Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Memoires 1925-1953 (1985)

Informatie terzijde

Titelpagina van Memoires 1925-1953
Afbeelding van Memoires 1925-1953Toon afbeelding van titelpagina van Memoires 1925-1953

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.42 MB)

Scans (90.27 MB)

ebook (6.27 MB)

XML (0.68 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Memoires 1925-1953

(1985)–Willem Oltmans–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 150]
[p. 150]

Yale
(1948-1950)

31 oktober 1948, ‘New York City’ (dagboek)

‘De eerste indrukken zijn overstelpend. New York City is niets voor mij. Het verkeer raast en tiert. Iedereen heeft vliegende haast. Het is een gekkenhuis. Madame van Acker reserveerde de Y.M.C.A. aan de 34ste straat voor me, “want dan krijg je het beste voorproefje van Amerika”, verzekerde ze me door de telefoon. Ik zit op kamer 1446. Het heeft veel van een huurkazerne.’

‘Mijn vertrek uit Bosch en Duin en “De Horst” was een ramp. Met Hendrik en Theo reeds in Algiers op weg naar Kaapstad, was ik de laatste der Mohikanen, die voor goed het nest uit vloog. Mam was ontroostbaar. Zelfs mijn vader was onder de indruk. Nu wij weg zijn wordt het buitengoed opgedoekt. Mijn ouders en Wicher kwamen mee naar Schiphól. Wicher bleef nog tot de kist echt vertrok.’

‘Ik kwam hier via Prestwick en Gander met een viermotorige Lockheed Constellation van de KLM. Op het vliegveld Idlewild lag een boodschap om naar de Y.M.C.A. te gaan.’

‘Ontmoette vanmorgen aan het ontbijt Bob Johnson, een soldaat met verlof. Hij had in alles zin wat ik wilde gaan doen. Dus eerst naar een kerkdienst in de Mable Colligiate Church of Fifth Avenue. De mensen zagen er uit of er een bruiloft werd gevierd. Wel een beetje anders dan de boertjes in Nunspeet. De kosters droegen een jaquet en een anjer in het knoopsgat. Er was een koor van jongens en meisjes in paarse toga's. Na afloop werd ik voorgesteld aan dominee Norman Vincent Peale, blijkbaar een bekende redenaar hier. Vond wel, dat er wat overdreven werd gedaan omdat ik Hollander was.’

‘'s Middags met Bob naar het Metropolitan Museum. Hier hangen ze een Rembrandt, Cézanne en Greco gewoon naast elkaar. Dan wint Rembrandt helemaal. Was het Aldous Huxley, die van Greco heeft gezegd, dat hij schilderde alsof hij alles vanuit de maag van een walvis zag? Liet een fotocopie maken van een zéér modern schilderij, “Jive” van Bauer, om aan Henk te zenden. Micheline is een engel, maar ik kan

[pagina 151]
[p. 151]

Henk niet vergeten.’

1 november 1948, ‘Manhattan’

‘Vannacht de gedenkwaardige ervaring gehad van een man gelijktijdig in mijn bed. De pret duurde niet lang, want ik maakte er een vroegtijdig einde aan. Het volgende gebeurde: In een melancholieke bui was ik in de Y.M.C.A. vanavond naar de eerste étage gegaan, waar een vleugel stond. Al gauw stonden er jongens om me heen. Eén er van, een blonde Canadees, ging zelfs naast mij op de pianobank zitten. Toen ik later naar mijn kamer wilde gaan vroeg hij of hij mee mocht. Ik vond dat een prima gedachte, want ik voelde me alléén en had zelfs nogal heimwee. Na een tijdje op bed te hebben zitten praten, begon ik me uit te kleden en dook in bed. Hij zat op de rand er van en wat nooit eerder was gebeurd, hij legde zijn hand op de deken op de plaats waar mijn geslachtsdeel zich bevond. Ik kreeg dan ook prompt een erectie.’

‘Na een poosje stelde hij voor bij mij te blijven slapen. Ik zei: “Het bed is veel te klein,” maar het wond me allemaal zéér op en ik protesteerde niet echt.’

‘Hij kroop zonder veel omhaal naast me en zo lagen we op onze rug met elkaar te praten. Toen hij echter langzaam zijn hand in mijn pyamabroek stak, vond ik het genoeg geweest, stond op en zei, dat het beter was, dat hij in zijn eigen kamer ging slapen.’

‘Het is voor mij totaal onbegrijpelijk waar iemand het idee vandaan haalt om op die manier uit te voeren wat hij denkt of misschien wel voelt en verlangt en nog onbegrijpelijker om die handelingen dan nog eens te herhalen ook.’

3 november 1948, ‘Yale University, New Haven, Connecticut’

‘Arriveerde hier met de New-Haven Railroad vanuit New York City. Ontmoette vrijwel onmiddellijk de heren Edward S. Noyes, met wie ik had gecorrespondeerd, en Richard C. Carroll, Dean of Students. Er werd overeen gekomen, dat ik tot Kerstmis vier colleges zou volgen: politieke wetenschappen, waarvoor ik was gekomen, geschiedenis van de V.S., en Engels en Frans. Bovendien kreeg ik een job aangeboden in de Yale Music School, het conservatorium. Ik zou in de muziekbibliotheek werken voor 294 dollars in de maand cash om in mijn onderhoud te helpen voorzien. Het was wel een baantje wat 16 uren van mijn tijd in de week vergde.’

‘Wat is begonnen als een kennismaking en een verkennend

[pagina 152]
[p. 152]

gesprek op ‘Nijenrode’ met William Fletcher zou werkelijkheid worden. Ik zat op Yale. Er was nog geen kamer beschikbaar in Pierson College, waarvan professor Arnold Wolfers, het hoofd van het Political Science Department, de Master was. Ik ging dus voorlopig naar kamer 377 in Wright Hall.

8 november 1948

‘Eerste brieven van mijn moeder en Henk. Mijn broers staan op het punt de oversteek van de Sahara te beginnen op weg naar Nigeria. Henk gaat nu naar de kaderschool in Weert “om sergeant te worden of zoiets”, schreef hij.’

11 november 1948

‘Heb twee studenten leren kennen, precies zoals ik het eerste uur op “Nijenrode” in Vierhouten tegen Henk Hofland aanliep.’

De één was Frederick Ashley Heath, een Argentijn van Amerikaanse afkomst. Zijn vader leidde de ‘Esso’ in Argentinië. Freddy was in Buenos-Aires geboren. Hij was een intense muziekliefhebber, die de ganse dag langspeelplaten - toen voor mij een nieuwtje - draaide. Al de eerste week op Yale gingen we in zijn beige Dodge via de Connecticut Parkway naar New-York om een uitvoering van het vioolconcert van Mendelssohn in Carnegie Hall bij te wonen. Hij studeerde, als ik, Political Science. We zouden één jaar lang onafscheidelijk blijven.
De andere student was Erling Christophersen, een blonde Noor, die medicijnen studeerde. Zijn vader was cultureel attaché op de Noorse ambassade in Washington D.C. Ook met hem zou ik één jaar bevriend blijven, tot zij beiden in de zomer van 1949 Yale verlieten.
Later zouden zich nog twee studenten bij onze groep van drie aansluiten: een Portugees en een Fransman. Antonio baron de Almeida Santos studeerde aan het Yale Conservatorium, onder meer bij Paul Hindemith. Hij zou in 1949, na beëindiging van zijn muziekstudie in Yale, mijn ouders in Nederland bezoeken. Mijn moeder nam hem mee naar Eduard van Beinum. Hij is een internationaal bekende dirigent geworden. Ook Philips heeft platen met hem gemaakt.
De Fransman was Giles Durant des Aulnois, heden ten dage notaris, met een imposant kantoor in het achtste arrondisement in Parijs. Ook zijn vader was notaris. Dit was een familietradi-
[pagina 153]
[p. 153]
tie. Zijn voorvaderen behartigden de juridische belangen van Franse koningen.
Het is niet toevallig, en kenmerkend, dat ik gedurende de achttien maanden, dat ik op Yale verbleef, meestal vertrouwelijke betrekkingen met niet Amerikanen onderhield. Van de vele duizenden studenten heb ik voornamelijk vijf Yanks die tijd leren kennen: William Mann, Perry True, William Barney, Richard Kaufman en Hugh Wilson. In de meer dan 25 jaren, dat ik in de V.S. heb gewoond, heb ik trouwens maar sporadisch echte vrienden gemaakt: een dame van zeventig jaar in Washington D.C., twee scriptschrijvers in Hollywood, een echtpaar in Los Altos Hills, California, Jonathan Raymond, waar ik later over zal spreken. Mijn ervaring is, dat je in de V.S. vele, vele mensen leert kennen, maar het blijven meestal relaties, die zijn te vergelijken met wat de Japanners noemen ‘het tekenen van bloemen op water’. Althans, zo is het mij vergaan.
In de jaren volgend op Yale en na mijn huwelijk met Frieda Westerman - emigreerde ik in 1958 permanent naar de V.S. Dikwijls heb ik me beziggehouden met de vraag, wat mensen uit andere delen van de wereld van Amerikanen onderscheidt. Ik denk, dat er geen land ter wereld is waar geld, van huishoud-centen tot en met de meest absurde miljardenuitgaven voor bewapening, een zo overwegende rol is gaan spelen in het dagelijkse leven en denken als in Amerika. In de ‘mind’ van de Amerikanen staat de dollar bovenaan. In nagenoeg ieder gesprek duikt de waarde, die aan geld wordt gehecht op, thuis, op straat, over een kopje koffie, tot en met de saunakamers van de massagehuizen toe. Overal domineert het totem van de ‘green-back’ de contacten. Dollars zijn in de verste verte geen hulpmiddel meer bij het tot standkomen van financiële transacties. Neen. De dollarepidemie staat centraal als grote prijs van de dagelijkse jacht naar meer. De dollar kent geen grens in het consumptiepatroon van de doorsnee Amerikaan. Er bestaat geen verzadigingspunt ten aanzien van het bezit ervan.
Daar staat tegenover, dat men geen einde kent aan de mogelijkheden, wat met dollars te doen, wanneer men er voldoende van heeft. Als gevolg van de dollarrage is anderzijds juist geen land ter wereld zo creatief en expansief als juist Amerika. De lucide Franse minister voor cultuur, Jack Lang, heeft dan ook eens in Mexico gezegd, dat er in de rest van de wereld een kruistocht diende te worden georganiseerd tegen ‘financieel en intellectueel imperialisme’. Hij verduidelijkte, dat deze nieuwe vorm van expansie niet meer was gericht op het veroveren van gebied, maar dat ‘het bewustzijn of manieren van denken of leven’ het
[pagina 154]
[p. 154]
doelwit vormen. Hij gaf tezelfdertijd toe, dat zijn directe chef François Mitterand een enthousiast kijker naar de televisie-serie ‘Dallas’ was.Ga naar voetnoot56.
De Amerikanisering van het dagelijkse leven is inderdaad een gevaar, dat tegenwoordig de hele wereld bedreigt. Of men het zich kan permitteren of niet, tegen iedere prijs probeert men Amerikaanse levensgewoonten te imiteren. De zuigkracht van Amerikaanse verworvenheden speelt tot en met Oost-Europa een gevaarlijke rol. Vooral de jeugd loopt met Amerika weg. Ik was hier zelf in 1948 mede debet aan. Eén van de eerste aankopen, die ik deed in Yale, waren blue jeans. Wanneer jongeren in Moskou in de zeventiger jaren me mijn jeans van het lijf wilden kopen, heeft me dat nooit echt verbaasd. Ik kende hetzelfde verlangen uit West-Europa uit de jaren onmiddellijk na de oorlog, toen textielgoederen in Nederland nog op de bon waren.
Ervaring nummer één is dan ook geweest, dat het misschien lijkt dat een buitenlander gemakkelijk in de Amerikaanse samenleving integreert, maar dat hij in werkelijkheid, zeker de eerste generatie van emigrant-zijn, een buitenstaander blijft al was het maar vanwege zijn accent. Ik heb het dan ook nooit over mijn hart kunnen verkrijgen, al ben ik in 1958 ingezetene van de V.S. geworden, om Amerikaans staatsburger te worden en mijn Nederlandse paspoort op te geven.
Ik had mijn cello mee naar Yale genomen. En al spoedig kreeg ik een uitnodiging van de familie Van Heuven, een voormalige oogarts uit Utrecht, om kennis te maken. Mevrouw Van Henven speelde in het New Haven Symphonie orkest. Zij introduceerde me bij Richard Donovan, de vaste dirigent. Voor ik het wist zat ik in de repetities van het orkest en speelde ik 23 november 1948 in mijn eerste Amerikaanse concert mee: Händel, Piston, Brahms, Franck en Wagner. Hoe plezierig ik dit ook vond, het was niet bevorderlijk voor mijn leerprestaties, want ik verloor er nog meer tijd mee. De zoon van de Van Heuvens zou diplomaat worden en was lange tijd verbonden aan de Amerikaanse ambassade te Den Haag. Hij zit in 1985 aan de onderhandelingstafel bij de ontwapeningsgesprekken in Genève. Waarmee ik nog eens wil onderstrepen, dat ook de muziek me in het leven als journalist dikwijls aan contacten heeft geholpen.
Freddy Heath zou vanaf de eerste week op Yale de focus van mijn belangstelling gaan uitmaken, zoals dit enigermate in Baarn met Wicher was gebeurd, en zeker op het NOIB met
[pagina 155]
[p. 155]
Henk. Niet dat mijn studie of de onderwerpen van de colleges me niet interesseerden, maar mijn prioriteit lag, en ligt ook vandaag nog, bij zéér bepaalde en geselecteerde mensen en niet bij einddiploma's en titels, laat staan bij dollars. Was ik niet immers nog altijd op zoek naar een acceptabele vervanging van wat ik als kind had gemist?
Mijn moeder verwonderde zich blijkbaar over de snelheid waarmee ik vrienden maakte. Want nàdat ik met enthousiasme over de kennismaking met Freddy en vrijwel gelijkertijd met Erling had geschreven, vroeg ze me reeds op 25 november 1948: ‘Zijn die Freddy en Erling werkelijk aardig? Hoe ben je juist aan hen gekomen?’ Ja, dat was het 'm nu juist, hoe was ik aan Wicher en Henk gekomen?
Mijn diepe belangstelling in Baarn, Breukelen of New-Haven voor mijn vrienden had niets te maken met homoseksualiteit of een verlangen naar lichamelijk contact, niet openlijk en niet heimelijk. Fysieke contacten zouden er tot mijn 25ste jaar en ná Yale dan ook nooit bestaan tussen mijn vrienden en mij.
Tot 1950, en ik beken dit tot mijn schande en met schaamrood op de kaken, speelde seksualiteit helemaal geen bewuste of waarneembare rol in mijn leven. Ik was ongetwijfeld het totale produkt van een uitgesproken Victoriaanse sfeer in mijn ouderlijk milieu. Men ging met elkaar om alsof er geen seksualiteit tussen mensen bestond. De Victoriaan zocht immer naar zuivere liefde zonder daarbij de sensualiteit te betrekken. Ik begreep heel goed, dat jongens om me heen er op los rotzooiden en de seksuele daad per se niet met liefde verbonden, maar dat gedrag beschouwde ik toen als de verhouding man-vrouw reduceren naar het niveau van de hondjes in het park.
Seks om de seks beschouwde ik in die dagen eerder als een noodzakelijk kwaad. Zelf was ik er niet in geïnteresseerd. Een seksuele ervaring met een ander had ik op mijn 23ste jaar, toen ik in de V.S. aankwam, nog niet gehad. De seksualiteit, zoals mijn vrienden daar mee om sprongen, zag ik als ‘neussnuitwerk’, wat niets met ‘houden van’ had te maken. Ik wilde het beleven van de liefdesdaad bewaren tot ik echt de natuurlijke behoefte zou voelen om seks met een ander mens te beleven als de kroon op de relatie en niet andersom. Om me heen constateerde ik, dat relaties bijna steeds met seks begonnen, waarna wanhopig werd geprobeerd datgene waar het werkelijk om ging hierbij aan te passen. Dat was voor mij een boek van achteren naar voren lezen, zoals de Japanners doen.
Een therapeut zou waarschijnlijk hebben gezegd, dat ik bezig was mezelf bij de omschakeling van het ‘pleasure principle’ naar
[pagina 156]
[p. 156]
het ‘reality principle’ op een gigantische wijze te verlakken, en dat mijn ontwikkeling op pathologische wijze in het rijk van de verbeelding was blijven steken. Ik had misschien inderdaad mezelf een verhaal op de mouw gespeld, dat de bevrediging van seksuele instincten moest vervangen. De werkelijkheid, zoals ik die om me heen zag, beviel me echter niet en was voor mij onaanvaardbaar, zodat ik me in een eigen wereldje terugtrok en vluchtte in een nep-redenering gemengd met fantasie.
Micheline Vernier bleef in het middelpunt van de sector vrouw staan. Ik schreef haar bijvoorbeeld op 24 november 1948:

