklaps af en verzwond zijn lach. Er stond een auto. De doktersauto. Alweer de dok-

[pagina 60]
[p. 60]

tersauto? De dokter zelf kwam juist de deur uit. ‘Dag Wietse,’ groette hij ernstig.

Wietse groette niet terug. Hij tilde zijn lege bus niet van de kar. Gejaagd liep hij naar binnen. ‘Wat is er nou weer?’ vroeg hij angstig aan zijn moeder en een ijzige kou sloeg om zijn hart toen hij haar bedrukt gelaat zag.

Vader was weer ziek. In de schuur was hij in elkaar gezakt. Met grote moeite hadden moeder en de meisjes hem in bed gekregen. Daar had hij bloed opgegeven. Volstrekte rust had de dokter voorgeschreven.

‘Is er gevaar?’ vroeg Wietse bezorgd.

‘Neen, dat niet.’

Wietse liep door naar de kamer. Hij vreesde nu niet voor een ziekbed, zoals de eerste maal, toen hij zijn vader ziek zag. In de kamer ging hij op zijn tenen, z'n stem was gedempt, toen hij vroeg: ‘Hoe is 't, Vader?’

‘'t Gaat wel,’ antwoordde Dijkstra, ‘als ik me heel stil houd heb ik geen pijn.’

Het was een tijdlang stil bij het bed. Wietse wist niet wat hij zeggen moest. Een jongen kan nooit gemakkelijk praten bij een ziekbed. Maar ook zonder woorden kan men troosten, vaak nog beter dan met veel gepraat. Hij stond rustig bij zijn vader en hield diens hand in de zijne. Vroeger was die hand breed en bruin, nu was ze smal en bloedeloos geworden.

‘M'n jongen,’ zei vader na een poos, ‘het spijt me het meest voor jou dat het zo gaat. Maar jij moet jezelf nu niet wéér voor mij opzij zetten, hoor. Je moet nu doen wat je graag wilt. Om ons mag jij jezelf niet opofferen.’

Wietse knipperde met de ogen. Daar had hij nog niet aan gedacht. Hij had alleen gedacht aan vader, die weer ziek was, nu al voor de derde maal, die weer te bed moest en pijn leed. En vader was in zijn ziekte het meest bezorgd om hem.

‘U moet zich om mij geen zorg maken,’ zei hij. ‘Ga nu maar rustig liggen. Het andere komt best voor mekaar.’

[pagina 61]
[p. 61]

Toen liet hij vader alleen om wat te slapen en ging hij bussen boenen. Hij goot het hete water in het vaatwerk en hanteerde vaardig boender en afdroogdoek. Onder dat werk speelden vaders woorden hem gedurig door het hoofd. Hij moest zich niet opofferen voor zijn ouders. Goed, maar hoe moest het dan? Hoe zou het dan met het bedrijfje gaan? Hij had de laatste weken telkens mee het geld geteld en de uitkomsten berekend. Zo wist hij precies hoe het met de verdiensten stond. Het huishoudgeld voor moeder kon er amper af. Voor de rekeningen van dokter en apotheker was nog niets opzij gelegd. Dat kon eenvoudig niet. En nu zouden die rekeningen nog weer hoger worden. En daar zou dan nog het loon van een knecht bovenop komen. Waar moest dit geld vandaan komen. Foeke Visser zou minstens evenveel moeten hebben als moeder Zaterdags ontving. Op geen voeten en vamen na kon die rekening gemaakt worden.



illustratie

[pagina 62]
[p. 62]

Maar hoe moest het dan? Weer uitstel vragen aan kapitein Willems? Dat ging toch niet. Dan zou men msibruik maken van zijn goedheid. Neen, hij moest nu gaan. Vrijdag moest hij aan boord wezen.

Het middageten verliep zwijgend. Allen waren getroffen door deze derde slag. Bij ieder leefde de vrees: zou het ooit beter worden? Moeder en Wietse worstelden met de gedachte: hoe moet het nu?

Maar wachten tot de dokter weerkomt, vond Wietse tenslotte en hij schoof de last opzij, om zich aan zijn aardappeltjes te wijden. Vertrouwen op den Heere, zei moeder en na het eten las zij uit de Bergrede: Zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten of wat gij drinken zult; noch voor uw lichaam, waarmede gij u kleden zult....

Wietse kon de last wel van zich af schudden, maar het hielp niet veel; hij kwam vanzelf terug.

Er was zwarigheid, onverschillig hoe het onderzoek van den dokter aflopen zou. In elk geval zou vader verscheiden weken moeten liggen. En in die tijd moest het bedrijf marcheren. Hij of een ander zou het werk moeten doen. De hele middag tobde hij. Piet vond de weg naar het land ditmaal geheel alleen. De jonge voerman, suffend op de bok, vergat de teugels. Het melken duurde lang. Wietse prakkiseerde veel te veel om flink op te kunnen schieten. Maar onder de laatste koe schoot er een heldere lichtstraal door Wietse's tobbend brein. Zó kon het en zó moest het. Hij zou naar kapitein Willems gaan en hem precies vertellen hoe het ermee stond. En dan moest de kapitein maar zeggen wat hij doen moest. Als kapitein Willems zei: Wij houden ons aan de afspraak, Vrijdag ben je aan boord, dan zou hij het doen. Oordeelde de kapitein het beter dat hij zijn zieken vader nog een poos bleef helpen, het zou gebeuren. Op de terugweg uit het land naar huis kon Wietse weer een deuntje fluiten.

Bij het thuiskomen hield zijn fluitje weer stil. De doktersauto stond voor de tweede maal op het erf. Ditmaal hoefde

[pagina 63]
[p. 63]

Wietse niet te schrikken. - de dokter was er voor het onderzoek, wist hij - maar het herinnerde hem aan vaders ziekte. Moest hij fluiten nu zijn vader ziek was? De dokter zat in het keukentje met moeder te praten. Wietse wou voorbijgaan om hen niet te storen, maar moeder riep hem binnen. ‘Kom jij er maar bij, Wietse; het raakt jou ook, m'n jongen.’



illustratie

De dokter gaf de uitslag van het onderzoek. De kans op redelijke beterschap was volstrekt niet uitgesloten. Wellicht zou Dijkstra straks weer op kunnen staan en wandelen. Misschien zou hij ook wel weer lichte bezigheden kunnen doen. Maar hij zou zeker wat overhouden van de ziekte. En er was geen sprake van dat hij ooit weer al zijn oude werk zou kunnen doen. Hij zou zwak blijven.

Wietse werd wit tot in zijn lippen, toen hij dat hoorde. Dit

[pagina 64]
[p. 64]

betekende, dat het aardige plannetje, straks in de wei gemaakt, geheel in duigen was gevallen. Hij kon niet naar kapitein Willems gaan en vragen: maakt u nu maar uit of ik Vrijdag komen zal dan wel een poosje later. Het ging niet meer om uitstel. Hij zou nu moeten kiezen: naar zee, of altijd blijven op de boerderij. Hij zou moeten kiezen tussen zijn toekomst en zijn ouders.

Die toekomst was zo mooi. Kapitein Willems had het hem zo prachtig voorgespiegeld. Als hij naar zee ging zou hij stuurman worden, kapitein!.... En als hij thuis bleef zou hij een keuterboertje wezen; een man achter de melkkar en onder de koe.

De dokter stond op. ‘Hoe rustiger de patiënt zich houdt hoe beter,’ zei hij nog. ‘En vooral geen inspanning.’

Toen de dokter weg was voelde Wietse dat hij warm was geworden. Hij zweette en zijn wangen gloeiden. Hij kon het niet uithouden in het kleine keukentje en liep de deur uit. Wat hij vier weken geleden te verwerken had gekregen was kinderspel bij hetgeen hij nu had uit te vechten. Toen ging het erom of hij enkele weken vroeger of later zou gaan varen. Dwaas en dom had hij gedaan door zich daarover druk en kwaad te maken. Nu stond het anders. Nu ging het om de richting, die zijn leven nemen zou. Als hij nu bleef moest hij altijd blijven. Dan zou hij nimmer zeeman worden. De droom van zeevaartschool en stuurmansrang en kapiteinsplaats was dan voorgoed vervlogen. Dan zat hij vast aan het boerderijtje. Moest dat? Mocht iemand dat van hem eisen? Mocht hij dat vergen van zichzelf?