‘My dear wife,
Your letter was so “lief”, so full of understanding, that I thank you and your mother both for your understanding, friendship and love. But I will answer your letter not tonight. I feel too depressed for various reasons. I saw a film alone. Afterwards I walked trough the streets of New Haven, this strange town in this strange world. So many people were killed in this film by bombs and war, that I became sick from it. Returning to my room I felt the same way as I used to feel when I was young when I walked in the fields in Bosch en Duin with the dog of my grandmother. Did I ever tell you, that my parents gave away my own dog when I was away in school and never told me where it had gone? That was one of the things that terribly hurt me at the time, although they never knew it or realized it. All those memories came back to me tonight... What is the aim of people in life? Do they really live to make their wife and children truly happy? I have my doubts. Sometimes I even fear there will be a third world war and I will never have a chance to make you a happy woman. To think of the possibility, that a war may come and never to have had a chance at all to love somebody, who loves you too, and live together, and build a life as God has taught people to do, this frightens me. Tonight, life seems without purpose to me, so I better stop writing.’

25 november 1948 ‘Norwalk, Connecticut’ (dagboek)

‘De van Acker's hebben mij geïntroduceerd bij Franse vrienden, Wladimir Archawski, president van de Dutch-American Mercantile Corporation in Wall Street. Madame Archawski is een telg uit het geslacht Lazard, van het Franse bank conglomeraat. Ze hebben twee zoons en twee dochters. Ze wonen hier op een heerlijk buiten. Ik zat voor het traditionele Thanksgiving diner bij hen aan. Het was een ouderwets

[pagina 157]
[p. 157]

gezellige dag, die me enigermate aan de Schimmelpennincks deed denken.’

27 november 1948

‘Een lange brief van Henk. Hij zit nu bij de Huzaren in Amersfoort en zendt me de groeten van Charles Röell en Dick Timmer, die daar ook zijn ingedeeld. Henk schreef:

‘Na “rijp beraad” ben ik lid geworden van de communistenbond Spartacus. Ik ben zelfs van plan werkend lid te worden. Deze communisten hebben niets van de Waarheid-domheid en zijn even anti-Russisch als anti-Amerikaans. Ze geven een blaadje uit, dat goed wordt geredigeerd, veel te ingewikkeld is voor de gewone arbeiders en dus voortdurend in financiële moeilijkheden zit. De hele zaak is volstrekt nietGa naar voetnoot57. populair, uiterst links, en op het anarchistische af, zodat ik voorlopig tamelijk geestdriftig ben.

Het enige waar ik nog aan moet wennen is de terminologie, die op mij een kinderachtige indruk maakt. Men spreekt elkaar aan met kameraad en makkers, de wereld is verdeeld in proletariërs en uitbuiters of kapitalisten, kortom het doet op het eerste gezicht een beetje aan Jan van Hoeve denken, maar alléén op het eerste gezicht, want zoals ik al heb gezegd, de beweging is verre van dom. Voor een soldaat in dienst van Hare Majesteit is het communist zijn een ontzettende misdaad en in het bijzonder een communistische huzaar is onmogelijk. Alleen dat te bedenken geeft mij al een prettig gevoel.’

Het liep tegen Kerstmis en het einde van het eerste semester. Per 1 februari 1949 zou ik in overleg met professor Wolfers in de tweede helft van het Junior jaar worden geplaatst, zodat ik het Senior en laatste jaar voor de Bachelor of Arts Degree in Political Science tussen september 1949 en juni 1950 zou kunnen halen. Dit betekende wél, dat ik vanaf het komende semester geen tijd meer zou hebben om 16 uren per week in het Conservatorium te werken of om mee te spelen in het New Haven Symphony Orchestra en dus mijn sociale activiteiten tot een minimum zou moeten gaan beperken. Maar hoe zou ik dan in mijn onderhoud kunnen voorzien? Ik zong ook nog in een kerkkoor voor drie dollars per uitvoering, maar de financiering van mijn verblijf in Yale bleef lapwerk.
Ik schreef mijn ouders. Die waren echter om allerlei redenen in de contramine wat mij betreft. Ten eerste zeiden ze, dat na mijn
[pagina 158]
[p. 158]
vertrek er ‘een stroom’ van onbetaalde rekeningen was gekomen. Toen ik om een specificatie vroeeg, kreeg ik bedragen opgegeven als 13 dollars aan een vriendin van William Fletcher en via ‘Nijenrode’ had hen een nota van 130 gulden onbetaalde tompoezen bij bakker Roskam in Breukelen bereikt. Inderdaad bracht ik vroeger fietsladingen vol gebak mee naar mijn vrienden op school. En het was waar, dat ik hoogst nonchalant was met afrekenen, een slechte eigenschap, die vanzelf verdween toen ik later beter in de slappe was kwam te zitten. Maar dat was pas na 1960 en in de V.S.
‘De Horst’ werd verkocht en mijn ouders zouden een ruime flat van zeven kamers in ‘Huize Zonnehoek’ in de Laraissestraat in Amsterdam gaan betrekken. Ik had van hen begrepen, dat ze eigenlijk uit veiligheidsoverwegingen en uit de overtuiging dat de Sovjets op den duur West-Europa onder de voet zouden lopen, liever helemaal uit Europa weg wilden. Om die reden had ik reeds geschreven, dat indien ze naar de V.S. wilden komen, ik alles zou regelen en dat ik over voldoende contanten beschikte om mijn vader op enigerlei wijze weer aan de gang te krijgen.
De toon van het antwoord van mijn moeder was voor mij nieuw. Ik kon me niet herinneren eerder iets dergelijks liefs van mijn ouders te hebben gelezen. Op 9 december 1948 schreef zij:

‘Allereerst onze zéér grote dank voor je genereuze aanbod om ons zo gauw mogelijk naar de V.S. over te hevelen. We appreciëren dit allebei buitengewoon en zullen er misschien in uiterste nood ook wel gebruik van maken, met dien verstande, dat we natuurlijk nooit als twee blokken - en nog een klein blokje, Tillot - zouden willen fungeren. Stel je voor. Jij moet in ieder geval in Yale blijven en daarvan maken wat er van te maken is voor je toekomst.’

Tussen Kerstmis en de eerste dagen van januari 1949 maakte ik met Freddy een autotocht naar Lake Placid, Lake Champlain, Sarratoga en Albany. We logeerden in skiclubs en bridgden met meisjes. Prachtige bossen en bergen. Soms vond Freddy een dame van zijn gading en liet mij dan ogenblikkelijk als een baksteen vallen, waardoor ik meer dan eens langere tijd alléén kwam te zitten. Ik begreep zulk gedrag niet en had zelf dus andere prioriteiten. We luisterden na thuiskomst naar Mams lievelingsmuziek, ‘Nights in the gardens of Spain’, voor piano en orkest van Manuel de Falla, Van muziek genoten we in ieder geval beiden even intens.
[pagina 159]
[p. 159]
Mijn tweede concert, in januari 1949, met de New Haven Symphonie Orchestra onder leiding van Hugo Kortschak, met medewerking van de Russische violist Tossy Spivakovsky, zou tevens het laatste worden. De hele familie Archawski was er voor naar New Haven gekomen. Ook Tony en Erling waren aanwezig. Freddy liet verstek gaan. Hij had een afspraakje.
Intussen schreef Henk die dagen vanuit Amersfoort dat het Huzarenleven hem bitter tegenviel. In typische Hofland-stijl gaf hij cryptische beschrijvingen van op rapport te zijn geroepen bij de ritmeester tot en met de laatste schietoefeningen met mortieren of ‘Piat’ anti-tank ‘gevallen’. Opnieuw begon hij het onderwerp deserteren aan te roeren, vooral wanneer hij bij de stormpioniers zou worden ingedeeld, die bovendien waren voorbestemd naar Indonesië te worden gezonden.
In Yale hoorde je nauwelijks iets over ontwikkelingen in de internationale politiek, laat staan over de tweede politionele actie van Nederland tegen Sukarno. De eerste oorlog tegen de jonge Republiek Indonesia was zogenaamd op advies van luitenantgouverneur-generaal H.J. van Mook door premier L.J.M. Beel op 20 juli 1947 bevolen.Ga naar voetnoot58. Later zou ik de heren Beel en Van Mook zelf spreken en bleek het allemaal anders te zijn geweest. Maar van het voorspel tot die eerste politionele actie hadden we op ‘Nijenrode’ eveneens nauwelijks iets gemerkt. Me echt verdiepen deed ik die jaren absoluut niet. Het onderwerp Indië was voor mij met de beëindiging van de Tweede Wereldoorlog en de onafhankelijkheid van de Republiek in 1945 afgesloten. Bovendien had ik nog nooit een aardig woord over Sukarno gelezen en in mijn omgeving was men unaniem van mening, dat de nieuwe leider van Indonesië aan de eerste de beste boom diende te worden opgeknoopt.
Mijn ouders schreven over een luchtlanding bij Jogjakarta op 19 december 1948 en de gevangenneming van Sukarno, Hatta, Sjahrir, Hadji Agus Salim en andere leden van het Indonesische kabinet. Amerikaanse medestudenten vroegen soms naar wat Nederland in vredesnaam uitvoerde in Indonesië, maar aangezien ik er absoluut niet van op de hoogte was, moest ik een verklaring schuldig blijven. Uit de schaarse berichten in de Amerikaanse pers, die we op Yale te zien kregen was duidelijk, dat de V.S. kennelijk sympatiseerden met het Indonesische verlangen zich los te maken van de koloniale overheersing. Ik was ook bezorgd om de verschillende vrienden, waarvan ik wist dat
[pagina 160]
[p. 160]
zij in het koloniale leger in Indonesië dienden.
Intussen schreef Henk Hofland, dat hij met Sint Nicolaas ‘Les Faux Monnayeurs’ had gekregen.