Doch hoe zou het gaan wanneer hij ging? Een vreemde zou het werk hier moeten doen. Zou hij de boel behartigen, zoals hij behartigd worden moest? Het was de vraag. En het was géén vraag waar de schrale verdiensten zouden belanden. De knecht moest natuurlijk zijn loon hebben. Voor moeder zou niets overblijven. Het zou thuis bittere armoe worden.... Hij zou kunnen steunen. Van het geld, dat hij aan boord verdiende, zou hij aan moeder kunnen geven.

[pagina 65]
[p. 65]

Wietse lachte om zijn eigen idee. Wat verdiende een scheepsjongen? Wat zou een lichtmatroos verdienen? Later.... als hij stuurman was, ja dàn.... Maar dat hielp nú niet. Het zou verscheiden jaren duren vóór hij zo ver was. En daaraan ging de Zeevaartschool vooraf, een tijd, die geld zou kosten.... Er was maar één keus. Er uit gaan en vader en moeder aan hun lot overlaten, òf zichzelf opofferen. Wietse was zonder dat hij het wist bij de ringmuur beland. De zee was doorschijnend groen met witte kuiven; de botters dansten op de golven; aan de kim lagen als flauwe strepen de eilanden; een boot voer met een dikke rookwolk uit de pijp de haven uit. De zee was zo mooi en het varen was zo goed, en de wijde wereld trok zo sterk.

En aan de andere kant was een klein huisje met een zieken vader, een haast armoedig boeltje, een bedrijfje dat amper boven water was te houden, met heel veel moeite en met weinig kans op winst. Daar was het niet mooi.

‘Ik heb genoeg gedaan,’ zei Wietse bij zichzelf. ‘Ik schei er mee uit. Ik ga naar zee!’

Hij was besloten en ging naar huis terug.

Onder het lopen speelde hem een tekst door het hoofd, een tekst waar de dominee een paar weken geleden over had gepreekt. Die Zondagmorgen had Wietse aandachtiger geluisterd dan hij doorgaans deed. Het was een tekst voor hem, vond hij toen. ‘Wie zijn kruis niet opneemt en Mij navolgt is Mijns niet waardig.’ Hij had zijn kruis wèl op zich genomen. Zijn eigen verlangen had hij prijs gegeven om vader en moeder te helpen. Met een voldaan gevoel was hij uit de kerk gekomen. Naderhand had hij tekst en preek vergeten. Nu kwam de tekst terug. En nu wou hij niet weer uit zijn hoofd weg. Hij bleef maar malen in zijn hoofd. En hij gaf nu geen voldoening. Wietse schaamde zich. Had hij een kruis op zich genomen? Was dat een kruis geweest? Een paar weken je ouders helpen? Welneen! Dat was geen kruis. Hij had zich maar wat aangematigd. Nú, nu werd het anders. Nu zou hij een kruis moeten dragen.

[pagina 66]
[p. 66]

Een licht kruis nog maar. Geen kruis als Jezus had gedragen van het rechthuis naar Golgotha. Op dat kruis leek het zijne niets. En zou hij dit, dit lichte kruis, niet op zich willen nemen? Zou hij den Heere Jezus niet na willen volgen? Dan zou hij Christus niet waardig zijn, had de dominee in de preek gezegd. Wietse huiverde. Christus niet waardig. Geen deel aan den Heiland. Wou hij dat? Neen, neen! Jezus was zijn Heiland ook! Maar dan mocht hij toch zijn kruis niet laten liggen. Dan moest hij het op zijn schouders nemen. Dan moest hij vader en moeder helpen, nu, nu zij het zo bitter nodig hadden. Dan moest hij toch zijn zeemansloopbaan laten varen. Wietse zat weer midden in de moeilijkheden.

Dicht bij huis kwam Wietse zijn moeder tegen. ‘Waar gaat u naar toe?’ vroeg hij.

‘Naar Foeke Visser,’ was haar antwoord.

‘Niet doen, Moeder,’ raadde Wietse haar.

‘Waarom niet?’

‘Ik blijf thuis.’

‘Jij blijft niet thuis,’ zei ze beslist. ‘Ik wil dat niet en vader wil het ook niet. Wij hebben dit samen besproken vandaag. Jij hebt werkelijk genoeg gedaan, Wietse. Je mag je niet opofferen voor ons. Twee keer ben je in de bres gesprongen. Dit gebeurt niet meer. Ik ga naar Foeke Visser....’ ‘Niet doen, Moeder,’ smeekte Wietse, ‘niet doen!’ Hij hield haar bij haar rokken vast. ‘Laten we dan tenminste eerst naar vader gaan.’