‘Het boek van André Gide is beslist het beste werk, wat ik de laatste tijd heb gelezen. Er komen onder anderen twee jongetjes in voor, die hele goede vrienden zijn maar elkaar voortdurend verkeerd begrijpen. Daardoor krijg je de bekende situaties - zoals ik heb proberen te beschrijven in het Joost-Floris verhaal. Gide heeft ze echter zo nauwkeurig uitgepluisd en zo goed aangevoeld, dat je je tijdens het lezen betrapt op het zogenaamde instemmende geknik. Ik moest steeds aan ons denken. Ook afgezien van deze verhouding is het een meesterlijk boek. Nadat ik het voor de tweede keer had uitgelezen, heb ik mijn eigen verhaal nog eens bekeken. Ik ben tot de conclusie gekomen, dat er nog heel wat aan ontbreekt. Het plan is nu om de hele zaak om te werken, te beginnen bij de voorrede, die toch eigenlijk maar ontzettend gepruts is. Verder wordt het hoofdstuk Floris uitgebreid, al zijn lulligheid wordt zorgvuldig geëlimineerd en dit gedeelte krijgt ook een ander einde. Dat nieuwe einde is evenmin in overeenstemming met de werkelijkheid, maar de erotische touch verdwijnt... de kunst is nu om Gide en zijn imponerende voorbeeld te vergeten.’

Hij schreef ook, van zijn moeder te hebben gehoord, dat ik haar ‘een buitengewoon lieve brief’ had geschreven. ‘Ze wilde tenminste niet vertellen, wat er in stond.’
Ik had Henk geschreven, in reactie op zijn tweede aankondiging te willen deserteren, dat ik misschien kon arrangeren, dat hij in Cap Antibes onderdook. Hij antwoordde, dat hij ‘zéér geestdriftig’ was over dit voorstel, dat leek op ‘een vertrek naar een soort reservaat van absolute rust’. Het kazerneleven in Amersfoort bleef een ramp voor hem. Bij zijn vader had hij de complete werken van Busken Huet gevonden, ‘een uitgave, die in mijn zak past’. ‘Die man is heerlijk sarcastisch, iedere bladzijde zit vol met subtiele hatelijkheidjes op de manier van Du Perron, maar in een veel minder agressive stijl - zonder dat je je hem met een rood hoofd voorstelt - en dat maakt het eigenlijk veel beter.’ De Indonesische kwestie speelde die dagen in de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. Ik besloot via de Nederlandse autoriteiten in New-York een deskundige uit te nodigen om voor de International Relations Club in Pierson College een uiteenzetting te komen geven over het Nederlandse standpunt. Op 18
[pagina 161]
[p. 161]
januari 1949 om 19:30 sprak dr. Herman Friedericy, Hoofd van de Afdeling Politieke Zaken van het Ministerie van Koloniën in Den Haag voor Yale studenten. Hij bracht ter ondersteuning van zijn betoog een voormalige Indonesische rechter, Wiadjono Kusomo mee en een zogenaamde radio-specialist, Rudi Gontha. Deze laatste zei een vriend van Hans Beynon te zijn. Eveneens was meegekomen Leopold Quarles van Ufford, secretaris van de permanente Nederlandse delegatie bij de UNO. Hij was de broer van Willem Quarles, die laatstelijk met Pauline de Ramaix uit Baulers huwde.
Ik vond het verhaal van de heren au fond propagandistisch en vrij onsmakelijk. Er werd volledig geredeneerd vanuit het standpunt, dat Indonesië absoluut niet onafhankelijk was, zoals door Sukarno en Hatta in 1945 afgekondigd, en dat de Nederlandse oorlog in Zuidoost-Azië om die drogreden volledig gerechtvaardigd zou zijn. Met Gontha raakte ik zelfs in conflict. Hij begon te huilen en zijn Amerikaanse gastheer, een Yale professor, reageerde met een trillende lip. Eigenlijk rook ik voor het eerst lont door een voor mij althans vrij doorzichtig gepresenteerd verhaal over ‘good guys’ (Nederlanders) en ‘bad guys’ (Sukarno en diens aanhangers).
Later nodigde mevrouw Doris Wolfers, de vrouw van de Master van Pierson College me uit voor een glas sherry en bracht tactvol naar voren, dat ik een beetje de bijnaam van ‘the sweeping Dutchman’ begon te krijgen vanwege de gepeperde uitspraken, die verschillende mensen van mij registreerden. Een week later stelde ze voor samen naar een film te gaan. In 1985 woont zij in Vermont en schildert. Professor Wolfers is reeds lang geleden overleden.
De laatste dagen van januari 1949 maakte ik met Freddy Heath een autotocht naar New York en Washington, waar we de bekende toeristische plekken bezochten, zoals de National Gallery of Arts en de beroemde plantage van Mount Vernon. We gingen ook een paar dagen op stap met een vriendin van Wicher, Dolly van Suchtelen, die als secretaresse van de Marine Attaché op de ambassade werkte.
Wicher van Swinderen probeerde eveneens naar de V.S. te komen. Ook hij was overtuigd van de permanente dreiging vanuit Oost-Europa. Gelukkig kon ik via de heer W.V. Archawski een zogenaamd ‘affidavit’ voor hem krijgen, gedateerd 18 februari 1949, waardoor de weg naar ‘de vrijheid’ voor hem werd gebaand. Hij zond me onmiddellijk een hartelijk telegram naar Yale en was kennelijk zeer dankbaar.
Een stroom van brieven arriveerde van Henk vanuit Amers-
[pagina 162]
[p. 162]
foort, zoals op 23 en 31 januari en 6 februari 1949. Op 31 januari 1949 arriveerde een hartekreet per expresse, omdat hij nu verwachtte mogelijk in maart al naar Indië te worden gezonden. Hij wilde weten of mijn onderduikadres in Cap Antibes waterdicht zou zijn. Op 20 februari schreef hij:

‘Ik weet niet of de Amerikaanse kranten de Indische kwestie goed behandelen, want als ze dat doen kan je constateren dat het een heerlijk preu is. Ik lijd aan het zuiverste ressentiment, dat je je kunt indenken, want bij elke nieuwe regeringsstap, waarvan je vooruit weet, dat hij de rotzooi alléén maar verergert, geniet ik. Het zijn ook wel verbazend zielige prutsers, Beel, Romme c.s. Dat kan je zonder ressentiment zelfs zien. Het zijn lullen.’

Zag de film ‘Red Shoes’ met Moira Shearer en was er van onder de indruk. Ik schreef in mijn dagboek:

‘Vanavond ben ik verdrietig en gegrepen door twee rode schoentjes. Soms zie ik zoveel mooie gedachten voor me en tegelijkertijd allerlei treurigs. Wat voel ik mezelf toch slecht voorbereid op het leven. Ik mis iedere drang naar het volbrengen van een bepaalde carrière in wat maar ook. Waar wringt de schoen hem toch precies? Ik dank God voor zowel mijn geluksgevoelens als mijn intense eenzaamheid.’

26 februari 1949 (dagboek)

‘Micheline is momenteel in Noorwegen. Ze heeft echter kans gezien om door de “Air France” op de lijn naar New-York te worden geplaatst. Het zal niet lang meer duren voor ze hier komt. Ze is met haar familie naar de Boulevard Suchet verhuisd. Ik krijg veel brieven en schrijf haar bijzonder regelmatig. Ik verheug me zéér op haar komst.’

2 maart 1949

‘Ik speel thans in het strijkkwartet van het conservatorium de cello. Ik probeer ze er toe te krijgen mijn lievelings piano-quartet van Gabriel Fauré op het repertoire te nemen. Freddy kwam naar ons luisteren.’

‘Ik heb Wicher laten beloven, dat nu ik hem aan een “affidavit” voor de V.S. heb geholpen hij in Bilthoven in de tuin geen eekhoorns meer mag schieten. Hij antwoordde mijn verzoek te zullen inwilligen.’

[pagina 163]
[p. 163]

14 maart 1949

‘Wonk Schimmelpenninck, luitenant van de Huzaren is in Midden-Java gewond geraakt en in een hospitaal in Solo overleden. Zijn zoon is geboren en zal nu zijn vader nooit hebben gekend. Het verlies voor de Schimmelpennincks is niet onder woorden te brengen. Ik ben in een kerk een kaars gaan branden. Hij zou in de toren van een tank hebben gestaan, toen een Indonesische scherpschutter hem in zijn nek raakte.’

‘Vandaag schrijft Henk, dat de dreiging om naar Indië te worden gezonden wat is afgenomen:

In het begin van de vorige week ben ik twee dagen in Oldenbroek geweest om mij te bekwamen in het schieten met mortieren, maar aangezien de Nederlandse staat nog steeds noodlijdend is en blijkbaar op de oorlogsbegroting alleen uitgaven voorkomen voor alle soorten kool en broodbelegging, was er maar één granaat voorradig om af te schieten. De rest van de tijd heb ik mij kunnen voorstellen hoe het er in Siberie uit zal zien, want het was ijskoud en het sneeuwstormde.’

 

De zinloze dood van Wonk Schimmelpenninck hernieuwt mijn belangstelling voor wat er in Indië in werkelijkheid speelt, maar voorlopig ben ik te diep in het Yale wereldje gedompeld om er de Nederland versus Sukarno affaire nog bij te gaan doen. Als ik over Wonk nadenk kan ik me nauwelijks voorstellen dat hij er gewoon niet meer is. Ik zou hierover willen schrijven en, zoals er met zijn leven door alle betrokken partijen is omgesprongen, vooral dieper willen analyseren. Zij, die dergelijke rampen met hun ‘geloof’ opvangen, denken dat ze er mee opschieten, maar ze houden zichzelf grandioos voor het lapje. Jung heeft gelijk; dat werkt slechts als doekje voor het bloeden. Hetzelfde geldt eigenlijk voor een kaars te gaan branden, waar ik een handje van heb.

20 maart 1949 (dagboek)

‘Micheline schrijft volgend op het bezoek van mijn ouders aan de familie Vernier in Parijs. Micheline had zitten trekken, dat ik de zomer in hun appartement aan de haven van Cannes zou komen doorbrengen om mee te gaan zeilen op hun driemaster op de Middellandse Zee. Mijn ouders hadden de wens uitgesproken, dat ik in de V.S. zou blijven en werk zou zoeken voor de zomermaanden om in mijn onderhoud te voorzien. Ook waren mijn ouders bereid 10.000 gulden over te maken op een rekening van de heer W. Archawski in Am-

[pagina 164]
[p. 164]

sterdam, om zodoende mijn verblijf op Yale verder mogelijk te helpen maken. Er was dus een soort krijgsraad geweest tussen beide families en men scheen een uitermate plezierig contact te hebben opgebouwd. Foto's van één en ander begeleidden het overzicht van de gebeurtenissen.’

‘Micheline betekent voor mij, wat nog nooit iemand voor me heeft betekend. Ik zou haar nu in mijn armen willen sluiten en haar lippen willen voelen en haar danken voor haar toewijding en loyaliteit, die zo helemaal uit haar lieve brief spreekt. Ik zal dus hier blijven en werken. Maar wat? Iedereen zal weg zijn met vacantie: Freddy gaat naar Buenos Aires, Erling naar Oslo en Tony naar Parijs.’

Die dagen in Yale speelden mijn vrienden nog steeds een belangrijke rol in mijn dagelijkse leven, maar ik hield me ook diepgaand bezig met liefdesgevoelens voor Micheline Vernier. Ik miskende allerminst het bestaan van de zogenaamde ‘body chemistry’, waar de heren in mijn omgeving zo kwistig mee omsprongen. Ik interpreteerde dit gedrag echter toen nog als ten grondslag liggend aan ongecontroleerde, driftmatige, primitieve, biologische processen, samen te vatten als uitingen van de ‘body machine’. Manhaftig hield ik vast aan mijn prioriteit: het contact van mens tot mens komt vóór het contact van dier tot dier.
Het klink bombastisch, maar het was voor mij gewoon wáár. Dat was mijn opvatting en ik handelde er naar. Ik wilde geen seksueel contact zonder dat ik vooraf overeenstemming en liefdevolle harmonie voelde, die me werkelijk aansprak en raakte. Micheline had me met haar hele hart lief, dáár twijfelde ik geen moment aan. Maar zolang ik haar kende, had ik me nog geen enkele maal geroepen gevoeld om een uitzonderlijke uitspraak of een onder woorden gebracht gevoel of gedachte in mijn dagboek te noteren. Het was vooralsnog een totaal oppervlakkige relatie gebleven. De dikwijls herhaalde verzekering, dat zij van me hield en haar leven aan me wilde geven, zei me in feite niet genoeg. Ik kende haar niet. Althans niet in de verste verte zo intiem als Henk of Freddy. Micheline en ik spraken niet werkelijk met elkaar. Althans, onze gesprekken benaderden die met mijn vrienden in geen enkel opzicht. Wat dat betreft scheen er meer reden toe te zijn met een vriend te slapen, die te omhelzen of de sensualiteit te laten gaan, dan per se seksueel contact tot een vrouw te beperken, omdat het aldus strikt biologisch zou zijn voorgeschreven of in het verhaal van Adam en Eva zou zijn voorgevallen.
[pagina 165]
[p. 165]
Het is een feit, dat wanneer een warm gevoel wordt opgewekt, dit dikwijls ook seksuele prikkels met zich meebrengt. Het is eenvoudig níet zo, dat praten één aspect van een relatie zou zijn en seks of ‘sensual arousal’ een ander. De nietbotteriken of mannen die niet à priori een Berlijnse muur trekken tussen zichzelf en een andere man, zullen er weinig moeite mee hebben een kameraad te omhelzen of in elkaars armen te slapen. Dit is, voor mij althans, een volkomen normale voortzetting van een intiem verbaal contact. Zo kan ik me voorstellen, dat een man een vrouw lief vindt en nader wil leren kennen en dus ook met haar slaapt zonder binnen de kortste keren een liefdesdaad zelf te volvoeren en zeker niet, wanneer hij die vrouw in ernst benadert. Vrijen, ook in bed, met een man of een vrouw is, in Freudiaanse termen, eveneens een vorm van intiem zijn met elkaar, van met elkaar ‘spreken’.
Aldus opereerde mijn intieme gevoelsleven in de dagen, dat ik me had voorgenomen Micheline tot mijn vrouw te kiezen. Ik besef nu dat het een benadering van de hofmakerij was van vóór de Eerste Wereldoorlog. Want mijn vaders zuster, mevrouw Juliana Cornelia Mennega-Oltmans, vertelde me eens op 88-jarige leeftijd, dat toen zij als jonge vrouw in Utrecht voor tandheelkundige studeerde, een net jong meisje gerespecteerd werd. Zij vervolgde: ‘Ik zat in het bestuur van het tandheelkundige studentencorps en uit dien hoofde kwamen jongens ook wel eens 's avonds naar mijn kamer. Maar dacht je, Wim, dat ze zoveel als mijn elleboog zouden aanraken? Tegenwoordig is het een bende en de gevolgen zijn er dan ook naar.’
Voor mijn doen was ik in 1949-1950 ‘modern’ omdat ik het als geoorloofd beschouwde bij Micheline te slapen. Dat had ik toen bovendien niet jongens, met uitzondering van Hofland, nog nooit gedaan. Maar ik vond het absoluut niet vanzelf spreken om me dan ook meteen maar vrijheden te permitteren en te gaan experimenteren met een vrouw als Micheline, die ik inderdaad respecteerde en serieus beschouwde als de mogelijke moeder van mijn kinderen. Ik was bovendien nog lang niet echt zeker van haar. Ik vond dus niet, dat het gerechtvaardigd was om verder te gaan zoals mijn vrienden deden. Wat zou er anders over zijn gebleven van de waardige liefdesdaad als kroon op werkelijke, bewuste, diepgevoelde affectie?
Eros was eens de Griekse tegenpool van de Romeinse Cupido. Eros was de zoon van Chaos en belichaamde de oorpronkelijke krachten der natuur. Eros was de verpersoonlijking van de harmonie en de scheppende kracht in het universum. In de Griekse kunst werd Eros als een gevleugelde schoonheid afgeschilderd,
[pagina 166]
[p. 166]
waarbij de ogen waren afgedekt om de blindheid van de liefde te symboliseren. Hij droeg een zilveren boog en zilveren pijlen bij zich, waarmee hij angels van verlangen in de boezems van mannen en goden schoot. In de Griekse mythologie dankte het leven haar bestaan aan waarachtige Eros.
Het bedrijven van pure seks zonder een greintje Eros viel voor mij in Yale nog altijd onder het hoofdstuk zoölogie. Ik vond, dat mijn vrienden zich gedroegen als aapjes in Artis. En ik gewaagde meer dan eens van mijn mening, waar ik smakelijk om werd uitgelachen, wat me overigens koud liet, want ik was overtuigd, dat ik - voor mij - gelijk had. Ik was als gezegd ook eigenlijk produkt van een familie, waar men met elkaar om ging alsof mensen geen geslachtsdelen hadden. Later hoorde ik van vriendjes, dat ze op zes- zeven- en achtjarige leeftijd met elkaars pikkies speelden of in hooischelven met meisjes stoeiden. Wel, die geneugten waren aan mij falikant voorbij gegaan. Ik vroeg me trouwens bij het aanhoren van dergelijke indianenverhalen wel eens af of ik in mijn jeugd door het uitblijven van de nieuwsgierigheid of drang naar exploratie van de seks, abnormaal was geweest. William Blake heeft eens gezegd: ‘Hij, die verlangt maar niet handelt, verspreidt pestilentie.’ Ik verlangde niet en handelde dus ook niet.
Geen wonder, dat Sigmund Freud over ‘het moeras van neurotische symptomen’ zou spreken, refererend aan de vele vormen van frustratie en waanzin, die zich rond het onderwerp seks afspelen.
Ik had er geen enkele behoefde aan om met stoer te doen jegens vrouwen mijn dapperheid, mannelijkheid of identiteit te bewijzen of herbevestigen. Ik wenste niet, noch jegens een verhouding met een vriend, noch jegens liefdesgevoelens voor een vriendin, de zuiverheid van de gevoelens en emoties door sensualiteit te laten vertroebelen en overheersen. Ik was misschien dan 23-24 jaar oud, maar ik hield zowel bij jongens als bij meisjes nog steeds mijn handen strikt thuis. Over de foto, die voor het Yale Class Book van 1950 in New Haven van mij werd gemaakt, wordt door een huidige vriend dan ook gezegd, dat ik er toen in 1949 ‘onaangeraakt’ uitzag. Dat was een feit.
Voor mij stond vast, dat mijn vrienden, die zéér regelmatig vrouwen pakten, seksuele activiteiten lieten prevaleren boven de ‘eros’ in haar zuiverste vorm. Want eros betekende immers niet alléén het seksueel in elkaar op gaan van twee mensen. Het betekende ook, zoals de Amerikaanse psychoanalyticus Rollo May schreef: ‘Andere vormen van liefde, het hunkeren naar meer kennis en het gepassioneerd zoeken naar een verbond met
[pagina 167]
[p. 167]
de waarheid.’Ga naar voetnoot59.
Ik ben inderdaad zo lang als ik me kan herinneren bezig geweest met het hartstochtelijk zoeken naar waarheid en misschien wel het meeste naar waarheid, naar geloof in een ander mens. Vandaar ook misschien deze halve eeuw dagboeknotities, die mij thans behulpzaam zijn bij het benaderen van hoe het echt, naar waarheid, is geweest. Aleksandr Solzhenitsyn heeft geschreven: ‘Hoe graag zou ik mijn leven geven, wanneer ik daarmee de zaak van de waarheid zou kunnen dienen.’ Ik zou hem willen parafraseren en zeggen, dat ik hierbij een beschrijving van een leven aanbied, waarbij maximaal naar waarheid werd gestreefd. Dat wil zeggen: wie de zaak van de waarheid werkelijk wil dienen, behoort bij zichzelf te beginnen. Mijn dagboeknotities hebben het resultaat van dit streven vergemakkelijkt.
We zijn eigenlijk de totaalsom van alle gebeurtenissen en belevenissen uit ons leven. We belichamen de unieke ervaring van onze handel en wandel. We zijn het maximale produkt van onze levensjaren. Daarnaast maakt, vormt en ontdekt de persoonlijkheid zichzelf door een toetsen aan de omgeving, door ervaring en door lief en leed. Eros verbindt feiten en waarden. Eros moet het bindende element zijn tussen de buitenwereld en de mens in wording. Eros is niet alléén de dimensie die de biologie met het individu verbindt. Eros biedt basisingrediënten van het leven als liefde, vriendschap, tederheid en geloof in één ander. In mijn benadering van de buitenwacht was het toen volmaakt irrelevant of de uitverkorene een man of een vrouw was. Ik verdiepte me vanaf mijn jeugd in beide geslachten.
Maar in ‘ontmoetingen’ met mijn vrienden vond ik vanaf het begin vormen van contact, die vrouwen, die ik benaderde, niet in de verste verte evenaarden. Ik verdiepte me niet samen met Micheline in André Gide, maar met Henk. Ik luisterde niet met Micheline naar ‘Die Lieder eines fahrende Gesellen’ van Mahler maar met Freddy. Er viel tussen mijn vrienden en mij nooit iets werkelijk essentieels te overbruggen. Er was zoveel wat nooit behoefde te worden uitgesproken. Er was een vorm van zielsverwantschap met mijn vrienden, die vanzelfsprekend was. Belangrijke gelijkgestemdheden behoefden niet te worden verwoord, laat staan uitgelegd. Bij vriendinnen daarentegen diende altijd weer te worden uitgespeld wat à priori begrepen en juist geïnterpreteerd had behoren te zijn. De voorgekauwde uiteenzetting vernielde dan dikwijls bij voorbaat die wonderlijke
[pagina 168]
[p. 168]
primaire ongeschondenheid van de relatie, waar ik juist bij vrienden zo van kon genieten.
Sommige lezers zullen op dit moment menen te hebben gesignaleerd, dat mijn leven in Yale in de richting van de homoerotiek schoof. Ik constateerde inderdaad steeds meer en duidelijker, dat vrienden in zovele opzichten op me zelf leken, dat ze voor mij vormen van vertrouwdheid en herkenning vertegenwoordigden, die ik bij vriendinnen niet vond. Vrouwen waren totaal andere wezens. Onbereikbaar en mysterieus, alsof zij een geheel andere taal spraken. Ik dacht echter niet aan homoseksualiteit. Dat was ver van me. Anderen zullen zich hier afvragen: was de man niet in staat de afstand tussen de seksen te overbruggen? Of kon hij dit niet of wilde hij dit niet?
Ik wilde het absoluut zeker wel. Ik speelde niet met Micheline. Ik was fysiek tot in mijn kleine teen tot haar aangetrokken. Ik geloofde, dat ik van haar zou kunnen gaan houden. Maar wanneer ik toen, omdat onze lichamen er om vroegen, reeds de geslachtsdaad met haar zou hebben opgevoerd, zou voor mij de Eros, de vrucht, de climax, de intense schoonheid van het wonder man-vrouw, althans wat Micheline betreft, geschonden en daarom reeds bij voorbaat verloren zijn geweest. Zo voelde ik dit in 1949 tot in het merg van mijn botten. Maar leg dat maar eens uit aan een met seks geobsedeerde wereld, waar het immers ‘bon ton’ is om je eerst aan de ander te vergrijpen, waarna de rest vanzelf zou volgen. Ik heb mijn gevoelens en standpunt in deze in alle toonaarden aan Micheline uiteen gezet, maar ook in de wereld van hoogvliegend personeel gelden nu eenmaal geheel andere maatstaven. Dit levert ook verder geen enkel probleem op bij 99,9 procent van de hedendaagse geliefden, maar het was in mijn geval wel de directe oorzaak van haar wat gehaaste conclusie, dat ze bij mij mogelijk seksueel bakzeil zou halen. Ze zou vijf jaren alléén blijven alvorens te huwen, maar naar mijn mening had zij zich dit verdriet voornamelijk zelf aangedaan.
Zowel op ‘Nijenrode’ als op ‘Yale’ bleef mijn sluimerende seksuele oriëntatie strikt op vrouwen gericht. Wanneer er in die sector activiteiten zouden zijn te ontplooien, zou dit niet Hetty of Micheline dienen te gebeuren en niet anders. Het wachtwoord in mijn jeugd was immers geweest: een jongen is een jongen en een meisje is een meisje, twee volmaakt incongruente grootheden. Jongens gedragen zich anders. Jongens huilen niet. Jongens hebben ander speelgoed. Jongens zijn flink en wanneer het mee zit spreiden zij ‘macho’ eigenschappen ten toon.
[pagina 169]
[p. 169]
Ik denk, dat deze geslachtsdifferentiatie voor een deel werd bevorderd om vroegtijdig heteroseksuele experimenten te helpen voorkomen. Eigenlijk ben ik opgevoed alsof mannen en vrouwen in verschillende werelden leefden. Misschien ging dit op ‘De Horst’ zelfs onbewust zo ver, dat we naar gescheiden sociale werelden toe worden geprogrammeerd, waarbij slechts begrensde contacten met het tegenovergestelde geslacht waren ingecalculeerd. Daarenboven ging het om drie jongens. We hadden immers geen zusje.
Bovendien waren ‘Nijenrode’ en ‘Yale’ in mijn tijd exclusieve jongensscholen. Tegenwoordig is dat anders. Wanneer je in de tachtiger jaren op de ‘Yale-campus’ loopt, zie je jonge vrouwen met boeken onder de arm naar de colleges gaan. Mij doet dit nog altijd vreemd en onwennig aan. ‘Yale’ is voor mij ‘Yale’ niet meer. Ik ben, ‘for better or for worse’, een geslachtsloyalist gebleven, tenminste wanneer het op werkelijke intimiteit aankomt.
Toen, maar ook nu nog, veertig jaar later, was mijn leven echter totaal op het zoeken naar en het ontwikkelen van werkelijke vriendschap gericht. Vriendschap vereist immers gelijkwaardigheid? Vriendschap vraagt om gelijkgerichtheid. Vriendschap kán niet van één kant komen. Vriendschap bestaat niet, wanneer zij niet wordt beantwoord. Vriendschap moet wederzijds zijn en naar twee kanten groeien en bloeien. Daarentegen kan seks te allen tijde worden opgelegd, zelfs geforceerd. Seks kan volledig van één kant worden bedreven, waarbij de partner gelaten, met de ogen dicht - en de ziel bevroren - de ‘storm’ over zich heen laat komen. Seks kan soms jarenlang als een geconditioneerde reflex worden bedreven. Seks kan zich tussen twee mensen voortslepen, als armzalige gewoonte of verplichting, terwijl er van gelijkgestemdheid, laat staan van erotische liefde, al sedert jaren geen sprake meer is. Voor mij heeft vriendschap de verkwikkende eigenschap, dat de absentie ervan bij één der partners zich overduidelijk manifesteert, zodat men tijdig een passende conclusie kan trekken en zich op een ander liefdes-object kan gaan richten. Keuze te over of tewel ‘l'embarras du choix’.
Waar ik op ‘Nijenrode’ en op ‘Yale’ - en trouwens in 1985 nog altijd - voor knokte, was om werkelijke toegang te verkrijgen tot één mens, tot één andere ‘mind’ waar de biologische factor eerst buiten zou blijven, en in het geval van een jongens-partner dus desnoods helemaal buitengesloten zou blijven. Misschien hield ik tegen beter weten in krampachtig vast aan een harstochtelijk verlangen, aan een innerlijke projectie, die absoluut niet
[pagina 170]
[p. 170]
realiseerbaar zou zijn, ooit, maar dat was toen mijn diepste streven. Eigenlijk dacht ik helemaal niet aan tekst-boeken, colleges of examencijfers. Die beleefde ik als pure bezigheden van eenzelfde rangorde als ontbijt, lunch en diner.
Ik denk nu ook, dat ik er op ‘Nijenrode’ en ‘Yale’ nog absoluut geen benul van had, dat ik me op de jacht naar ‘love’ diende te realiseren, dat ik een ‘andere persoonlijkheid’ benaderde, een gecompliceerde, zelf nog zoekende ziel, met specifiek eigen karakteristieken, ervaringen, waarden, doelen en vooral geheimen.
Ik herkende in Freddy vrijwel bij aankomst op ‘Yale’ een passie voor muziek. Ik nam daarbij klakkeloos aan, dat we over de hele linie over gelijkgestemde bronnen van gevoelens en emoties zouden beschikken. We zouden hartsvrienden zijn op basis van die ene overeenkomst. Iedere keer wanneer hij dan bijvoorbeeld op basis van andere psychologische of erotisch gerichte factoren in zijn leven zijn drang naar seksualiteit absolute voorrang verleende en dus voor één nacht met een jonge dame verdween, om mij de volgende ochtend voor het ontbijt af te halen, alsof er niets was gebeurd, voelde ik me gepasseerd en was mijns inziens onze relatie opnieuw beschadigd. Ik reageerde iedere keer weer met het gevoel, dat wanneer copuleren met een meisje, waarvan hij zelfs de naam niet te weten was gekomen, belangrijker voor hem was, dan bijvoorbeeld met mij, zijn vriend, naar een muziekavond van Paul Hindemith te gaan, hij ‘mijn vriendschap’ niet waard was.
Het zou vele jaren duren tot het eindelijk tot me doordrong, dat ik op mijn 23ste in dit opzicht ‘anders’ was dan de meeste van mijn vrienden en dat ik dit ‘anders-zijn’ of zou moeten opgeven of op geen enkele wijze mocht relateren aan het karakter en gedrag van mijn vrienden. Slaagde ik hier niet in dan zou ik absoluut alléén komen te staan.
Dat zonderlinge verlangen om in één mens eens in zijn totaliteit op te kunnen gaan was dus toen bij mij nog niet per se mangericht. De smeltkroes van gedachten en gevoelens in het binnenste van mijn Zelf verlangde te geloven in één mens, naar het moment in mijn leven, dat een innerlijke stem me met zekerheid à la Windekind zou influisteren, ‘dit is hèt’. Pas dán, en dán alléén, zou ik ook in alle eerlijkheid en overtuiging bereid zijn biologische reserves aan te spreken, en in werkelijke overgave me te geven.
Tweemaal in mijn leven heb ik gedacht, dat ik het hoogste ideaal had bereikt. Het betrof beide keren een jongen. Eerst in 1967 en later in 1981. In werkelijkheid zou ik het in totaliteit in den ander
[pagina 171]
[p. 171]
opgaan beide keren slechts benaderen. Maar wat niet is kan komen. Ook al ben ik steeds sceptischer geworden ten aanzien van het verwezenlijken van de uiteindelijke wensdroom, optimisme ligt tenslotte als houding, als stemming, als methode om het leven te ondergaan, ten grondslag aan de evolutie. Ik denk aan Lionel Tiger's creative studie gewijd aan ‘de biologie van de hoop.’ Wie weet.
In ‘Yale’ voerde ik van binnenuit en naar buiten toe dit gevecht louter met mezelf. Al was ik vanuit ‘De Horst’ en ‘Nijenrode’ zonder verzachtende overgang in een Amerikaanse mannensamenleving geparachuteerd, ik bleef mentaal binnen de context van mijn tot dusverre gevormde wereldje opereren. Met twee handen hield ik vast wat ik als mijn principes zag. Ik leefde volgens een mentaal en sociaal concept van eigen fabrikaat. Het werd gekleurd door een geleidelijke escalatie van wantrouwen al naar gelang ik iedere keer opnieuw mijn neus stootte. Er was binnen mijn Zelf een soort poppetje in de weer, dat met demonische kracht scheen vast te houden aan het specifieke Wim Oltmans-script, ook al eindigde ieder nieuw bedrijf met dezelfde mentale domper van de niet haalbare kaart.
Henk schreef me op 26 maart 1949 aldus:

‘Ik vind het merkwaardig, dat we vrijwel op hetzelfde ogenblik en onafhankelijk van elkaar, tot de conclusie komen, dat het hoog tijd wordt, elkaar weer eens te spreken en dat we die conclusie zelf in ongeveer dezelfde woorden formuleren. Het verbaast me ook dat we (jij iets eerder dan ik) plaatsvervangers voor ons gevonden hebben, wat bewijst, dat je het zonder een zekere “Verwaltung” toch niet klaarspeelt, en zeker niet van tweedimensionale correspondentie alléén kan leven. Wat dat vriendje van mij betreft, hij is lang niet zo indrukwekkend als de jouwe. Er zijn massa's dingen, waarvan hij niets begrijpt. Het zogenaamde aanvoelen bijvoorbeeld laat veel te wensen over en dat is toch één van de belangrijkste dingen. Er ontstaan soms misverstanden, die ik onmogelijk kan ophelderen, omdat hij de dingen op het eerste gezicht moet snappen. Dat geeft mij een verlegen gevoel: pijnlijk.

Eigenlijk maak je in de kazerne dezelfde dingen mee als op “Nijenrode”. Ik heb hier zelfs een H.K. ontdekt, die wel niet zo plukkerig is als de echte, maar die toch ook niet van mij af kan blijven. En ook heb je hier het bepaalde soort, dat het nodig vindt, mijn das recht te trekken. Ik schijn zo af en toe beslist en hulpbehoevende indruk te maken... Alléén de zogenaamde cavaleristen team spirit is veel beter. Ik moet eer-

[pagina 172]
[p. 172]

lijk zeggen, dat het soms verleidelijk kan zijn daaraan mee te doen, ook al realiseer ik me, dat de menigte hoofdzakelijk bestaat uit boeren en prollen, met wie ik niets anders gemeen heb dan het uniform. Maar ja, cavalerie: een oud wapen, een zwarte pet, een standaard, het is natuurlijk wel allemaal vreselijk stoer.’

Ook beschreef hij het vertrek van een eskadron huzaren vanuit Amersfoort naar het schip, dat hen naar Indië, dus Indonesië, zou brengen.

‘Intussen is het roemruchte eskadron nu ook vertrokken. Ik ben op het station geweest. Ik had moeite niet te gaan huilen. Het was een miserabel gezicht, al die hufters met zware pakken op hun nek in een oud rottig treintje te zien stappen, zwaar bewaakt door militaire politie. Er waren geen opschriften op de trein van “Wij gaan Sukarno de nek omdraaien”. Er was geen gezang en er was niemand die lachte. Ik zal hierbij een stuk van een artikel uit “Het Parool” doen, dat een verslag geeft van dit vertrek van de huzaren. Het is voor 90 per cent gelogen. Het misselijkst van alles was de veldprediker, die “een laatste praatje met de jongens maakte”. Om van te kotsen, Wim. Het was smerig. In ieder geval is dit weer een aanleiding om te deserteren voor het geval dat ze van mij ook nog eens mochten verwachten op een dergelijke manier in de kudde te participeren.’

Omdat Henks eskadrons-commandant bij de Huzaren in Amersfoort mijn commandant in de ondergrondse strijdkrachten was geweest, had ik hem geschreven indien mogelijk voorzieningen te treffen om Henk Hofland een bij hem passende taak in de strijdkrachten toe te bedelen. Henk werd spoedig bij Majoor van Pallandt geroepen met de mededeling, dat hij mogelijk als huzaar belast zou worden met het vertonen van films aan boord van troepentransportschepen op weg en retour uit Indonesië. ‘Dat wil zeggen,’ verduidelijkte hij, ‘één maand heen, ongeveer twee weken in Batavia, één maand terug, twee weken verlof enzovoorts.’

3 april 1949 (dagboek)

‘De Horst’ is verkocht aan mevrouw van Osselen-Spakler. Mijn broers zijn in Rhodesië gearriveerd en hebben reeds visa voor Zuid-Afrika ontvangen. Ik begrijp, dat ze op hun lange tocht door het hart van Afrika de meest wilde avonturen heb-

[pagina 173]
[p. 173]

ben beleefd. Het ongeremde avonturisme zit toch wel in ons bloed, en moet genetisch zijn overgedragen.’

14 april 1949 (Manhattan)

‘Om 18:00 uur ontmoette ik Micheline in het ‘Paramount Hotel’ waar de ‘Air France’ crews verbleven.

Ik beefde en beefde. En daar was zij. Wat een zeldzame gewaarwording. We praatten en praatten, maar ze was min of meer ziek van moeheid van de oversteek en het werk aan boord. We gingen iets eten om de hoek op Broadway en om 22:00 uur bracht ik haar naar bed. Ze was erg lief. Ik was ‘crazy’.

Het weekeinde van 15-18 april 1949 verbleef Micheline op Yale. Ik had een kamer voor haar genomen in het ‘Taft Hotel’. Ik liet haar de universiteit zien en we zaten uren en uren op mijn kamer in Wright Hall te praten. Ze ontmoette mijn vrienden. We maakten een autotocht naar Bridgeport, waar we in een kerk kaarsen brandden. Het roerde me zéér tot tranen toe. Micheline was diep in gebed verzonken. Ik dacht wat doet ze nu allemaal precies. Maar ik keek naar haar en ze vertederde me totaal. Later brachten we haar met de auto naar het ‘Air France’ toestel op Idlewild.
Bij terugkeer in het appartement van haar ouders aan de Quai Saint Pierre in Cannes drukte zij haar gevoelens in een brief alsvolgt uit:

‘A Cannes, après une magnifique journée de soleil, vivant encore les souvenirs de ces derniers jours que l'ai passé avec toi, et avec la pensée de bientôt te retrouver, je suis à l'instant précis avant de tomber dans un lourd sommeil parfaitement heureuse. Je n'ai plus l'impression que tu te trouves à l'autre bout du monde géografiquement mais surtout sentimentalement parlant et surtout cela me fait du bien à penser. Qu'importe que nous ayons encore plus d'un an à attendre si tous les jours plus tard nous éprouvons autant de joie de nous retrouver, si chaque fois nous trouvons autant de gentillesse pour nous entourer.’

Tijdens het familieberaad in Parijs had Monsieur Vernier er herhaaldelijk op gewezen, dat zijn dochter ‘al’ 23 jaar oud was en dat het de hoogste tijd werd voor haar om te huwen, want dat in Frankrijk meisjes niet te lang wachtten met het stichten van een gezin. Mijn ouders hadden er, zoals mijn moeder schreef, met
[pagina 174]
[p. 174]
veel tact op geïnsisteerd, dat ik minimaal Yale eerst zou afmaken, waar overigens Micheline zelf en haar moeder het mee eens waren.
Henk Hofland had platen van Bach gekregen. Hij schreef, dat hij zich afvroeg of ik me op ‘Nijenrode’ net zo had geërgerd aan zijn gemis zich in muziek te verdiepen, als hij over mijn verzuim om veel te lezen. Hij had een gedicht gemaakt, naar aanleiding van luisteren naar Bach, waarvan zijn vader had gezegd: ‘Net een echt gedicht.’
 
't Is buiten stil, de aarde draait
 
Het helle licht langzaam naar donkergrijs
 
Vanachter 't zichtbaar veld de koelte waait
 
Mijn associaties in melancholieke wijs
 
‘De naald zuist op het eboniet
 
‘Dan- onverwacht verrijst 'sgeluids gewelf
 
Massaal gebouw van rust in het gebied
 
Rondom oneindig. 't Centrum is mijzelf
 
Geluid groeit uit tot combinatie
 
Van hoge lijnen in een duiz'lend persspectief
 
En wat bewust was wordt amorphe lustsensatie,
 
En mijn bestaan omvat het wijd motief
 
Van koele klanken. In mijn chaotisch hoofd
 
keert t'rug de rust en het begrip wordt uitgedoofd.’
Henk voegde er nog een paar dichtregels aan toe geinspireerd op zijn vriendin Mimi en tijdens de vakantie opgetekend:
 
‘Je schoonheid kan ik zien en voelen
 
Maar waarom kan ik je begrip niet peilen
 
En met mijn hoofd alléén vermoeden
 
Dat wij hetzelfde tot verschil herleiden.’
Henk schreef eveneens, in commentaar op deze regels, dat ik mijn drang naar uiteindelijk niet te realiseren eenheid niet al te serieus moest nemen, want dat er toch wel degelijk, zonder totaal in elkaar opgaan, contact mogelijk was.
Hij schreef ook, dat hij ‘The Picture of Dorian Gray’ van Oscar Wilde had gelezen. Er waren ‘met een beetje goede wil’ wel parallellen te trekken met ons en hij vond het een meesterlijk boek. ‘Dorian Gray vind ik niet zo aardig, maar Lord Henry, bij monde van wie Oscar al zijn wijsheid en snobisme lucht, is meesterlijk, een soort super-sophisticated cynic en zoals ik tot mijn verbazing heb ontdekt, een voorbeeld is geweest voor
[pagina 175]
[p. 175]
Hans van Lookeren Campagne. Uitroepteken. Ik zou met alle plezier Lord Henry willen zijn, al was het maar voor het aristocratische plezier van de ‘art of doing nothing’.
Zelf zou ik dit inderdaad prachtige boek van Wilde als gevolg van de meest intense liefdesaffaire van mijn leven met een jongen van toen 22 jaar, pas in 1983 echt lezen aan het zwembad van ‘Hotel Torarica’ in Paramaribo. Ook ik had op ‘Nijenrode’ dit boek van Wilde doorgeworsteld, maar ik zou de inhoud er van pas in 1983 werkelijk beleven als gevolg van de emoties die de bijzondere relatie met mijn vriend hadden losgemaakt. Het is immers volmaakt belachelijk, dat we op zeventienjarige leeftijd op het Lyceum ‘Die Leiden des jungen Werther's’ voorgeschoteld krijgen, terwijl we absoluut niet over mentale instrumentarium beschikken ten naaste bij de schoonheid en de diepte van Goethe's gedachtenwereld te peilen. En later in het leven komen de meeste mensen er niet meer aan toe, overstelpt als ze zijn door dagelijkse materiële beslommeringen, om deze meesterwerken uit de wereldliteratuur opnieuw en nu werkelijk te ‘inhaleren’.

30 april 1949 (dagboek)

‘Leopold Quarles regelde voor Freddy en mij om een debat in de algemene Vergadering van de UNO bij te wonen over de stand van zaken rond mensenrechten in Bulgarije en Hongarije. Later reden we in twee auto's naar Long-Island om bij Leopold en zijn toenmalige Chileense vrouw, Anita, te dineren.’

De volgende dag kwam Micheline aan. We sliepen met zijn drieën in haar kamer van het ‘Paramount Hotel’. Freddy vond, dat ik de stomste dingen tegen Micheline zei, wat me razend maakte. Ik trok me, als gevolg hiervan, in mijn privé fortificatie verder terug door bijvoorbeeld in mijn dagboek te schrijven.

2 mei 1949

‘Micheline is weer vertrokken. Ik liep vanavond in het park, de New Haven Green, en had een vers zacht jong blaadje in mijn hand. Voor mij belichaamde het mijn liefde voor Micheline, die ik voel als even puur en mooi als de natuur zelf. Ik voel als een verre, eenzame bloem in een oneindig wijds veld, zoals een wit of geel madeliefje, dat bij het slapen gaan de bloemblaadjes sluit. Ik verberg jou met twee armen aan de binnenzijde ervan om je te beschermen tegen de eenzaamheid en rampspoeden van de wereld.’

‘Toch waren het afgelopen weekeinde in New York topda-

[pagina 176]
[p. 176]

gen. Micheline en Freddy samen. Ik was desondanks constant teneergeslagen, maar word er steeds beter in dit te verbergen. Ik mis Henk ook en heb van hem gedroomd. Freddy zei trouwens, toen we terugreden naar New-Haven, dat ik de enige in zijn leven was, die hij 100 per cent vertrouwde, en dat hij dit gevoel nooit zou vergeten.’

De moeder van Freddy schrijft me uit Buenos Aires:

9 mei 1949

‘Let me begin by telling you, as Freddy's mother, I will never thank you enough for your lovely gesture of writing such an open, friendly and sincere letter to us. I think Freddy is a very very fortunate boy, having a friend, such as you and I know he values and appreciates your friendship - though he may seem at times indifferent or agressive. The reason, dear Wim, that we don't write much is that we are so “derouté” by the incomprehensible silence of Freddy...’

De reden, dat ik zijn familie schreef, was, dat ik me realiseerde, dat Freddy een eigen keten van negatieve psychologische ervaringen in zijn jeugd had opgedaan, die ook hem voor het leven zouden tekenen. Henk was enige zoon. Freddy had een oudere en een jongere zuster, maar was in dit opzicht, vooral in de ogen van zijn vader, die zelf een buitengewoon succesvolle en prominente zakenman was, dus zijn enige zoon en stamhouder. Freddy was voornamelijk door een Schotse ‘Nanny’ opgevoed en grootgebracht. Hij sprak meer over haar dan over zijn moeder. Omdat hij me had verteld, dat zijn ouders verdrietig waren omdat hij nooit schreef - en ik me dat verdriet inleefde - had ik eindelijk maar eens de stoute schoenen aangetrokken en zijn ouders geschreven, met het accent op zijn moeder. Eigenlijk kon Freddy niet echt een diepgevoeld woord tegen zijn ouders door zijn keel krijgen. Zover was het bij mij nooit gekomen, want ik schreef, ondanks alles ‘up or down’, wat ik dacht aan mijn ouders.
De vader van Micheline schreef me die dagen een brief:

‘My dear Wim,

I have received your long letter and I am very happy to see how much you appreciate my Miche, who has always been my preferd child. I don't know you well, but I think I know you and the qualities you have. I follow day by day the life you enjoy at Yale. In your letter I observe that you speak a

[pagina 177]
[p. 177]

little too much of money. I don't seek for my daughter someone who is wealthy. I never looked for that. The value of a man lays in his intelligence, his will and his heart. It does not mean that money is not necessary and that it does not need very often sacrifice and organisation. In fact, the situation is made by each of us. The years you live now, while being young are so important for the future, you can hardly imagine. Now you are making the future. I am sure you are a very very good boy and you are already a great friend of mine, chiefly if you make my Miche happy, and if you are both happy. It would be the best gift for us...

your Daddy.’

9 mei 1949 (dagboek)

Micheline was weer een paar dagen in New-Haven. Ik had haar met Freddy per auto van Idlewild gehaald. Zij logeerde opnieuw in het Taft Hotel. Na het avondeten reed ik met haar naar de rots, die over de vallei van Connecticut uitziet. We waren intens gelukkig. Na haar naar bed te hebben gebracht ging ik naar Freddy's kamer, waar we tot vroeg in de morgen naar platen van Debussy luisterden, de ‘Nocturnes’, met het prachtige laatste deel met koor, ‘Sirènes’, en ‘La demoiselle élue’, dat me altijd ten diepste roert. Micheline was een engel. Het weer was prachtig. De laatste avond bleef ik bij haar in het hotel slapen, maar ik wilde absoluut geen seks bedrijven. Ik vond dus dat ik daar in dit stadium geen recht op had.

Tijdens dit tweede bezoek van Micheline aan Yale scheen het of ik mij plotseling realiseerde, dat ik in mijn relatie met haar gevoelens had geëntameerd, die ik in werkelijkheid niet aankon. Mijn financiële positie in Yale was nog steeds een absolute puinhoop, wat me van tijd tot tijd grenzeloos deprimeerde. En nu kwam hier een vrouw bij, die echt van me hield, - en ik van haar - maar voor welke gevoelens ik nog niet werkelijk verantwoording op me kon nemen. Ik was niet in een positie om Micheline echt helemaal te omhelzen en tot me te nemen, noch in psychologische, noch in materiële zin.
Ik werd erg erg triest tijdens haar tweede bezoek aan Yale en iedereen merkte het. We gingen naar een garden-party van de Yale International Club. Toen ik Micheline later naar het station bracht, waar zij de trein naar New-York zou nemen was ik in tranen. Toen ik haar ten afscheid kuste liepen de tranen in stromen over mijn wangen. Zij was er totaal door gechockeerd
[pagina 178]
[p. 178]
en in de war van. Die avond schreef ze me vanuit ‘Hotel Paramount’:

‘My poor little darling,

It is terribly hard for me to leave you in such a depressed mood. l'Atmosphère de ces trois jours passés ensemble a été quelquefois si lourde, que je me sentais moi même désesperée. Mais je ne veux me souvernir de rien que le fait que tu es malheureux en ce moment...’

Mr. W.V. Archawski bezocht inmiddels mijn ouders in Amsterdam en liet me weten buitengewoon prettige regelingen voor de financiële problemen te hebben getroffen en hij kondigde aan mij zéér belangrijke voorstellen te zullen brengen.
Intussen was ik er in geslaagd een contract te tekenen als schoonmaker van het studentenhuis aan Grove Street 109. Dit zou mij drie uren per dag kosten maar wel 100 dollars in de maand gaan opleveren. Dat was op dat moment een belangrijke financiële injectie, die ik broodnodig had.
Mijn broer Theo had zichzelf inmiddels in het Britzius College nabij Johannesburg geïnstalleerd om zijn ‘matrikulasie’ te halen om daarop toegelaten te worden aan de Universiteit van Pretoria voor de studie Economie.
Henk Hofland schreef, dat hij dankbaar was voor mijn interventie bij zijn commandant, Baron van Pallandt, want zijn kansen waren gestegen, dat hij bij de filmdienst zou worden ingedeeld. ‘Toen hij er over begon, heb ik erg verrast gedaan. Hij vertelde mij, dat hij je heel goed kende. Ik kreeg de indruk, dat je onder anderen een belangrijk aandeel hebt gehad in de organisatie van de Dolderse B.S. Ik heb altijd wel zoiets vermoed.’ Dat aandeel was nooit zo groot geweest, maar het was plezierig dit via Van Pallandt alsnog te vernemen.
Henk beklaagde zich erover, dat hij zijn andere vrienden bijna niet meer zag, ‘zelfs Hans niet en daarom wordt het weer tijd dat wij elkaar zien en spreken’. Intussen vertrok Freddy voor vakantie naar Buenos-Aires en zou niet meer naar Yale terugkeren. Hij trouwde later met Adela Acevedo, dochter van de eigenaren van het Acindar staalconcern in Argentinië. Freddy ging het zakenleven in. Zijn cijfers op Yale waren bovendien te laag geweest om terug te kunnen komen, zelfs indien hij dit gewild zou hebben.
Ik was inmiddels gekozen in het bestuur van de Yale International Club, welke over een clubhuis beschikte op 406 Prospect Street. Ik verhuisde naar dit adres om de zomer in te gaan. Naast
[pagina 179]
[p. 179]
de schoonmakerij in 109 Grove Street vond ik bovendien een baantje als tuinman - grasmaaien, spuiten, schoffelen en wat dies meer zij - wat nog eens enkele dollars per uur opleverde. Freddy had me zijn auto achter gelaten, dus al met al waren de maanden juli tot september niet onplezierig. Ik maakte bovendien een autoreis van tien dagen door de noordelijke staten en bezocht ook het vaste nummer Niagara Falls.
Henk zat einde juli met inschepingsverlof te wachten op vertrek met de ‘Kota Inten’ naar Indonesië en wel als militair film-operateur. Op 24 juli 1949 schreef hij:

‘Ik heb op mijn verjaardag onder anderen een boekje gekregen met de correspondentie tussen Ter Braak en Du Perron, waarin ik me de afgelopen dagen heb gebaad. Als je daarbij het tegenwoordige gepruts in Libertinage of Podium vergelijkt, is het niet te geloven, hoe genuanceerd die mensen waren. En ook met ‘Les Temps Modernes’ (blad van Sartre c.s.) vergeleken, vind ik ze tien maal zo goed. Ik begrijp niet hoe het komt, dat tB en dP je zo weinig zeggen, aangezien ze mijns inziens veel meer met je gemeen hebben, dan welke muziekmeneer ook. Door de muziek van Rachmaninoff bijvoorbeeld voelt de eerste de beste pianospelende hufter uit de manschapscantine, zich al in zijn ziel gegrepen op het plan der keukenmeiden. Terwijl tB en dP dan dingen doen, waarbij Rachmaninoff al lang niet meer bestaat. Clair de Lune zal wel niet representatief zijn voor de complete Debussy, maar ik zeg je, dat ik alléén door de bekende associaties (met jou) dat stuk nog kan aanhoren. Ik heb nog nooit componisten met elkaar afgewogen en misschien zou ik met Debussy veel beter hebben kunnen praten dan met Bach, maar het delirium van rust dat deze laatste opwekt vind ik een aangenamer associatie dan de nostalgie van de eerste.

Ik heb een hele tijd over de correspondentie tussen tB en dP nagedacht en vooral jou en mij met hen vergeleken. Wat betreft de eerlijkheid sta jij veel dichter bij hen, dan ik. Bijvoorbeeld vind ik, dat ik nog altijd te beleefd ben tegen allerlei officieren en onderofficieren. Maar aan de andere kant herinner ik me, dat ik jou ook wel eens tegen Habbema heb horen zeggen ‘goed meneer H.’, ‘Ja, meneer H.’, ‘uitstekend meneer H’. Rector Habbema was in veel opzichten ook een onderofficier, van wie wij vroeger veel afhingen, zoals ik nu van een of andere wachtmeester af hang met wie ik ruzie heb. Met dit verschil, dat de titel ‘rector’ meer geciviliseerd optreden noodzakelijk maakte, dan ‘wachtmeester’, maar minder

[pagina 180]
[p. 180]

gevaar met zich meebracht in verband met opsluiting met vermindering van kost, zoals dat heet.

Na het her-constateren van de verschillende zijden van tB en dP ben ik er toe overgegaan onze eigen zijden in rangorde op te stellen:

jij: gevoel (1) ik: gevoel (1)
  gevoel (2)   seks en gevoel (2)
  verstand (3)   perversiteit (3)
  seks (4)   ijdelheid en verstand (4)

Micheline had geschreven dat ze enige tijd niet naar de V.S. zou komen en over onze relatie wilde nadenken. Ik ontmoette haar voor het eerst weer in New York City op 4 augustus en ik wist meteen dat alles tussen ons voorgoed was veranderd en voorbij zou zijn. Eigenlijk kon het me op dat moment ook niet meer zoveel schelen. Ik kon me niet echt aan haar geven. Ik was niet in een positie haar met mijn hele hart te omhelzen. Afgezien van het feit, dat ik het me materieel niet kon veroorloven. Mij hadden boodschappen bereikt, dat de ouders een belastingvrij appartement in Monte Carlo te onzer beschikking zouden stellen, dat ik in naam commissaris zou kunnen worden van Vernier-Leurent & Frères, naar verluidt textielfabrieken nabij Roubaix en de boot met bemanning zou ter beschikking staan om de huwelijksreis vanuit Cannes naar Marokko te gaan maken. Dit soort suggesties komt bij mij nu eenmaal over, hoe lief ook bedoeld, als een onontkoombare ‘guetapens’ oftewel hinderlaag en valstrik.
Micheline zou jaren later mevrouw Chavane worden en al zou ik haar graag nog eens hebben teruggezien, bijvoorbeeld als moeder van een groot gezin - wat haar liefste wens was - ben ik haar uit het oog verloren.
Intussen werd ik zelf naar Nederland voor de militaire dienst opgeroepen en mijn vader beijverde zich om de autoriteiten duidelijk te maken, dat ik in Yale studeerde en met rust gelaten wenste te worden. Henk Hofland was inmiddels in Tandjung Priok aangekomen, stuurde foto's en schreef op 1 september 1949:

‘Bijzonder bedankt voor je meesterlijke brieven.’

Nu het volgende zéér belangrijke punt, namelijk wat je schreef over het jongelingschap en naaien. Wat je ook doet, ga in godsnaam nooit met een hoer naar bed. In no time heb je een druiper of syphilis. Dat is het ergste wat bestaat. Negen van de tien meisjes die snollen of hoeren zijn hebben iets,

[pagina 181]
[p. 181]

tenminste in Nederland en hier in Indië. Bij mijn films heb ik een film over geslachtsziekten. Je ziet niets anders dan zwerende piemeltjes, en dan twintig maal de ware grootte. Het is zo vies, dat massa's mensen, die het ding voor het eerst zien flauw vallen.’

6 september 1949

‘Vandaag deed ik een eerste examen, en ik denk vrij behoorlijk, dit om toegelaten te worden tot het Senior jaar.’ (Vermeldde niet in welk vak ik examen moest doen.)

12 september 1949

‘Verhuisd naar Pierson College. Eindelijk. Hier voelde ik me thuis. Hier hoorde ik tenslotte. Ik had kamer 1505, tegenover het huis van de Master ofthe College, professor Arnold Wolfers.

Erling Christophersen was getrouwd met Lorna Blount en naar Noorwegen vertrokken. Tony de Almeida Santos was in Europa. Van de oorspronkelijke groep was alleen Gilles Durant des Aulnois over. Hij woonde eveneens in Pierson.
Intussen was ik gekozen tot president van de Yale International Club, de organisatie voor buitenlandse studenten. Ik kon eindelijk mijn lang gekoesterde plan doorzetten om het piano-quartet van Gabriel Fauré uit te voeren. Op 7 oktober 1949 gebeurde dit in Jonathan Edwards College onder auspicieën van de Club. Ik speelde zelf dus de cellopartij.
Terwijl ik onveranderlijk drie uren per dag gangen dweilde en toiletten schoonmaakte op 109 Grove Street, dit laatste was vooral na befaamde bier-partijen niet altijd een even plezierige bezigheid, bleef het financieren van mijn Yalestudie een doorlopend probleem. 13 oktober 1949 schreef Dean Richard Carroll dat ik 261,01 dollars schuldig was van vorig jaar, maar men was bereid dit bedrag voorlopig als lening te noteren. Op 20 oktober 1949 schreef Homer D. Babidge, secretaris van het studiebeurscomité, dat hij het genoegen had me mee te delen, dat mij voor het eerste semester tot maart 1950 een beurs van 300 dollars zou worden verstrekt.
Tussen Nederland en Indonesië was in die dagen van november 1949 in Den Haag de Ronde Tafel Conferentie aan de gang om tot een overdracht van souvereiniteit te komen van het voormalige Nederlands Indië aan de Republiek Indonesië. De voormalige Indische kolonieën zouden dan eindelijk op 30 december worden overgedragen. Artikel 2 van het overdrachtsverdrag
[pagina 182]
[p. 182]
stipuleerde echter, dat de kwestie Nieuw-Guinea nog diende te worden opgelost.
In overleg met Leopold Quarles nodigde ik ditmaal als President van de Yale International Club F.C.A. Baron van Pallandt uit in Pierson College te komen spreken over het conflict van Nederland in Zuidoost Azië. Van Pallandt was op dat moment ambassadeur in Buenos-Aires en was toegevoegd aan de Nederlandse permanente delegatie bij de Algemene Vergadering van de U.N.O. Op 15 november kwam hij als mijn gast, vergezeld van de diplomaten Leopold Quarles en Robert Fack naar Yale. Inmiddels was er een nieuwe Master in Pierson College benoemd, een professor in de Engelse taal, Gordon Haight. Hij gaf een cocktailparty voor het Nederlandse gezelschap, welke later in mijn kamer werd voortgezet. De ‘Pierson Slave’ en de ‘Yale Daily News’ maakten uitgebreid melding van het bezoek. De heer Van Pallandt, die zojuist was benoemd tot ambassadeur in Moskou, gaf ik ter herinnering het boek ‘Sovjet Gold’.
Wat me in Van Pallandts betoog opviel was, dat volgens hem ‘karakter’ één der belangrijkste kwalificaties was om in aanmerking te komen voor de buitenlandse dienst. ‘De populaire versie, dat een diplomaat een goede leugenaar moet kunnen zijnGa naar voetnoot60. is een drogreden,’ aldus ambassadeur Van Pallandt. ‘Volgens mij is juist één van de meest belangrijke karakteristieken voor de diplomaat om onscrupuleus eerlijk te zijn. Vandaag aan de dag wordt alles wat er gebeurt immers gecheckt en dubbel gecheckt?’
Van Pallandt behoorde tot die Nederlandse diplomaten, die voor mij een aanmoediging betekenden om in de buitenlandse dienst te gaan. Met hem had ik contact. Ik voelde, dat ik een man voor me had van formaat, die ik kon en wilde respecteren. Micheline kwam voor het eerst met het Thanksgiving weekeinde weer naar New York. Ik ontmoette haar en we gingen naar een uitvoering van het Ballet de Paris-Roland Petit. Het was duidelijk, dat we toch nog steeds veel om elkaar gaven.
Intussen had ik een stroom van mensen leren kennen, van wie Pat Chauvel, dochter van de Franse ambassadeur bij de Verenigde Naties, Jean Duc de Béarn en de Comtesse Raymond de Pourtales voor mij de voornaamste waren. Ik gaf tal van kleine en grotere avondjes op mijn kamer, zowel als student in Pierson College als in verband met mijn activiteiten voor de International Club. Ik weet niet meer hoe ik haar oorspronkelijk ont-
[pagina 183]
[p. 183]
moette, maar op een gegeven moment was prinses Sonia Rosetti-Rosnovana van Moldavië op de Balkan mijn gaste. Haar vader was nog koning van Moldavië geweest, tegenwoordig deel uitmakende van de socialistische republiek Roemenië. Zij was verbonden aan het Comité voor de bevrijding van Oost-Europa. Zij noemde de Sovjet-Unie de gevaarlijkste tegenstander in de wereld.

15 december 1949 (dagboek)

‘De familie Archawski is per boot naar Frankrijk vertrokken en komt niet meer in Norwalk terug. Het buitengoed is verkocht. Ik bracht ze naar de “Queen Mary”. Veel tranen.’

Henk schreef het eerste deel van de verzamelde werken van Menno ter Braak te hebben gekocht.

‘Wim, het is zo heerlijk nieuwe dingen van hem te lezen, terwijl de toon mij nu zo bekend voorkomt. Ik heb zonder de minste overdrijving bijna steeds het gevoel met een hele goede vriend te zitten praten. Het plezierige is, dat in dit eerste deel alleen dingen staan, die hij schreef, toen hij nog betrekkelijk jong was. Er staan veel dingen in, die precies in onze kraam te pas komen. Wat denk je bijvoorbeeld hiervan? “Vriendschap, heeft mijn hond me aan mijn verstand gebracht, is in veel opzichten ongelooflijk vulgair, en meer afhankelijk van de vraag, of men elkaars bestaan met plezier verdraagt, dan van geestelijke verwantschap. Nog duidelijker: geestelijke verwantschap is van secundair belang, dat men er alleen iets aan heeft, als de lichamen ja zeggen tegen elkander.”

Dit is kortweg gezegd, de kwestie van het smoel: aardig of niet. Hoofdzaak is, dat je je eigen genre smoel bij anderen herkent, dat wil zeggen, dat je daarvoor een neus hebt en dat je de aanwijzingen van die neus ook volgt. Het doet mij in het geheim toch een beetje plezier, dat ter Braak dertig jaar nodig had, om te ontdekken, wat wij op het eerste instinct al door hadden.’

20 december 1949 (dagboek)

Erling, die op IJsland studeerde, was in New York. Ik logeerde bij de familie Blount op 11 1/2 East 76 Street. In het straat nummer 13 geloven ze niet in de V.S. Dus nà 11 1/2 komt 15. We deden van alles samen. We zagen ‘Miss Liberty’ van Irving Berlin. Ik ging alléén naar een concert van de

[pagina 184]
[p. 184]

New-York Philharmonic in Carnegie Hall met Dimitri Mitropoulos en Joseph Szigeti in een vioolconcert van Mozart. Ook de 4de symfonie van Vaughan Williams. We hadden een diner bij de Franse ambassadeur Jean Chauvel. Het kerstfeest vierde ik bij de Blounts, allemaal buitengewoon plezierig. Op 26 december belde Erling me in Yale op. Hij had een zoon gekregen.

29 december 1949 (dagboek)

‘Ik huilde niet, maar in vond het toch maar lullig vanmorgen in het ochtendblad te lezen, dat onze vlag in Indonesië is gestreken. Het kon ook niet anders, maar arme Wonk Schim-melpenninck gaf zijn leven voor die waanzin.’

‘Stephen White schreef in de “New York Herald Tribune” vanuit Amsterdam, dat Koningin Juliana de souvereiniteitsoverdracht met haar handtekening in het Paleis op de Dam had bekrachtigd. Mohammed Hatta tekende voor Indonesië. President Harry Truman liet bekend maken, dat de V.S. Indonesië binnen 24 uur zouden erkennen.’

31 december 1949

‘Ik belde vanavond naar Amsterdam. Ik kreeg mijn beide ouders aan de telefoon. “Hallo Wim,” zei mijn vader heel aardig voor het eerst sinds ik me kon herinneren, “we zijn erg trots op je. Ik zal voor de zomer een boottocht naar Rotterdam voor je reserveren!’

‘Han André de la Porte en Wim de Groot van Embden zijn eveneens in New York. Han zou een paar dagen mijn gast zijn in ‘Yale’.

‘Henk meldt dat hij is gedemobiliseerd. Hij heeft een grootverlofpas gekregen. Hij heeft veel geschreven de laatste tijd en voegde er aan toe: ‘Deze jonge literator zal het nog ver brengen.’

9 januari 1950

‘Theo is in Dar-es-Salaam om op een nieuw visum voor Zuid-Afrika te wachten. “Bedenk wel, de afstand van Johannesburg is zoiets als London-Istanbul,” schreef hij. Ook brieven van Micheline, Freddy. Nu is hij in militaire dienst in Argentinië.’

17 januari 1950

‘Met Jean de Béarn bij een diner aangezeten, aangeboden door ambassadeur en mevrouw Chauvel ter ere van ex-Ko-

[pagina 185]
[p. 185]

ning Peter en Koningin Alexandra van Joegoslavië. Een beetje een trieste affaire, een koning zonder koninkrijk. Vergane glorie. Tito zou ze zien aankomen.’

‘In Yale zie ik enkele andere vrienden steeds meer, waaronder William Mann, Perry True en William Burney. Ook heb ik een aardig meisje leren kennen, Anne Flint, de dochter van een professor Engels en Literatuur.’

29 januari 1950 (dagboek)

‘Woonde in het Metropolitan Museum of Art een concert bij, waarbij Desi Halban liederen van Richard Strauss zong. Zij is thans gehuwd met de advocaat von Saher. Ik bracht hen samen een bezoek in hun flat op Park Avenue.’

‘Mijn vader was inmiddels naar Zuid-Afrika vertrokken om te zien of hij samen met mijn moeder daar zou gaan wonen, dit om bij mijn broers te zijn, terwijl de overtuiging, dat de Sovjets vroeg of laat West-Europa onder de voet zullen lopen, een ondergrondse drijfveer blijft om te emigreren. Vóór vertrek schreef hij me nog, dat terwijl de koers van de dollar op 3.80 stond, hij in de arrangementen met de heer Archawski minimaal 8 gulden per dollar moest betalen, en dat hij niet boven het toegezegde bedrag wilde gaan, mede vanwege de te verwachten kosten van een verhuizing naar Kaapstad.’

‘Intussen waarschuwde Dean Richard Carroll per brief, dat mijn financiële positie versus de universiteit precair was geworden en dat hij hoopte, dat ik op een of andere wijze naast de beurs van 300 dollars voldoende middelen zou kunnen blijven mobiliseren om het studiejaar af te maken. Deze jarenlange geldperikelen begonnen mij nu werkelijk te enerveren.’

Intussen ontwikkelde zich een gigantisch incident rond mijn positie van President van de ‘Yale International Club’. Het uitvoerende bestuur had onder mijn voorzitterschap besloten in de periode februari-juni 1950 drie vooraanstaande diplomaten uit te nodigen, dit in navolging van het geslaagde bezoek van Baron van Pallandt. Onze keus viel op de Franse ambassadeur bij de UNO, Jean Chauvel, de voormalige Amerikaanse ambassadeur in Den Haag, dr. Herman Baruch en tenslotte de Sovjet-onderminister van Buitenlandse-Zaken, Jacov Malik. Ik had krachtig bepleit, dat we een zeker evenwicht zouden betrachten door ook een prominente Sovjet-deskundige uit te nodigen. Het besluit werd unaniem genomen. Tenslotte, ook al had Alexander Olt-
[pagina 186]
[p. 186]
mans op de Krim tégen de Russen gevochten, Cornelis Verloop en diens zoon hadden niet alléén uitstekende zaken met de Tsaren gedaan, Willem had diens paleis in Elisabethgrad gebouwd! Wat betreft de invitatie aan de Sovjet diplomaat had ik uit voorzorg getelefoneerd met het bureau van de President van Yale Universiteit, Charles Seymour. Na overleg aldaar was mij meegedeeld, dat indien ik tijdig de betreffende data zou doorgeven de president van Yale voor alle drie heren een ontvangst zou geven in Woodbridge Hall.
Eveneens informeerde ik, denkende een routine beleefdheid in acht te hebben genomen, professor Gordon Haight van Pierson College met het verzoek of hij, evenals bij het bezoek van de Nederlandse ambassadeur, een cocktailparty wilde geven voor de drie diplomaten. Hij raakte zeer geagiteerd en antwoordde, dat hij drie partijen teveel vond, wel ontvangsten wilde geven voor Chauvel en Baruch, maar voor Malik moest ik maar naar een ander onderkomen zoeken.
Op 23 november 1949 had ik met ambassadeur Jean Chauvel een gesprek gehad in diens werkkamer thuis in New York. Hij zegde toe gaarne een avond op Yale te komen om over de internationale situatie en het vak der diplomatie in het bijzonder spreken. Als datum werd vastgesteld 6 maart 1950. Inmiddels vond ik professor en mevrouw Flint, zogenaamde ‘fellows’ van Pierson bereid, een cocktailparty voor de Franse ambassadeur te geven. Ook het hoofd van de Franse faculteit professor Peyre, zegde alle mogelijke medewerking toe. Ik had hem indertijd bij de Archawski's leren kennen. Dus alles verliep volgens plan.
Op 24 februari 1950 bereikte mij echter een brand-brief van Dean Carroll. Indien ik op 27 februari niet cash of per cheque 782,62 dollars had betaald, zou mij met ingang van die ochtend om 10:00 uur de toegang tot de universiteit worden ontzegd en zou ik mijn kamer in Pierson College moeten hebben ontruimd. Ik had het geld niet, dus besloot ik Yale te verlaten. Ik vroeg de Dean toestemming mijn vertrek met één week te vertragen, opdat ik het bezoek van ambassadeur Chauvel nog zou kunnen afmaken. In principe werd dit toegestaan.
Vanaf dit moment echter, dat ik professor Haight had meegedeeld ook een Sovjet-diplomaat te hebben uitgenodigd, ontwikkelde zich een wervelwind van gebeurtenissen rond mijn persoon. Eén voor één traden dezelfde bestuursleden, die eerst volledig met het diplomaten-project hadden ingestemd, per brief af. Ze kwamen niet met me spreken. Ze schreven boodschapjes. ‘Yale’ ging voor mij dicht. En omdat professor Peyre verzuimd had zijn vrouw over het bezoek van de Franse ambas-
[pagina 187]
[p. 187]
sadeur in te lichten, begon deze dame een telefonische campagne voornamelijk omdat de cocktailparty voor de heer Chauvel bij professor Flint zou worden gegeven en niet bij professor Peyre thuis.
Ook de Master van Pierson, professor Haight, bleek zich er achteraf intensief mee te hebben bemoeid. Hij wilde immers wél Nederlandse, Franse en Amerikaanse diplomaten ontvangen, maar niet de Rus. Natuurlijk had ik na Haights weigering jegens Jacov Malik ambassadeur Chauvel ergens anders moeten onderbrengen. Al gauw bleek, dat de Haights en de Peyre's elkaar in deze affaire hadden gevonden en dat ik de tot vijand verklaarde boosdoener van het steeds groter wordende schandaal was. Haight wond zich dermate op, dat hij zelfs dreigde mij door de Campus Police uit Pierson te laten zetten, indien ik niet onmiddellijk van het toneel verdween.
Het was bijzonder jammer, dat Arnold Wolfers, een vooraanstaande Amerikaanse buitenland-specialist van Europese afkomst, er niet meer was en door een hetzerige anticommunistische professor in de Engelse literatuur was opgevolgd. Professor Wolfers had immers in zijn colleges politieke wetenschappen de stelling verdedigd, dat de belangrijkste uitkomst van de Tweede Wereldoorlog niet de nederlaag van de Nazi's was geweest, maar de opkomst van de USSR tot super-macht.Ga naar voetnoot61. Voor mij was het dan ook, ongeacht hoe men verder over het vermaledijde Sovjet-systeem zou denken of oordelen, een noodzaak om ook een Rus in onze serie aan het woord te laten.
Pat Chauvel was inmiddels in New-Haven gearriveerd en logeerde bij de Flints. In overleg met haar heb ik toen op het allerlaatste moment ambassadeur Chauvel verzocht van een bezoek aan Yale te willen afzien, aangezien er teveel problemen rond zijn bezoek waren gerezen. Eén jaar later zou Yale University de ambassadeur een ere-doctoraat aanbieden om het afzeggen van zijn bezoek in 1950 aan de Yale International Club goed te maken.
Ik ondernam nog een poging om in de ‘Yale Daily News’ een artikel over het gebeurde opgenomen te krijgen. Maar aangezien William (Bill) Buckley, de man die later als journalist faam zou maken als één der meest oerconservatieve Amerikaanse anticommunisten, op de redactie de scepter zwaaide, kon er geen sprake van zijn dat over het incident rond de invitatie aan de drie ambassadeurs één letter zou worden gepubliceerd.
[pagina 188]
[p. 188]
Ik had bij Dick en Peggy Flint, de ouders van Anne, de schrijver Thorton Wilder ontmoet. Hij zou naar Parijs reizen om de Franse produktie van zijn in 1942 geschreven toneelstuk ‘The Skin of our Teeth’ op zich te nemen. We waren vrienden geworden en hadden vele gesprekken gevoerd. Hij zou ook enkele dagen in Amsterdam blijven, dus vroeg ik hem mijn ouders te bezoeken. Dit heeft hij ook gedaan.
Madame van Acker, mijn oorspronkelijke sponsor in de V.S., telefoneerde intussen het Nederlandse Consulaat-Generaal, dat zij niet langer borg voor me wilde staan. Nu Micheline en ik uit elkaar waren, was dit ook eigenlijk vanzelfsprekend. Ik had de ambassade in Washington nog gevraagd of mij geen deviezenvergunning kon worden verstrekt om in de V.S. verder te studeren en om dollars niet voor 8 gulden maar voor 3,80 gulden te kunnen kopen. De heer N.A.C. Slotemaker de Bruïne antwoordde, dat die beslissing alléén genomen kon worden door het Ministerie van Onderwijs in Den Haag. Daarvoor was het nu te laat.
Mevrouw Flint schreef een afscheids briefje:

‘Dear Wim,

I did not really say enough to you last night about how much we will miss you. But this morning it came over me with quite a wave of sorrow that when you leave New-Haven, something very bright and comforting will have gone out of our lives: or at least out of our daily lives. We shall miss you.’

Op 15 april 1949 zou ik met de ‘Noordam’ van de ‘Holland-Amerika-Lijn’ naar Rotterdam vertrekken. Jean de Béarn en Richard Kaufman zouden in maart nog enkele weken in Miami en Bay Harbor, Florida doorbrengen en vroegen me te komen logeren. Ik schraapte mijn laatste centjes bijeen, beleende zelfs mijn cello bij de heer Wrozina, een instrumentbouwer in New-Haven, en nam vanuit Newark, New-Jersey een vliegtuig naar Miami. De heer Wrozina leek me toen reeds een oude man. Toen ik 15 jaar later op goed geluk naar hetzelfde oude huis reed in New-Haven, stond mijn cello nog altijd braaf op me te wachten. Ik kon hem terugkopen en heb nog wel eens geprobeerd het instrument weer te bespelen, maar teveel tijd was verlopen. Ik heb later de cello van de hand gedaan.
Erling en Lorna Christophersen en Wim en Anne de Groot van Embden duwden me samen met Gilles Durant des Aulnois in Hoboken af.
Van mijn ouders ontving ik de dag vóór vertrek een kort, dit-
[pagina 189]
[p. 189]
maal getypt briefje, dat Madame van Acker hen had verwittigd mijn ‘affidavit’ in te trekken, dat zij om die reden mij een Holland-Amerika-Lijn-ticket hadden gezonden, maar dat ik vanaf dit moment iedere cent, die ze mij gaven als voorschot zou moeten beschouwen, aangezien zij zelf op het punt stonden naar Zuid-Afrika te vertrekken en ik voor mezelf diende te. zorgen. Wanneer ik terugdenk aan die achttien maanden op Yale - mijn naam en portret verschenen in het zogenaamde Yale Class Book van 1950, alsof ik voor mijn B.A. was geslaagd - begrijp ik acheraf dat het plan gedoemd was te mislukken. William Fletcher had een studiebeurs in het vooruitzicht gesteld van alle kosten de universiteit betreffende. Dat wilde zeggen, dat ik met bijbaantjes of wat geld in de marge van mijn ouders, in eigen onderhoud zou kunnen voorzien. Toen ik eenmaal op ‘Nijenrode’ van Habbema geen diploma had gekregen en voor Yale was geslaagd, wist ik inderdaad pas vlak vóór vertrek, dat mijn studiebeurs slechts 600 dollars zou bedragen, terwijl ik minimaal 2.500 dollars nodig had. Maar geheel vertrouwende op de bekende ‘sleutel die alle deuren zou openen’ waagde ik het erop. Ik zou met praten en een gelukkig gesternte de rest van het geld ook wel bij elkaar scharrelen. En, terwijl ik van huis uit tot en met de Van Ackers en Archawski's, tussen families met fortuinen was opgegroeid, bleef ik er op vertrouwen, dat tijd raad zou brengen. Tenslotte zou mijn schuld in Yale nooit te enigertijd de duizend dollars overschrijden, terwijl ik met allerlei karweitjes de eindjes aan elkaar had trachten te knopen, waar overigens veel te veel kostbare tijd in was gaan zitten. Uiteindelijk zou ik dus in Yale stranden, omdat ik zonder gezonde financiële basis vooraf, het experiment met teveel optimisme was begonnen. Nu ik dit, in 1985, nog eens allemaal overdenk en die gebeurtenissen de revu laat passeren, zie ik in, dat ik in de grond van de zaak van de Yale ervaring niet al te veel heb geleerd. In geldzaken ben ik een ongeneeslijke optimist gebleven, met een soort onverklaarbaar onderliggend gevoel, dat wanneer de nood het hoogst is er op een of andere manier een oplossing zal komen. Ik ben nu nagenoeg zestig jaar oud, ben dertig jaar als ‘free lance’ journalist op pad geweest en realiseer me nu, in 1985, dat ik geen pensioen zal krijgen, geen oudedagsvoorzieningen heb getrof-fen en eigenlijk ‘op weg naar het einde’ ben gegaan, op dezelfde wijze zoals ik op een dag in 1948 in een vliegtuig naar de V.S. stapte om in Yale te gaan studeren.

voetnoot56.
The New York Times, 16 november 1984, pag. C26.

voetnoot57.
Jan van Hoeve was voorzitter van het studenten corps op het N.O.I.B.
voetnoot58.
‘Nationalism and Revolution in Indonesia’, Cornell University Press, Ithaca, N.Y. (1952), Professor George McTurnan Kahin, pag. 212.

voetnoot59.
‘Love and Will’, W.W. Norton & Compagny (1969), pag. 78.

voetnoot60.
‘Bernhard, Prince of the Netherlands’, Alden Hatch, Doubleday Company (1962), page 248.

voetnoot61.
‘Alliance Policy in the Cold War’, edited by Arnold Wolfers, The John Hopkins Press, Baltimore (1959).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 1925

  • 1926

  • 1927

  • 1928

  • 1929

  • 1930

  • 1931

  • 1932

  • 1933

  • 1934

  • 1935

  • 1936

  • 1937

  • 1938

  • 1939

  • 1940

  • 1941

  • 1942

  • 1943

  • 1944

  • 1945

  • 1946

  • 1947

  • 1948

  • 1949

  • 1950

  • 1951

  • 1952

  • 1953


Over dit hoofdstuk/artikel

datums

  • 31 oktober 1948

  • 1948

  • 1950

  • 1 november 1948

  • 3 november 1948

  • 8 november 1948

  • 11 november 1948

  • 25 november 1948

  • 27 november 1948

  • 26 februari 1949

  • 2 maart 1949

  • 14 maart 1949

  • 20 maart 1949

  • 3 april 1949

  • 14 april 1949

  • 30 april 1949

  • 2 mei 1949

  • 9 mei 1949

  • 6 september 1949

  • 12 september 1949

  • 15 december 1949

  • 20 december 1949

  • 29 december 1949

  • 31 december 1949

  • 9 januari 1950

  • 17 januari 1950

  • 29 januari 1950