Zij liet zich overhalen. Een ogenblik later stonden ze samen bij de bedstee.

‘Laat moeder nou gaan, jongen,’ zei Dijkstra met zijn zwakke stem. ‘En ga jij Vrijdag naar boord. Dat is immers afgesproken.’

Wietse weifelde. Als vader en moeder het hem nu beiden vroegen; als ze het zo wilden.... Maar dan wierp hij zijn kruis weg en dat wilde hij niet. Hij wilde het dragen achter Jezus aan.

[pagina 67]
[p. 67]

‘Hoe moet het dan hier gaan?’ vroeg hij. ‘Hoe moet het dan met het geld?’

Dat wist vader ook niet. Maar hij vertrouwde, dat God daar wel voor zorgen zou.

‘Maar dan moeten wij toch ook ons best doen,’ riep Wietse uit. ‘Als wij willen dat de Heere voor ons zorgen zal, moeten wij toch ons uiterste best doen.’

‘Natuurlijk,’ erkende vader. ‘Wij moeten doen wat wij kunnen.’

‘Dan moet ik hier blijven!’ zei Wietse beslist. ‘Dan is mijn plaats hier en niet aan boord.’

Nog hield Dijkstra zijn jongen tegen. ‘Denk er aan, Wietse, dat het lang duren zal. Dat je hier jaren zoudt moeten blijven, misschien wel altijd. Als je nu blijft, ga je wellicht nooit naar zee. Je zet je toekomst in de waagschaal.’

‘Ik geloof dat God dat maken zal,’ zei Wietse ernstig. Toen nam moeder haar jongen in haar armen en vader drukte met zijn witte, bloedeloze hand de hand van Wietse. Die nacht sliep Wietse in met een gevoel van geluk, zo rijk als hij nog nooit gekend had. De andere morgen hinnikte Piet vrolijk in de stal. De koeien kwamen toegelopen op hun jongen baas en lekten zijn handen met hun raspige tong. De kieviten buitelden boven de weiden en de leeuweriken klommen zingend naar de zon. Vriendelijk en vrolijk waren de klanten tegen den melkboer en het mannetje in de koperen bus lachte breed en mild. Had Wietse een kruis op zich genomen? Was het boerenwerk ooit saai en het venten immer een corvee geweest? Wietse deed dit werk met vreugde!

Een maand daarna was vader weer zover dat hij kon wandelen en voorzichtig wat kon helpen. Het zag er naar uit, dat hij weldra nog wat meer zou kunnen doen. Hij en Wietse stonden samen in de stal. ‘Zouden we nou van het kalverhok maar geen stal maken, Vader, en tegen de winter een paar koeien erbij nemen?’

Dijkstra keek z'n jongen met verbazing aan.

[pagina 68]
[p. 68]

‘U hebt daar immers van 't voorjaar van gepraat.’

Er was een stille glimlach om Dijkstra's mond. ‘Nog niet, m'n jongen,’ ried hij af. ‘Jij moet niet te veel op je jonge schouders nemen.’

‘Dan doen we 't volgend jaar!’ stelde Wietse vrolijk vast. Dijkstra keek zijn jongen aan. Meende Wietse dat?

‘En het jaar daarop een schuur op het erf,’ ging Wietse door. ‘Zo bouwen wij de boel tòch samen op, Vader!’

Er lichtte blijdschap in Dijkstra's ogen. Nu had hij het aan zijn zoon gezien. Dit ging niet tegen heug en meug. Wietse deed zijn werk met vreugde. Hij lééfde er in.

‘M'n jongen,’ zei Dijkstra. ‘Hoe komt dit zo? Hoe ben je nu zo anders! Je wou toch altijd zo graag zeeman worden.’

‘Dit werk is ook mooi, Vader,’ zei Wietse. ‘Ik heb nooit geweten dat het zo mooi was, als nu, nu ik er midden in zit.’

Vader keek nadenkend voor zich. Misschien sprak hij meer tot zichzelf dan tot Wietse, toen hij zei: ‘Alle eerlijk werk is mooi als je je er maar met hart en ziel aan geeft. Als je maar gehoorzaam gaat de weg, die God je leidt.’



illustratie


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken