Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Memoires 1925-1953 (1985)

Informatie terzijde

Titelpagina van Memoires 1925-1953
Afbeelding van Memoires 1925-1953Toon afbeelding van titelpagina van Memoires 1925-1953

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.42 MB)

Scans (90.27 MB)

ebook (6.27 MB)

XML (0.68 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Memoires 1925-1953

(1985)–Willem Oltmans–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 190]
[p. 190]

Niemandsland
(1950-1952)

De terugkeer in Nederland had het effect van een kater. Opnieuw was ik zonder bul van een periode van studie teruggekeerd. Ik stapte in een vacuüm. Ook al meende ik, dat het plotseling intrekken van alle faciliteiten van de zijde van Yale University, direct had te maken met mijn uitnodiging aan de Sovjet-diplomaat Jacov Malik om de gast te zijn van de Yale International Club, het uiteindelijk resultaat van mijn reis naar New-Haven, Connecticut bleef, dat ik niet kon melden een Bachelor of Arts graad in Political Science te hebben gehaald. Ik geneerde me er ook wel voor. Nier zo zéér voor mezelf als voor mijn ouders. Ik werd voor het eerst overmand door een gevoel van défaitisme zonder uitweg.
Verder had ik me nog altijd geen beeld gevormd van wat ik wilde gaan doen. ‘Wat wil je worden?’ werd me van verschillende zijden gevraagd. Waarop ik dan antwoordde: ‘Ik ben al iemand.’ Maar waar het inderdaad om ging, is hoe aan een behoorlijke boterham te komen.
Mijn oorspronkelijke voornemen te proberen in de buitenlandse dienst te gaan overwoog ik uiteraard niet meer. En dit was niet alléén vanwege het niet halen van een B.A. in ‘Yale’. Ik had in de V.S. een aantal ervaringen opgedaan met heren, die het métier van diplomaat uitoefenden. Het had me verontrust om te moeten constateren, dat diplomaten in het communicatietijdperk van trans-continentale telefoon- en telexverbindingen steeds meer werden gereduceerd tot filiaalhouders van overzeese nederzettingen van het ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag. Daarbij komt dat diplomaten met handen en voeten worden gebonden aan een politiek, welke aan het andere einde van de wereld wordt uitgestippeld. De overzeese mankracht van B.Z. loopt meer dan ooit het risico het slachtoffer te worden van een niet ter zake doende beleid. Om persoonlijke redenen kan een bewindsman uit het verre vaderland in een vendetta terecht komen, waarbij het landsbelang niet wordt gediend, maar regelrecht geschaad. De trieste Nieuw-Guinea affaire rond het langdurige bewind van Joseph Luns, waarover ook hier de nodige details zullen volgen, is daar helaas een lich-
[pagina 191]
[p. 191]
tend voorbeeld van. De kern van de Nederlandse belangen in Indonesië werden permanent vernield.
In feite zag ik in 1950 dienstneming bij B.Z. als solliciteren bi’ een soortgelijke gigantische bureaucratie als de K.L.M.Ga naar voetnoot62. Twintigste-eeuwse diplomatie biedt nauwelijk meer ruimte voor geïnspireerd solistisch optreden. De ‘glamour’ van weleer, van de klassieke diplomaat, in kleurrijk costuum met gepluimde steek, in de traditie van gezanten als Ridder van Rappard, de Marees van Swinderen of van Ketwich Verschuur behoort tot het verleden. Misschien is Henry Kissinger inderdaad de allerlaatste solist oude stijl geweest, omdat hij er nog éénmaal grandioos in slaagde de Bismarckiaanse traditie van weleer enigermate nieuw leven in te blazen.
Mijn ouders woonden in 1950 nog in Amsterdam, maar maakten zich gereed naar Zuid-Afrika te emigreren en zich bij mijn broers te voegen. Mijn moeder gaf op subtiele wijze te kennen, dat ik de cello uit de mottenballen zou moeten halen en solliciteren bij een orkest. Mijn vader was dermate gedegouteerd over mijn intellectuele wanprestaties, dat hij eenvoudig vermeed het onderwerp van mijn toekomst aan te snijden.
Eén van mijn eerste bezoeken gold mejuffrouw Buringh Boekhoudt. Zij betoonde als altijd begrip voor wat in de V.S. was gebeurd en van haar gezicht straalde lieve bezorgdheid. Ze was zelf nogal gepreoccupeerd, omdat de kroonprinses binnenkort naar het Baarns Lyceum zou gaan en er in overleg met oudrector J.A. Vor der Hake - zoals in mijn geval in 1942 - was besloten, dat juist mejuffrouw Boekhoudt een belangrijke taak zou krijgen in een speciaal voor Beatrix op te zetten klas. Ook de prinses vond het ‘juffrouw’ al gauw te officieel en afstandelijk en noemde haar voortaan ‘Miss B.B.’. De affectie tussen leermeesteres en koninklijke leerlinge zou eveneens tot de dood van mejuffrouw Boekhoudt in 1981 voortduren.
Wicher was nog steeds niet naar de V.S. vertrokken. Hetty van Swinderen schreef me uit Tanger, waar zij samen met Machteld Pauw van Wieldrecht bij de familie van Vredenburch logeerde. Freddy Heath berichtte me uit Buenos-Aires, dat ik gerust naar Argentinië zou kunnen komen en hij me zeker aldaar aan de slag zou kunnen krijgen. Henk Hofland studeerde inmiddels aan de zevende, de politieke, faculteit te Amsterdam. Wat me ook interesseerde was hoe Charles en Inez Röell het maakten. Ik schreef hun moeder een briefje. Dit laatste initiatief zou tot rampen leiden.
[pagina 192]
[p. 192]
Binnen de kortste keren kreeg mijn moeder onaangekondigd bezoek van mevrouw Röell. Maar zij liet de dienstbode zeggen haar tot haar spijt niet te kunnen ontvangen. Ik was woedend toen ik thuis kwam en dit hoorde. Mijn moeder voelde intuïtief, dat mevrouw Röell naar de Laraissestraat was gekomen met bijbedoelingen, haar dochter betreffende. Bovendien vond zij dat ik, nu ik inmiddels 25 jaar was geworden, me allereerst diende bezig te houden met wat ik in de toekomst zou gaan doen.
‘Dit is niet het moment opnieuw je hoofd op hol te laten brengen,’ zei ze me. Eigenlijk had zij groot gelijk, maar dat zag ik toen niet in.
Ik had in die dagen een lang gesprek met mevrouw Röell. Inez woonde in Lausanne en was inmiddels getrouwd met een Zwitserse fotograaf, François Gonet. Zij had hem ontmoet toen ze in Lausanne in een ziekenhuis werkte om de Franse taal te leren beheersen. Volgens haar moeder was zij diep ongelukkig, maar bang haar man te verlaten. Zij stelde de situatie voor alsof Inez in gevaar was en bevrijd diende te worden. Bovendien vertelde ze, dat Inez in 1948, nà met Wicher, Micheline en mij te hebben gezeild, tegen haar moeder had gezegd: ‘Wim Oltmans is een jongen, waar ik verliefd op zou kunnen worden, maar hij heeft al een vriendin.’
Mevrouw Roëll had blijkbaar uitgezocht, dat de verloving tussen Micheline en mij was verbroken. Zij deed vervolgens een vlammend beroep op mijn ridderlijkheid om Inez in Lausanne te gaan bezoeken en na te gaan op welke wijze ik haar behulpzaam zou kunnen zijn de kracht te vinden haar relatie met Gonet te verbreken en naar Nederland terug te keren. Waar het verzoek in feite op neer kwam, en dat had mijn moeder onmiddellijk en feilloos aangevoeld, was dat ik als lokaas zou gaan dienen om de jonge dame op haar schreden te doen terugkeren.
Ik zegde toe te zullen overwegen of ik naar Zwitserland zou gaan. Ik herinnerde me Inez als een charmante ‘beauty’. Wanneer zij werkelijk in gevaar verkeerde, zoals haar moeder met stelligheid en op zéér overtuigende wijze beweerde, dan zou ik in ieder geval een poging kunnen wagen de situatie op haar mérites te onderzoeken en Inez tot steun te zijn. Ik schreef haar naar hetzelfde postbusnummer, dat haar moeder gebruikte om in het geheim met haar te corresponderen. Ik kreeg vrijwel onmiddellijk antwoord.

Lausanne, 2 juni 1950

‘Wim, chéri,

Je brief heeft me erg gelukkig gemaakt. Een soort gelukkig-

[pagina 193]
[p. 193]

heid welke maar weinig mensen kennen of begrijpen. Dat gevoel, wat je krijgt, als je naar mooie muziek luistert of als je iets prachtigs ziet of leest.

Meen je alles wat je schrijft? Voel je dan ook hoe dicht, hoe gevaarlijk dicht we bij elkaar zijn in het begrijpen, in hetzelfde voelen, en hetzelfde appreciëren. Jij neemt geen genoegen met het gewone, met het eenvoudige of met een gemakkelijk leven, en daarom, als ik me niet vergis, begrijp ik je zo goed.

Wim, zeg me eerlijk, wees niet bang te kwetsen of gekwetst te worden: waarom schrijf je me dit alles zo ineens? Is het je fatsoen tegenover moeder en mij, dat je me wilt helpen of is het uit vriendschap? Je laat me dingen in je brief lezen, die ik er misschien niet in moet lezen. Verhelder mijn gedachten eens.’

Ik bracht samen niet mijn moeder een bezoek aan de familie Schimmelpenninck in Bosch en Duin. Het was de eerste maal dat ik hen zag nadat Wonk in Indonesië was gesneuveld. Een paar dagen later schreef zijn vader me een brief om voor ons bezoek nog eens te bedanken. Hij merkte op:

‘Het leven gaat door en het lijkt of een ieder kan worden gemist, wanneer het een tijd van gaan is. Maar één ding is zeker, dat er bij ons een groot gat in ons geluk is geslagen. De hechte band was misschien te mooi om waar te zijn om lang te blijven bestaan. We moeten nu trachten de kleine Wonk de plaats van zijn vader te geven. Meer kunnen we niet doen. Als we maar medewerking krijgen.’

10 juni 1950 (dagboek)

‘Vorige week zat ik met mevrouw Röell op het Lido terras te praten, toen aan het tafeltje naast ons een Indische jongen kwam zitten. We keken elkaar een paar maal aan. Ik voelde een ongewone en vreemde spanning. Het riep sommige ervaringen uit de V.S. bij me wakker.

Een paar dagen later ontmoette ik hem opnieuw in de steeg tegenover het “Algemeen Handelsblad”. We raakten in gesprek en zaten één uur te praten in de vensterbank van een tabakswinkel, tot we door de sigarenboer werden gevraagd door te lopen. Hij had zin met me mee te gaan. We begaven ons naar de Laraissestraat. Hij ontmoette mijn ouders. We gingen naar mijn kamer. Het werd laat en omdat er twee bedden stonden bleef hij slapen. Midden in de nacht kroop hij

[pagina 194]
[p. 194]

bij mij in bed, wat ik ditmaal geen onprettige ervaring vond. Toch, toen hij me een zoen wilde geven, vroeg ik hem terug te gaan naar zijn eigen bed.

Zijn naam was Albert Hilverdink. Hij vertrok ná het ontbijt want ik was jarig en er kwamen gasten. Mijn ouders gaven een diner.’

Er kwam opnieuw een brief van Inez.

‘Wim, als ik je niet over mijn huwelijk schrijf is het, omdat ik je geen dingen wil zeggen, die niet waar zijn en omdat de waarheid zich niet op papier laat schrijven. Ik heb “horreur” van een vrouw, die zich over de ene man tegen een ander gaat beklagen. Ik vind het heerlijk, dat je moeder veel ziet. Ze heeft me enthousiast over je geschreven. Ze houdt erg veel van je.’

Zij vroeg me ook of ik in Lausanne wilde komen, maar echt om haar en niet omdat haar moeder me had verteld, dat ze ongelukkig was met Gonet. ‘Ik wil niet, dat je de dupe wordt van je “gentleman behavior”, schreef ze. “Wanneer je het zelf prettig zou vinden me terug te zien, dan zou ik het heerlijk vinden.” Gedurende een aantal weken probeerde ik er achter te komen welke discrepantie er zat tussen de toch nogal geëxalteerde voorstelling van zaken van mevrouw Röell en de werkelijkheid. In haar brieven kwam Inez bij mij allesbehalve over als het onwillige, zwaar gedupeerde slachtoffer van “een monster, een psychopaat en een mythomaan” zoals mevrouw Röell en haar schoonzoon, ook aan de hand van een uitvoerig psychiatrisch rapport, omschreef.
De moeder ging opnieuw poolshoogte nemen in Zwitserland en schreef me 6 juli 1950 vanuit de ‘Beau Rivage’ in Ouchy:

‘Inez is zó gelukkig, dat ik hier ben. Het is “touchant” zoals zij nu is. Zij is werkelijk allerliefst en ziet er zéér goed uit. Alléén, zij is door hem overstemd. Zéér zeker heeft zij hulp nodig. Lieve Wim, zij is kinderlijk blij met alles wat ik voor haar doe... Ik verlang zoo om je alles te vertellen en ben je heel dankbaar voor al je hartelijkheid, je hulp en je vriend schap. Ik zal dat heusch nooit vergeten! Je je zéér toegenegen,

E. Röell.’

Op 7 juli 1950 volgde een allerliefste brief van Inez, waarin zij onomwonden stelde, dat zij er zéér naar verlangde, dat ik zou
[pagina 195]
[p. 195]
komen. Mevrouw Röell zond me een vliegticket. Ik vloog naar Genève en nam de trein naar Lausanne. De dagen, die daarop volgden waren romantisch en heerlijk. De moeder liet ons steeds alléén. We brachten vele uren door langs het meer van Genève, met wandelen, op terrasjes en in gezellige restaurantjes. Inez bleek inderdaad met de verkeerde man te zijn getrouwd. Ze geneerde zich niet voor deze misstap en zei, dat ze veel van de ervaring had geleerd, met haar hele hart had geprobeerd Gonet gelukkig te maken, maar dat de combinatie zonder meer desastreus was.
Reeds eerder had mevrouw Röell geprobeerd Inez af te leiden en op een wereldreis mee te nemen. Ze waren bijvoorbeeld in Cuba geweest en hadden er vele contacten opgebouwd, onder andere met de familie Maduro. De moeder stelde voor, dat Inez en ik naar Havana zouden reizen en ik via haar contacten dáár aan het werk zou kunnen komen. Zij ging er blijkbaar à priori vanuit, dat wij vroeg of laat in een perfecte ‘match’ zouden eindigen. Ik stelde me daarentegen bij alle gesprekken op het formele standpunt, dat een ‘liaison’ onmogelijk zou zijn zolang Inez niet op zijn minst een echtscheidingsprocedure in werking zou hebben gezet.
Na drie dagen besloot Inez inderdaad een streep onder haar relatie met Gonet te zetten. Zij begaf zich naar haar advocaat, Maître André Cordey, om de weg vrij te maken en ongehinderd naar Nederland te kunnen vertrekken. Kort daarop reisden mevrouw Röell, Inez en ik per vliegtuig terug naar Amsterdam. Een radeloze Gonet volgde zijn vrouw op de motorfiets. Waar niemand duidelijkheid over kreeg, was of Inez haar man in het geheim in Amsterdam niet toch ontmoette.
Op 22 juli 1950 keerden Inez en ik samen naar Lausanne terug. Haar aanwezigheid was gewenst bij de ‘juge de paix’ in Cully, omdat haar verzoek tot scheiding zou worden behandeld. De moeder had me bezworen mee te gaan, opdat haar dochter niet opnieuw zou worden omgepraat en in Zwitserland zou blijven. We logeerden ieder in eigen kamers in het Palace Hotel, waar we ook een langdurige bespreking hadden met advocaat Cordey. Inez kreeg gedetailleerde instructies over wat zij de volgende dag tijdens de zitting moest zeggen. Die avond heeft zij echter in het holst van de nacht het hotel verlaten - met achterlating van de juwelen die zij droeg - en Gonet op een afgesproken plaats ontmoet. Later zij ze me, dat ze nimmer de bedoeling had gehad met hem mee te gaan, maar toen hij haar hun huisje in Grandvaux toonde, hoe alles was opgeknapt, geschilderd en schoongemaakt, was zij dermate vertederd geweest, dat zij het niet
[pagina 196]
[p. 196]
over haar hart had kunnen verkrijgen naar mij in het hotel terug te keren.
Ik ontdekte de vermissing pas de volgende dag. Ik werd 's ochtends opgebeld door Gonet, die verzocht mij te mogen spreken. We ontmoetten elkaar gedurende anderhalf uur. Hij vroeg me te willen helpen een verzoening tussen beide families tot stand te helpen brengen en suggereerde, dat ik met Charles Röell terug zou komen, omdat hij hoopte, dat de broer zich zou willen inzetten om de moeder te overtuigen de Gonets verder met rust te laten. Later voegde Inez zich bij ons en we gebruikten samen de lunch. Ze brachten me naar het station in Lausanne, omdat ik in Genève het vliegtuig terug zou nemen. Gonet bood aan medicijn voor mijn keel te gaan halen. We waren niet lang alléén maar Inez gebruikte die luttele momenten om me innig te omhelzen en me met een onbeschrijflijke angst in haar ogen te laten beloven, zelfs te laten zweren, dat ik haar niet in de steek zou laten. Ze vroeg me op haar te wachten, want ze zou beslist terugkomen.
In diepe verwarring keerde ik onverrichterzake naar Amsterdam terug. Gonet had op mij een wat zielige, onsympathieke indruk gemaakt. Ik kon absoluut niet begrijpen, hoe Inez ooit voldoende ‘épris’ van de man had kunnen worden om met hem te trouwen. Ik begreep er steeds minder van en vroeg me af of mevrouw Röell dan toch gelijk had, dat Gonet op één of andere manier macht over haar had.
Op 25 juli telefoneerde Inez naar haar moeder en naar mij met een nieuwe smeekbede naar Lausanne te komen, want zij wilde absoluut zeker Zwitserland voor goed verlaten. Charles was als luitenant in dienst bij de huzaren van Boreel in Amersfoort. Ik vroeg hem met me mee te gaan. 28 juli vlogen we samen naar Genève en betrokken een hotel in Cully.
Meteen de eerste avond begaven Charles en ik ons naar het huisje van de Gonets, ‘Villa Maria’. Gonet opende de deur. Hij wist kennelijk van niets, ook niet, dat we zouden komen, laat staan op speciaal verzoek van zijn vrouw. Inez kreeg een hoogrode kleur en opnieuw zag ik die verschrikkelijke angst in haar ogen.
Er volgden enkele dagen van intensieve gesprekken. Soms met Inez alléén en meestal met de Gonets samen. Ik probeerde de conversaties wél in een bepaalde richting te sturen, maar hield me toch zoveel mogelijk buiten de eigenlijke onderhandelingen. Charles trachtte op tactische wijze tot resultaten te komen. Gonet voelde zich menigmaal in het nauw gedreven en probeerde zijn gedrag dan te verklaren als een reactie op de zonderlinge
[pagina 197]
[p. 197]
capriolen van zijn vrouw. Ze was ook nu weer uit zichzelf bij hem teruggekomen. Hij zei met grote stelligheid er zeker van te zijn, dat zij altijd weer bij hem zou terugkeren.
Eigenlijk kwamen we niet verder en werd er in cirkels gesproken. Mevrouw Röell telefoneerde dagelijks vanuit Nederland en oefende druk uit, dat we spijkers met koppen zouden slaan. Volgens haar was het nu of nooit en wanneer we er niet in zouden slagen Inez uit de tentakels van Gonet te bevrijden, zou ze ten onder gaan. Dit was, aldus de moeder, onze aller laatste kans.
We brachten nog enkele dagen samen door, terwijl Inez opnieuw met Maître Cordey haar definitieve aftocht begon voor te bereiden. Toen de dag van vertrek was aangebroken, belde Inez ons in het hotel aan het ontbijt op en vroeg mij of ik naar haar huis wilde komen om haar met haar bagage af te halen. Gonet was reeds naar kantoor vertrokken. Het leek me onjuist om achter de rug van de echtgenoot in diens huis binnen te stappen. Ik probeerde Inez ervan te overtuigen, dat dit geen acceptabele gang van zaken zou zijn. Besloten werd, dat Charles haar zou komen halen.
Wat daarop gebeurde tart iedere beschrijving. Terwijl Charles en Inez in de slaapkamer van het appartement aan het inpakken waren, keerde Gonet onverwachts terug. Hij had lont geroken. Zonder aarzelen ging hij naar zijn schrijftafel, haalde een geladen revolver uit de lade en begon als een razende op Charles te schieten, die in een reflex eerst omhoog en daarna door een open staand raam was gesprongen en al rollende een heuvel was afgekomen tot hij bij een huis zwaar bloedend werd opgevangen. Gonet en Inez vluchtten op de motorfiets naar Frankrijk, waar zij binnen niet al te lange tij d via Interpol werden opgepikt. Charles was levensgevaarlijk gewond en werd in zorgelijke toestand in een ziekenhuis opgenomen.
Nadat ik in het hotel was gewaarschuwd, volgde een dag van onvoorstelbare commotie. De consul-generaal Flugi van Aspremont uit Genève arriveerde. Het parket van Lausanne kwam in volle actie. Ik begaf me naar het ziekenhuis waar Charles op een operatietafel lag, omdat hij twee kogels in zijn ‘body’ had gekregen, één in zijn dij en één zéér gevaarlijk onder in de rug op een plaats, die waarschijnlijk niet operabel was. Ook moest ik mevrouw Röell van het verschrikkelijke incident op de hoogte brengen. Ik raakte dermate geagiteerd van alle gebeurtenissen, dat ik tegen de avond zelf 40 graden koorts had en een kamer naast die van Charles kreeg toegewezen.
Hoe zij het had klaar gespeeld, herinner ik me niet meer, maar via contacten had zij het bedrijfsvliegtuig van Philips weten te charteren en tegen middernacht trad mevrouw Röell geheel over haar
[pagina 198]
[p. 198]
toeren mijn ziekenkamer binnen. Zij heeft toen, tot 04:00 uur in de ochtend, naast mijn bed zitten praten, terwijl Charles in de kamer ernaast voortdurend mijn naam riep. Hij ijlde en wilde dat ik bij hem kwam, iets wat de doktoren niet toestonden. Ook de moeder mocht haar zoon nog niet bezoeken. Tenslotte heb ik de verpleegster moeten verzoeken mevrouw Röell uit mijn kamer te zetten want zij kletste me in haar radeloosheid de oren van mijn hoofd. Ik wilde eindelijk proberen te slapen.
De eerste dagen van augustus verkeerden we in ongerustheid over Charles. Zijn toestand verbeterde tergend langzaam. Intussen zat Gonet in de gevangenis en Inez in hun huis. Na véél aarzeling ontwikkelden zich weer de eerste contacten. Ook de zuster van de overleden vader van Inez, mevrouw Insinger-Röell arriveerde. Er zou een ‘summit’ worden georganiseerd tussen beide ‘partijen’ op het kantoor van Maître Cordey. Het was pijnlijk en triest, dat Inez aan de overkant van de tafel plaats nam geflankeerd door de advokaat van haar man. Ik was daarbij aanwezig en realiseerde me welk een intens familiedrama ik van nabij meemaakte.
Mijn ouders had ik met deze affaire veel verdriet gedaan, maar zij waren er niet de mensen naar om mij nu onder de neus te wrijven, dat indien ik naar hen had geluisterd ik nooit bij deze afschuwelijke zaak betrokken zou zijn geraakt. Wicher keurde mijn bemoeienissen met de perikelen van Inez Röell zonder meer af. Ook Henk schreef vanuit het ‘Palace Hotel’ in Noordwijk aan Zee, waar hij met zijn ouders en Mimi logeerde, dat hij vraagtekens zette bij mijn avonturen met Inez.

‘Bij mij gebeurt er verder niet veel. Ik knutsel aan mijn verhaaltjes. Er is er één, dat mij heel goed lijkt, en dat je beslist moet lezen. Ook lees ik veel over Grieken en Romeinen, wat mij wel bevalt.’

Charles Röell knapte geleidelijk aan op. Hij schreef me 27 augustus 1950 uit Territet:

‘Dat men elkander in tegenslag en verdriet pas goed leert kennen, beste Wim, dat hebben wij zeker ondervonden. Het leven in voorspoed en prettige dingen is toch geheel anders en ook de verhouding die men dan met elkander heeft, evenals de waardering voor elkaar, is dan veel oppervlakkiger van aard.’

Mevrouw Röell schreef ook enige kantjes en eindigde met:
[pagina 199]
[p. 199]

‘Dag lieve Wim, hond je goed. Ik heb er zoveel verdriet van, dat ik je zoveel ellende en zorgen heb aangedaan. Je bent zoo héél lief en goed voor ons geweest. We zijn je dankbaar, Wim. Heel veel liefs en hartelijks van je je zo zéér toegenegen, E. Röell.’

Op 10 augustus 1950 was er een familiefeest op ‘De Vinkenhof’ ter gelegenheid van het vertrek van mijn ouders naar Zuid-Afrika. Eigenlijk zag ik voor het eerst sinds 1948 iedereen weer terug. Ik realiseerde me, dat ik de ‘clan’ volmaakt was ontgroeid en van de meesten van hen was vervreemd. Ik ging in de muziekkamer achter de vleugel zitten. Mijn grootmoeder kwam even binnen om, eigenlijk tot mijn verwondering, te zeggen dat het jammer was, dat ik niet in piano verder zou studeren. Ik wist maar al te goed hoe kritisch zij was op het gebied van de muziek. Nu zei ook grootmama dus wat mevrouw de Ramaix had geadviseerd. Toch durfde ik op mijn 25ste jaar van de piano geen beroep meer te maken.
Op 15 september 1950 stond ik op de kade bij de ‘Holland-Afrika’ lijn en zag mijn grijzende ouders de loopplank van de ‘Heemskerk’ op gaan. Mijn vader was 56 jaar. Mijn moeder 54 jaar. Alsnog een nieuw leven beginnen, de verhuizing op zichzelf was voor mijn moeder al een ware belasting, leek me zwaar en slopend. Twee argumenten hadden hen doen besluiten naar het andere einde van de wereld te gaan. Zorg om de studie en het veroveren van een plaats in de Zuidafrikaanse samenleving van mijn broers Hendrik en Theo. En de overtuiging, dat vroeg of laat West-Europa het slachtoffer zou worden van een Sovjet-invasie naar het voorbeeld van Hitler in 1940.
De expeditie werd vergemakkelijkt, omdat een neef van mijn vader, Ir. Dirk Klink, eveneens had besloten zich permanent in Zuid-Afrika te vestigen. Hij was gehuwd met Uuske van Ketwich Verschuur, een buitengewoon artistieke dame, die met professionele vaardigheid piano speelde. Haar vader was reeds gezant in Zuid-Afrika geweest en men kende het terrein. De Klinks bezaten het oud Hollandse buitengoed ‘De Waterhof’ in het hart van Kaapstad. Mijn ouders waren zéér met hen bevriend. Het was zeker een geruststelling, dat beide families samen op ‘De Heemskerk’ reisden.
De eerste brieven gedurende oktober 1950 van mijn moeder uit Zuid-Afrika waren enthousiast en lief. Ze vonden een huis, ‘De Wielewaal’ aan Woodgate Road in Plumstead. Ook sloot zij veel foto's in. Terugkomend op het drama Röell schreef zij:
[pagina 200]
[p. 200]

‘Beroerd voor je dat die affaire helemaal scheef ging. Het was te voorzien. Maar als je jong bent en onervaren zie je zoiets niet. Ik kan ook niet vinden, dat je nu weer een ervaring “rijker” bent geworden. Zulke experimenten zijn schadelijk en tijdrovend en volgens mij had je je tijd en je vlijt in je eigen belang nuttiger kunnen aanwenden. “Well, never cry over spilt milk!” Je kent mijn slogan, maar ik zou je wel raden, sla een andere weg in voor het te laat is...’

Bij het vertrek van mijn ouders uit de Laraissestraat stond ik op straat. Ik had een kamer genomen aan de Churchilllaan. Daar ontving ik regelmatig bezoek van Bertie Hilverdink. Ook mevrouw Röell kwam dikwijls op bezoek. Ik begreep al spoedig dat zij smoesde met mijn wat bejaarde hospita om details over mijn dagelijkse leven te weten te komen. Ik stelde haar aan Bertie voor. Vrijwel onmiddellijk vatte zij een levendige antipathie voor hem op en liet geen gelegenheid voorbij gaan om hem tegenover mij, ook op grond van zijn huidskleur, de grond in te praten.
Ik sprak veel met hem. Bertie had zich sinds zijn prille kinderjaren als een vrouw gevoeld. Hij vond het heerlijk zich te verkleden en zichzelf in de spiegel in vrouwenkleren te bewonderen. Ik herinnerde me overigens, dat ik op ‘De Horst’ een bedsprei had van een zijden stof met goudbrokaat en die ook wel eens om me heen drapeerde, alsof het een avondtoilet moest zijn, maar ik kon me niet herinneren, dat ik het na die eerste kinderjaren ooit prettig vond als een vrouw te doen, te denken of te voelen. Bertie daarentegen besprenkelde zichzelf met parfums en gedroeg zich in die tijd nogal vrouwelijk. Hij kwam er rond voor uit zich anders te voelen en soms een vrouw te willen zijn.
Albert Hilverdink was in 1931 in Nederlands Indië geboren. Op zijn tiende jaar kwam hij eerst samen met zijn moeder in een Jappenkamp terecht en later zat hij alléén in een kamp voor jongens. In Nederland liep hij de HBS af en wilde gaan studeren, maar de scheiding van zijn ouders plaatste het gezin enigermate voor financiële problemen. Hij werkte nu bij de Rijks Post Spaarbank en verdiende 110 gulden in de maand. Het van half negen tot half zes op kantoor zitten en dom werk te moeten doen maakte hem extra nerveus. Intussen nam hij lessen bij het Opera-ballet en hij volgde lessen in Spaanse dansen bij Maria Petrelli. Het was duidelijk dat hij prima kon tekenen, want wanneer we zaten te praten nam hij dikwijls een potlood en papier en begon lijnen te trekken.
Ik hield hem duidelijk voor, dat ik in staat was veel van mijn vrienden te houden en dat in mijn relatie tot hen een zeker fysieke
[pagina 201]
[p. 201]
aantrekkingskracht misschien een rol speelde, maar dat ik scherp onderscheid maakte tussen ‘love’ tussen twee vrienden en ‘love’ tussen de seksen. Toen hij echter in een brief naar Zwitserland, waar ik bij Inez was, een tekening van een bruidstoilet insloot, dat hij zich voorstelde te dragen op de dag dat hij en ik ‘in het huwelijk’ zouden treden, begon ik me zorgen te maken. Ook het feit, dat ik geen notitie van hem had genomen, en geen tijd voor hem had gehad wanneer Inez in Amsterdam was, bleek hem diep getroffen en beledigd te hebben. Hij wilde zelfs ons contact verbreken, ‘want jij houdt toch van Inez, dus vroeg of laat ga je met haar trouwen en dan zou me dat alléén maar nog meer pijn doen’.
Ik zond een rapport van 8 pagina's over mijn relatie met Albert Hilverdink naar mijn Oom Poslavsky, de psychiater, die toen nog in Utrecht woonde. Ik vroeg hem zo vriendelijk te willen zijn een aantal gesprekken met Hilverdink te hebben. Ik zei: ‘Ik zou het Gods zonde vinden, dat hij zijn leven zou verpesten door een afwijking, die in omvang en formaat alléén maar zal toenemen, wanneer er nu niet iets aan kan worden gedaan’.
Op 19 oktober 1950 zou zich een incident voordoen waar mevrouw Röell indirect bij betrokken bleek. Bertie was bij mij op de Churchilllaan op bezoek. Om te weten te komen wat er zich in mijn kamer afspeelde - want er zat een ruit boven mijn kamerdeur - klom mijn bejaarde hospita op een stoel, zogenaamd om een spinrag uit de gang te verwijderen. In werkelijkheid lazerde de spionerende dame naar beneden en brak een pols. Wij stormden naar buiten. Mijn allereerste gedachte was: ‘God straft.’ Later bleek, dat zij door mevrouw Röell was opgestookt aldus te handelen.

22 oktober 1950 (dagboek)

‘Ik hou veel van Bertie - erg veel - maar ik zal nooit voor hem kunnen zijn wat hij denkt of van me verlangt. Ik ben er inwendig kapot van te bedenken, dat hij naar de haaien zou gaan. Ik zou graag lief, goed en aardig voor hem willen zijn, maar mijn God, zo'n relatie kan ik niet, nu niet en nooit. We moeten gewoon goede vrienden blijven, maar wanneer we elkaar dan weer zien komt er iedere keer toch weer van alles bij wat er niet bij mág komen. We moeten elkaar respecteren.’

29 oktober 1950

‘George van Renesse liet me twee kaarten sturen voor zijn optreden met het Concertgebouworkest en Pierre Monteux.

[pagina 202]
[p. 202]

Hij speelde het tweede pianoconcert van Rachmaninoff. Prachtig. Meer dan prachtig. Ik ging hem de hand drukken in de solistenkamer en wat zou ik graag geweten hebben wat er werkelijk in hem omgaat wanneer hij zo schitterend speelt. Pierre Monteux is een eminente dirigent. Ik geloof hem.’

Er was ook een ander voorval met mevrouw Röell geweest, dat mij die dagen te denken gaf. Het zou me in contact brengen met de heer Seesink, toenmalig hoofd van de recherche van Soestdijk, een man die ik me als innemend en beschaafd herinner.
Mevrouw Röell had mij namelijk omstandig verteld, hoe de familie direct na de Tweede Wereldoorlog haar villa in Laren aan Prins Bernhard had verhuurd om diens persoonlijke militaire staf te herbergen. Veel van het meubilair van de Röells was achter gebleven, evenals schilderijen en ander kostbaarheden. Op een avond was er in het huis een feest georganiseerd. De toenmalige prinses Juliana was reeds om 22:00 uur naar Soestdijk teruggekeerd, maar Bernhard, diens broer prins Aschwin en andere vriendenn en amices waren doorgegaan. Tegen 03:00 uur was er brand uitgebroken en, aldus mevrouw Röell, was prins Aschwin ongekleed bij de buren binnengebracht, evenals enkele niet nader geïdentificeerde dames. Het landhuis was tot de grond toe afgebrand en men had slechts enkele meubels en schilderijen kunnen redden. Het restant van de Röell-inboedel was in allerijl naar de orangerie van paleis Soestdijk gebracht, alwaar mevrouw Röell met de prins had onderhandeld over de schadevergoeding.
Over die gesprekken kon zij lyrisch uitwijden, zoals over ‘de prachtige handen’ van de prins. De Röells waren ten bedrage van een halve ton met een kluitje in het riet gestuurd, zo verzekerde zij mij, en het was duidelijk dat de familie uit piëteit jegens Wilhelmina en Juliana het feestje van de beide prinsen von Lippe Biesterfeld maar door de vingers had gezien. Maar de moeder van Charles en Inez voelde zich kennelijk gedupeerd. Eerst dacht ik nog met een baron von Münchhausen verhaal van doen te hebben. ‘Toen de douarière het verhaal op de Churchilllaan in mijn kamer echter ook nog eens in extenso aan verschillende van mijn vrienden vertelde, leek me, dat ik het misschien toch au sérieux moest nemen. Niet lang daarna had ik in de villa naast paleis Soestdijk, die tegenwoordig door prinses Irene en haar kinderen wordt bewoond, een lang gesprek met genoemde heer Seesink. Deze verzocht me dringend het mij ter ore gekomen verhaal rond de villa van de Röells niet in de publiciteit te brengen. Maar na de Lockheed zaak is de affaire rond het geduchte
[pagina 203]
[p. 203]
verlies, dat de Röells als gevolg van het prinselijke feestje hadden, een peuleschil. Ook al heb ik deze geschiedenis niet aan de grote klok gehangen, het liet mij die dagen een kant van de populaire prins zien, die me toen al bepaalde vraagtekens deed zetten bij de man van het toekomstige staatshoofd. Ik heb hier echter de volgende dertig jaren over gezwegen, zoals van me werd verwacht.
Ik begreep overigens ook, dat het blad de ‘Gooi en Eemlander’ op het punt had gestaan de brand van de villa der Röells groot opgemaakt te brengen, maar dat dit onfortuinlijke nummer tijdig en met vereende krachten uit de handel was genomen. Het nationale totem mocht immers op geen enkele wijze worden beschadigd?
Intussen had ik gesolliciteerd bij Keerdijk Produkten Maatschappij. Het was een bedrijf dat internationaal handelde in ‘Sunpearl’ produkten, van sinaasappelsap in blik tot en met dadels en rozijnen. Ik zou per 1 december 1950 in dienst komen voor 200 gulden per maand. De werktijden waren van 9:00 tot 18:00 en zaterdag van 09:00 tot 13:00 uur. Mijn ouders beschouwden dit als een positief teken en schreven me nu mevrouw Röell dankbaar te zijn voor haar vriendelijke bemiddeling.
Met Inez, die alleen woonde, omdat François Gonet nog in de gevangenis zat, was ik blijven corresponderen. Ik besloot vóór ik bij Keerdijk vast zou zitten haar opnieuw te gaan opzoeken. 2 november 1950 vloog ik met de Sabena naar Genève en nam een kamer in Hotel des Palmiers nabij het station in Lausanne. We hadden heerlijke dagen. We maakten met een gehuurde auto tochten door het Rhônedal. We lunchten in Montreux en dineerden in Annecy in de Franse Alpen. We genoten intens. We vonden elkaar in zekere zin terug. 7 november luisterde ik in het Maison du Peuple naar een recital van Jaques Thibaud, begeleid door Marinus Flipse in werken van Mozart, Vitali, Schumann, Schubert en de prachtige sonate van Debussy. Inez aarzelde Lausanne te verlaten, zeker zolang haar man nog gevangen zat. Ik keerde 9 november naar Amsterdam terug.
Na lange gesprekken met mevrouw Röell en een ontmoeting met haar advocaat Mr. E. Heldring, werd besloten, dat ik vóór 1 december opnieuw naar Lausanne zou gaan om Inez proberen te overreden voorgoed naar Nederland terug te komen. Intussen had Freddy Heath me bericht, dat zijn vader, zijn vroegere gouvernante en zijn zuster Cathita, Madame Jean Pierre Allez, op het buitengoed ‘Les Fontaines’ van de familie in Salbris et Loire ten zuiden van Parijs verenigd waren. Hij hoopte dat ik
[pagina 204]
[p. 204]
hen wilde bezoeken. Het weekeinde van 18 tot 21 november 1950 ben ik naar Freddy's familie gegaan. Er was voor 19 november een jacht georganiseerd waar ik ‘contre coeur’ in zoverre aan heb meegedaan, dat ik samen met grootmoeder Allez op grote afstand van de jagers door de bossen heb meegewandeld. Ik werd buitengewoon hartelijk bejegend door Freddy's vader en zuster en bewaar een bijzondere herinnering aan dat weekeinde. De bejaarde Schotse ‘Nanny’ was lief, als alle nannies.
Ook bracht ik een bezoek aan Margaret van Boetzelaer van Oosterhout, de dochter van de oud-minister van Buitenlandse Zaken, die op dat moment ambassadeur was in Parijs. Ik dineerde bij mijn Yale vriend, Jean de Béarn aan de Avenue Victor Hugo, die zéér meeleefde met de geschiedenis van Inez en ons uitnodigde voor langere tijd op het kasteel van de familie, ‘Clos Méjean’ aan Cap Brun bij Toulon, te komen logeren.

23 november 1950, Lausanne (dagboek)

‘Ik houd van Inez. Ik houd zelfs heel veel van haar. En alhoewel ik ervan ben overtuigd, dat zij van mij houdt geloof ik dat ik juist handel door van haar eerst een volledige capitulatie wat betreft Gonet te eisen, zeker wanneer we een basis willen vormen die verantwoord is tegenover onze ouders. Ik wil precies eerst weten waarom zij nog steeds hier blijft. Zij zegt, dat zij wil helpen, dat Gonet zijn gezicht eerst zou kunnen redden. Maar wat valt er te redden na zijn ‘coup de foudre’ jegens Charles?’

‘Wanneer zij eenmaal een streep zou zetten onder haar Lausanne bestaan zou ik zeker met haar naar Cuba of waar ook willen gaan en met haar trouwen.’

In Lausanne bereikte me een lange brief van vier kantjes van Charles Röell. Hij schreef onder meer:

‘Wim, old friend, je weet zo langzamerhand hoe mijn karakter is. Ik ben gesloten en uit mijn gevoelens niet gemakkelijk, maar het moet mij van het hart je te zeggen hoe enorm dankbaar ik ben en hoezeer ik het waardeer dat jij Moeder en mij toch zo'n bijzondere vriendendienst bewijst om te proberen onze lieve Inez te verlossen uit die ellendige omstandigheden. Wat er ook gebeurt en hoe het ook in ons leven zal gaan, Willem, dit zal ik nooit vergeten!... Geloof me, dat ik waarachtig blij zou zijn wanneer het tussen jou en Inez goed zou komen, want ik weet, dat ze bij jou in goede handen terecht

[pagina 205]
[p. 205]

komt en wij tweëen zouden toch ook goed met elkaar kunnen opschieten.’ Hij eindigde met: ‘Stevige poot en sterkte in het gevaar,

Charles Röell.’

Op 26 november 1950 schreef ik een brief naar mijn ouders in Zuid-Afrika en kondigde aan te hebben besloten op den duur met Inez te zullen trouwen.
Op 27 november was ik terug in Parijs en woonde samen met de heer en mevrouw van Boetzelaer van Oosterhout, dochter Margaret, Bijn Grovestins en Albrecht van Aerssen in de Salle Gaveau een recital bij van de cellist Edmund Kurtz en de pianist George van Renesse in werken van Valentini, Schumann, Brahms, Stravinsky, Bloch, Fauré, Villa-Lobos en Piatti. Op 28 november dineerde ik bij mijn vrienden, de Archawski's uit Norwalk, Connecticut, die nu in Neuilly in de Rue du Bois de Boulogne wonen. De oudste dochter Diane ging 16 december trouwen met René Fould.
Op 1 december 1950 begon ik mijn werkzaamheden bij Keerdijk Produkten Maatschappij. Ik was inmiddels verhuisd van de Churchilllaan naar een kamer in de Nicolaas Maesstraat.
Eind januari zou de zaak van François Gonet en het schieten op Charles Röell door een ‘juge de paix’ in Cully worden behandeld. Mevrouw Röell werd met de dag nerveuzer, omdat Inez geen enkele aan wijzing gaf in welke richting zij zich had voorgenomen te getuigen in de komende rechtszaak. De moeder wilde een extra reis naar haar dochter ondernemen en bepleitte bij mijn werkgever, dat ik enkele dagen vrij zou mogen nemen om haar naar Lausanne te vergezellen. Zij durfde langzamerhand haar dochter niet meer alléén te confronteren uit angst dat er nieuwe scènes zouden komen.
Ik voelde er niets meer voor me met de juridische kant van de zaak te bemoeien, maar er werd een vlammend beroep op me gedaan. En ik kon tenslotte de smeekbeden van Inez, die rechtstreeks tot mij gericht waren in haar situatie niet zonder meer naast me neerleggen of eenvoudigweg vergeten.
Op 16 december bevond ik me andermaal, en nu weer in gezelschap van mevrouw Röell in Lausanne. De moeder had kennelijk besloten ‘va banque’ te spelen en haar dochter voor eens en voor al uit de klauwen van haar man te redden. De missie mislukte andermaal. Twee dagen later keerden we onverrichter zake naar Amsterdam terug. De tragedie voor de moeder was thans volmaakt. Zij was ontroostbaar en bij tij den niet meer toerekeningsvatbaar in de ongecontroleerde uitspraken, die ze deed.
[pagina 206]
[p. 206]
Inez schreef me 18 december 1950 nog een brief, waarin ze onder meer zei:

‘Hoe gaat het nu met Ma? Wees lief voor haar. Ik vond het zo rot, toen ze als een arm klein beestje zat te huilen. God engeltje, er zijn altijd de zwakkere en de sterke. Ze houdt zoveel van ons. Ik weet het wel, maar toch is het soms met haar om een heilige uit zijn slof te doen schieten.
Het is hier een sprookje, helemaal wit en het sneeuwt nog de hele tijd. Maar het is bar koud.’

Mijn lieve ouders konden de evenementen rond Inez Röell langzamerhand niet meer volgen. Mijn moeder was als gewoonlijk zeer lucide en expliciet in haar reactie op mijn aankondiging, dat Inez en ik van plan waren later te trouwen; inmiddels een besluit dat dus ook al weer ruimschoots was achterhaald. Zij schreef,

‘Je moet mij nu niet kwalijk nemen, dat ik niet in uitbundige gelukwensen uitbarst, want vergeet niet, dat ik eigenlijk niets over jullie situatie echt weet in het gunstigste geval. Ik kan je alléén verzekeren, dat niemand zich meer zal verheugen dan ik, wanneer het zeker is, dat dit genomen besluit blijvend tot jullie beider geluk heeft bijgedragen. Meer kan ik er op het ogenblik niet van zeggen. De rol, die mevrouw Röell vanaf het begin af heeft gespeeld heb ik echter steeds verwerpelijk gevonden en die opvatting herzie ik niet. Inez is nog zo jong, daar valt nog over te denken...’

Op het kerstdiner bij mijn grootmoeder op ‘De Vinkenhof’ zat ik tegenover mijn Oom Poslavsky. Ik wist, dat hij nog enkele gesprekken met Albert Hilverdink had gehad. Ik vroeg hem dus naar zijn conclusie. ‘Je vriend Bertie is homoseksueel,’ antwoordde hij, ‘en het heeft dus geen zin voor jou of iemand anders om zich in zijn leven te mengen om te proberen hier verandering in te brengen. Hij wil dit zo en daar moeten wij ons niet mee bemoeien.’ Daarop vroeg ik hem, wat hij me raadde ten aanzien van mijn relatie met Hilverdink. ‘Volg je gevoelens,’ zei Poslavsky.
Wat ik trouwens met Kerstmis 1950 allemaal voelde was nauwelijks te beschrijven. Ik voelde me totaal als rondwarend in een niemandsland. Mijn familie bevond zich in Zuid-Afrika. Mijn ‘werk’ interesseerde me in de verste verte niet. Ik verscheepte dan ook met het grootste gemak een lading dadels van de Libanon naar Griekenland, in plaats van naar Ierland. Bertie had me
[pagina 207]
[p. 207]
uit zijn leven verbannen. Hij ging er vanuit, dat ik vroeg of laat met Inez zou trouwen. Bovendien had hij inmiddels een andere vriend. Inez schreef brief na brief, dat ze innig veel van me hield en naar me toe wilde komen. Zolang haar man zich nog voor de rechter had te verantwoorden, wilde ze hem echter nog niet verlaten.
Mevrouw Röell was eigenlijk het allergecompliceerdste vraagstuk. Zij was door alles wat er de afgelopen maanden was gebeurd aan het einde van haar latijn. Ze begon het gedrag van haar impulsieve en veranderlijke dochter te vergoelijken door er de relatie tussen Bertie en mij de schuld van te geven. Ik had geweigerd, ook toen ik in Lausanne met Inez in hetzelfde hotel logeerde, seks met haar te hebben. Intussen wist mevrouw Röell via haar spionage-netwerk, dat er de afgelopen maanden tussen Bertie en mij wel ‘lichamelijke contacten’ waren geweest. Dus zo redeneerde zij, was het dan verwonderlijk, dat Inez aarzelde voorgoed naar Nederland terug te keren? Mevrouw Röell verwees naar Hilverdink als ‘dat baboekind, dat het grootste ongeluk in ons leven heeft gebracht, dat ons ooit is overkomen’.
Soms reageerde ik op laconieke wijze op deze onbedaarlijke onzin, die mevrouw Röell te pas en te onpas te berde bracht, en wond me er verder niet over op. Maar soms ook kon ze me met haar aperte kletspraatjes dermate het bloed onder de nagels uithalen, dat ik gewoon buiten mezelf raakte. Een en ander bevorderde de sfeer tussen alle partijen bepaald niet.

Tweede kerstdag 1950 (dagboek)

‘Ik zie Bertie niet als een vrouw. Nu niet en nooit. Ik begrijp nu wél wat hij wil. Hij bedoelt waarschijnlijk iets heel liefs. Vreemd hoe ongeveer tegelijkertijd een man en een vrouw in mijn leven zijn gekomen. Bertie heeft in ieder geval mijn volle vertrouwen. Na al haar strapatzen heeft Inez dat beslist niet meer. De moeder voelt dit aan en het maakt haar razend.
Inez en Bertie houden beiden van me. De uiteindelijke liefde - als vriendschap en als band - die ze beiden met me delen is in wezen dezelfde, met zit verschil, dat Inez me veel minder heeft gegeven dan Bertie. Inez praat veel en schrijft veel, maar handelt totaal anders. Bertie geeft zich zonder voorbehoud en totaal. Althans, dit deed hij nog van de zomer, toenik voor het eerst naar Inez ging.’

‘Toch verlang ik nog altijd naar een vrouw. Niet zozéér vanwege de seks. Vriendschap of liefde tussen mannen sluit seksueel contact immers niet uit? De seksuele pret niet een man of een vrouw mag op punten of in onderdelen verschillen, in de

[pagina 208]
[p. 208]

grond van de zaak draait het om hetzelfde. Het ene wordt natuurlijk genoemd, het andere tegen-natuurlijk, vooral in de ogen van mevrouw Röell, maar ze weet niet waar ze over spreekt. Trouwens, voor hen, die vast besloten zijn aan het verder uitzaaien van levens niet mee te doen is de liefde tussen vrienden een veilige zaak.’

Niet lang na een gigantische scène tussen mevrouw Röell en mij, waarbij ze de door Godfried de Groot van mij gemaakte foto ostentatief had verscheurd, kwam ik thuis op mijn kamer om dáár een Steinway vleugel geplaatst te vinden. De hospita bevestigde, dat het geschenk van mevrouw Röell afkomstig was. Eigenlijk was ik woedend over het impertinente karakter van de ongevraagde ingreep in mijn plekje, maar anderzijds was dus een onvervulde droom in vervulling gegaan. Mevrouw Röell was bijzonder bedreven in het bespelen van gevoelige snaren, zowel in majeur als in mineur.
Spoedig kwam ze me bezoeken en onze verhouding leek weer pais en vree. Ze kondigde bovendien aan, dat ik op haar kosten lessen bij George van Renesse mocht gaan nemen, zeker zolang ik slechts 200 gulden in de maand verdiende bij Keerdijk. De eerste week van januari 1951 speelde ik in Bussum op de vleugel van de grootmeester. Mijn techniek vond hij terecht abominabel, maar hij was bereid gedurende tien tot vijftien lessen na te gaan welke vorderingen ik op korte termijn zou maken.
Weer een paar dagen later liet mevrouw Röell me een enveloppe bezorgen met daarin drie van de voornaamste juwelen van Inez: een paarlen collier, een paarlen broche en een paarlen armband. In een begeleidend briefje stelde zij, dat ik het liefste en het allertoegewijdst was geweest, wat haar dochter ooit had ondervonden en dat zij mij uit waardering en als herinnering aan Inez haar juwelen schonk. Afgezien van het feit dat het me een raadsel was wat ik met parels moest beginnen die bovendien kennelijk en eigendom van Inez waren deponeerde ik het pakje de volgende dag op het kantoor van haar advocaat, de heer Heldring. Ik begon de situatie langzamerhand griezelig te vinden. De irrationele handelingen, en vooral het redeloze gepraat, namen schrikbarend toe.
Op 14 januari 1951 deden mevrouw Röell en Charles opnieuw een beroep op mij met de moeder naar Lausanne te willen reizen om nog een laatste maal met Inez te spreken. Ook advocaat André Cordey had me geschreven:

‘Je constate que Madame Inez Gonet continue à adopter la

[pagina 209]
[p. 209]

même attitude dilatoire et qu'elle n'a pas tenu les promesses qu'elle vous avait faites.’

‘Je vous rapelle que l'audience pénale devant le Tribunal de Police correctionelle de Lavaux est fixée au mardi le 30 courant à 14heures 30.’

Op 15 januari vertrokken mevrouw Röell en ik dus opnieuw naar Zwitserland. Op 16 januari had ik in de avond een dermate onacceptabele botsing met haar in mijn kamer in het hotel, dat ik zodanig buiten mezelf raakte, dat ik haar letterlijk op de gang heb moeten zetten. Dat deed voor mij de deur dicht. Ik vertrok 17 januari in alle vroegte naar Amsterdam. Ik liet voor Inez een brief achter.

‘Of ik je verantwoording of een uitleg schuldig ben bij mijn vertrek naar Amsterdam weet ik eigenlijk niet. Je begrijpt, dat ik met jouw perikelen niets meer te maken wil hebben. Je moeder heeft me tot razernij gedreven, want ze blijft bij hoog en bij laag volhouden, dat jij haar zou hebben gezegd, dat je naar Gonet bent teruggegaan, vanwege mijn vriendschap met Bertie.

Dat ik, toen we daar gelegenheid toe hadden, niet met je naar bed ben gegaan, daar staat Bertie geheel buiten en dat weet je zelf heel goed. Ik heb je mijn standpunt tot in den treure uiteengezet en je hebt me steeds doen geloven, dat je dit respecteerde. Je moeder is absoluut niet te vertrouwen en in dit opzicht gevaarlijk. God mag weten wat zij zich nog meer in het hoofd haalt en rondbazuint. Ik word ziek en misselijk van haar. Nu gooit ze jouw capriolen met Gonet op een physieke liefdesverhouding tussen Bertie en mij, die er helemaal niet is. Ik heb haar steeds niet de kans willen geven haar praktijken ook op ons toe te passen, maar nu is ze toch te ver gegaan.’

Bij terugkeer in Amsterdam liet ik het eerst van alles de vleugel van mevrouw Röell uit de Nicolaas Maesstraat weghalen en naar Kettner en Duwaer terugbrengen. Ik had dus geen piano meer en ook de lessen van George van Renesse zouden dus op enkele na geen doorgang vinden. Wat mevrouw Röell precies over mij tegen Van Renesse heeft verteld weet ik niet, maar hij stond me nà dit incident nimmer meer te woord, noch beantwoordde hij mijn brieven.
Ik verhuisde per 1 februari naar een kamer in de Johannes Verhulststraat om van het gekonkel tussen mevrouw Röell en de
[pagina 210]
[p. 210]
hospita in de Nicolaas Maesstraat verlost te zijn. Mijn huisarts Kees Bellaar Spruyt verschafte me wat slaappillen, want gedachten als aan het voorstel, dat de moeder mij ook nog had gedaan om haar dochter naar Frankrijk te ontvoeren en mij er 5.000 Zwiterse franken voor te betalen, wonden me iedere keer verontwaardigd op, waardoor ik tegen mijn gewoonte slecht sliep.
Wanneer ik, dertig jaar later, vooral naar die eerste maanden van 1951 omzie, verbaas ik me er in hoge mate over waarom ik als een koopvaarder, die bij Nova Zembla in het drijfijs vastraakt, totaal geblokkeerd was door een nog steeds chaotisch en tumultueus gevoelsleven. Ik werd voortdurend heen en weer geslingerd door hevige, diep gevoelde emoties vis à vis Inez, Bertie en haar moeder, terwijl mijn andere functies in deze periode schenen te zijn vastgelopen door psychische ijzel-vorming op de normale synapses werking en functies naar buiten toe.
Ik had in die dagen nauwelijks of geen contact met mejuffrouw Boekhoudt, die bovendien zéér gepreoccupeerd was met prinses Beatrix, noch met Wicher of Henk. Mijn Oom Poslavsky zag ik slechts sporadisch. Ik wilde trouwens mijn psychische onevenwichtigheid zelf uitknobbelen. Hij had me wel eens gezegd: ‘Jij bent uitstekend in sublimeren,’ en daar hield ik het maar op. Mijn collega's bij Keerdijk begrepen al lang, dat ik niet geschikt was de rest van mijn leven in blikjes sinaasappelsap te handelen. Eigenlijk bevond ik me die dagen voortdurend als op een bevroren vijver vol met levensgevaarlijke wakken. Voorlopig zag ik nog steeds kans op het laatste moment niet in een donker gat te verdwijnen, maar het scheelde soms maar weinig. De wet in Zwitserland scheen voor de schietpartij van Gonet op Charles Röell een achterdeurtje te bieden. Wanneer de vrouw zwanger zou zijn, kan de man onder bepaalde omstandigheden vrijgesteld worden van gevangenisstraf, zogenaamd om in haar onderhoud te voorzien. De advocaat van de tegenpartij hanteerde dit argument behendig en het getuigenis van Inez in de affaire was dermate boetedoenerig, dat de politierechter bij de behandeling van de affaire op 22 februari 1951 te Lavaux besloot Gonet op vrije voeten te stellen - zij het met een proefperiode van vijf jaar - omdat een medisch rapport werd overlegd, dat Inez inmiddels zwanger was geworden.
Mevrouw Röell wist me telefonisch toch weer te bereiken met dit nieuws. Ik leefde in mijn hart verschrikkelijk met haar mee, want het feit, dat haar dochter nu tenslotte toch een kind van Gonet zou krijgen had het effect van een ‘coup de grâce’ op haar. Bij haar terugkomst zag ik haar dus toch maar weer en bekom-
[pagina 211]
[p. 211]
merde me om haar. Zij bleek bovendien psychisch volkomen murw van het gebeurde, zodat er voorlopig geen valse streken te verwachten leken.
6 Maart 1951 was het twee jaar geleden dat Wonk Schimmelpenninck op Java was gesneuveld. Ik schreef een brief van medeleven aan de familie, omdat ik dát zo voelde. Vader Schimmelpenninck lichtte in een antwoord de sluier over de bij de ouders van mijn gesneuvelde vriend levende gevoelens enigermate op. Hij schreef:

‘Hier zijn we om je heel hartelijk te bedanken voor je lieve brief als teken dat je met ons blijft meeleven ook in ons verdriet en je onze onvergetelijke lieve trouwe Wonk niet bent vergeten. Het doet in alle ellende zo goed te merken, dat er lieden zijn die niet enkel gevoel hebben om plezierige dingen te onthouden, doch ook het verdriet van anderen respecteren al is die slag ook een tijd geleden gevallen. Al ben je soms een “rare” Wimpie geweest gelukkig heb je naast je soms wat “vreemde” haren ook nog een hele bos “goede en hartelijke haren” op je vreemde hoofd.

Waar blijft de tijd. Het was 6 maart, nu al twee jaar geleden, dat we van Monique die fatale telefoon kregen, dat er iets HEEL ERGS gebeurd was met Wonk. Nog blijft het erg moeilijk het geheel te realiseren. Het leven gaat onverstoorbaar door. De meest ongerijmde feiten eveneens. Behalve de familieleden en enkele goede trouwe kennissen spreekt of denkt niets of niemand aan al die verraden en verkochte stumpers, die dáár hun hoogste offer brachten. Schandalig ondankbaar verpolitiekt volk met zijn zelf gekozen vervloekte regering! Ze voeren ons nog onherroepelijk ter algehele vernietiging. De schuld van alles wordt in een stroom van verwijten op Rusland gegooid in plaats van op de eigen alles vernietigende rooie politiek. De schuld van alles en het verlies van Indië ligt in eerste aanleg bij Engeland en Amerika en ten tweede aan onze slapheid om deze schurken blindelings te volgen en zodoende onze feitelijke en enige bron van inkomsten in Indië te verkwanselen...

Papa Schimmel.’

Mijn relatie met Bertie herstelde zich in de richting van vriendschap, zoals ik het wilde, al moet ik eerlijkheidshalve toegeven, dat ik hem ook fysiek aantrekkelijk bleef vinden, zonder daar in de verste verte verlangens naar permanentie aan te verbinden. Trouwens, Bertie onderhield nu liefdesrelaties met andere vrienden en een dergelijke verbintenis met mij kwam al lang
[pagina 212]
[p. 212]
niet meer ‘im Frage.’ Toch deden we als vrienden van alles samen. We logeerden bijvoorbeeld soms weekends bij mijn grootmoeder op ‘De Vinkenhof’. Mevrouw Poslavsky was in Indië geboren en had geen problemen met het Indisch zijn of de huidskleur van Bertie à la mevrouw Röell. Bovendien, de broer van mijn grootvader, Abraham Oltmans, was eveneens op Semarang geboren. Hij huwde in zijn leven met verschillende Indonesische vrouwen, zodat een stroom van Indische Oltmansen in de wereld werd gezet. Als kinderen vonden we het buitengewoon spannend wanneer onze ouders Indische familieleden van grote oceaanstomers, zoals de ‘Johan van Oldenbarnevelt’, moesten gaan afhalen. Bovendien waren zoveel van de heren onder hen ‘Wim’ genoemd, dat we een suiker-Wim, een Shell-Wim, een rubber-Wim, een Bali-Wim en - toen ik later journalist werd - een kranten-Wim hadden. Ik was van hen dan wel de enige Wim met blauwe ogen.
Na de ‘bersiap-tijd’, waarin de Indonesiërs volgend op de onafhankelijkheidsverklaring door Sukarno, dikwijls jacht op Indische Nederlanders maakten, repatrieerden veel leden van onze Indische familie naar Nederland. Zo werd mijn vader eens door de havenmeester in Amsterdam op ‘De Horst’ opgebeld met de mededeling dat er een schip uit Indië was binnengelopen met aan boord een vijftiental Indische familieleden, variërend van de kleinste kinderen tot en met bejaarde ‘nénéks’. Mijn vader heeft toen gearrangeerd, dat de uitspanning in Huis ter Heide aan de voet van de Paltzerweg werd afgehuurd, opdat de familie daar kon intrekken. Omdat bekend was, dat mijn vader Ton heette, werd het betreffende hotel door de mensen van het dorp spoedig omgedoopt in ‘De negerhut van Oom Ton’. Wat dat betreft was mevrouw Röell in die dagen niet de enige Nederlandse burger, die nog problemen had met pigmentatie, zoals de ‘café-au-lait’ kleur van Bertie.
We waren in die dagen van 1951 ook tot de conclusie gekomen, dat ik weliswaar braaf op kantoor zat, maar veel te weinig beweging kreeg. Bertie, die zelf op dans- en balletlessen zat, regelde desalniettemin, dat we samen op de school van Lou Spel Jiu-Jitsutraining zouden krijgen. In het begin ging Bertie mee, denkende dat ik op den duur dan alléén de training zou afmaken. Maar ook die liet ik gauw schieten.
Op 30 april 1950 deelde Keerdijk Producten Maatschappij me schriftelijk mede, dat ik per 1 mei was ontslagen met behoud van salaris voor den duur van één maand. ‘Aangezien dit uitsluitend een ‘business-attidute’ vertegenwoordigt en niets anders, verzoek ik je, ons besluit niet al te hard aan te trekken. Wij allen
[pagina 213]
[p. 213]
persoonlijk wensen je het beste toe,’ schreef de heer P. van Ballegooijen.
Intussen had ik me beijverd om een optreden van het Concertgebouw-quartet met medewerking van Jan Damen (eerste viool), Jan Bresser (tweede viool), Klaas Boon (viola) en Tibor de Machula (violoncelle) op de Nederlandse ambassade in Parijs te arrangeren. Na de pauze zou het pianoquintet van César Franck worden uitgevoerd, met medewerking van George van Renesse. Ik correspondeerde hierover met Margaret van Boetzelaer, die me schreef veel moeite te doen om te voorkomen dat er ‘society-people’ in plaats van ‘music lovers’ aanwezig zouden zijn.
16 mei 1951 woonde ik de begrafenis van rector dr. J.A. vor der Hake bij en noteerde die avond: ‘wat wordt er toch bij zo'n gelegenheid een hoop onzin gezegd.’
Ook sprak ik die dag lang en uitvoerig met mijn oude ‘Nijenrode’-vriend, Frank van Lennep. Hij was diep geshockeerd door de affaire rond Inez. Toen ik hem toevertrouwde, dat mevrouw Röell me thans openlijk verweet, dat ik met haar dochter naar bed had moeten gaan, al was het maar om haar uit de impasse van François Gonet te redden, antwoordde hij: ‘Dat alléén al is reden te over om haar nooit meer te zien.’ Steeds meer werd ik door vrienden aangeraden vooral niets meer met de Röells te maken te hebben. Dolly van Suchtelen, die samenwoonde met Marliese Röell, Wicher, Toon Quarles en nu ook Frank van Lennep, allen bezworen me een streep onder deze contacten te zetten.
Op 26 mei 1951 speelde het Concertgebouw-quartet bij de Van Boetzelaers op de ambassade in Parijs. Ik werd door Jean de Béarn van de trein gehaald en dineerde aan de Avenue Victor Hugo. Later gingen we samen met Diane Archawski naar het recital. Ook de ouders van Alex Labouchère, de Nederlandse consul in Cannes-Antibes dus, waren aanwezig. Ik herademde. Het was een heerlijke avond met allemaal normale mensen om me heen. Alléén Van Renesse gedroeg zich afstandelijk jegens mij. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik op dat moment dacht: ‘De “sucker” heeft zich door mevrouw Röell de hemel mag weten wat op de mouw laten spelden.’ Maar ik vond het wel jammer. Voor het eerst in lange tijd een brief van Henk Hofland, gedateerd 29 mei 1951. We woonden allebei in Amsterdam, waar hij studeerde, maar zagen elkaar nooit.

‘Het spijt me dat ik je niet meer zie. Je merkt: men wordt gedreven door omstandigheden. Zonder dat we het zelf wil-

[pagina 214]
[p. 214]

len gaan we steeds verder uit elkaar, en altijd zijn er wel weer dingen die je daarvoor als “onafwendbare oorzaak” kan aanwijzen. Ik lijd onder de hebzucht van mensen, die mij een affectie toedragen, en vooral onder de overigens te verontschuldigen botheid van één dezer. Ik stel mij nog altijd tevreden met de mogelijkheid, dat ik opeens kan weglopen en voorlopig niet meer terugkomen. Maar ik vind, dat ik mij voorlopig geen werkelijke vrijheid kan permitteren in verband met mijn werk. Maar volgend jaar wil ik mijn candidaatsexamen doen, en daarom heb ik nog het een en ander te verrichten...

Ik moet je zeggen, dat ik werkelijk wel weer eens naar een reisje naar Brussel of Bremen of een château verlang. Het zijn dingen, die ik al te lang heb gemist. Maar ik wil beslist eerst hier mijn werk afmaken, nog niet zozeer voor mezelf, als wel in de eerste plaats voor mijn vader, die erg met mijn doen en laten meeleeft. Ik vind mijzelf au fond een onbaatzuchtige jongen!

Hiernaast wonen een paar homo's, wier leven ik door de muur van zéér dunne plankjes nauwkeurig kan volgen. Soms moet ik lachen wanmeer je telkens “au!” hoort roepen, waarna men de wasbak laat vollopen. Maar andere keren benijd ik hen. Het is een plezierige verhouding (geestelijk) geloof ik. Ze kunnen uitstekend met elkaar opschieten en ik raak er steeds meer van overtuigd, dat vrouwen in hun relatie's tot ons iets heel belangrijks missen. Misschien ook mis ik wel wat.’ (Henk woonde die dagen samen met Mimi in Amsterdam.)

10 juni 1951, mijn 26ste verjaardag, ontving ik een bezorgde brief van mejuffrouw Boekhoudt. Zij was naar Zwitserland geweest om uit te rusten van oververmoeidheid.

‘Ik heb het gevoel van niet helemaal opgewassen te zijn, tegen de velerlei eisen, die het leven nu weer aan me stelt. We zullen hopen dat het langzamerhand terecht komt. Misschien is het ook eenvoudig de oude dag. Ik heb je toch verteld, dat ik nu verbonden ben aan het klasje voor Beatrix? Ik geef daar met veel plezier les, maar het is ontzettend jammer, dat dr. Vor der Hake, die de leiding had, ons is ontvallen. Hoe het nu verder zal gaan ligt nog in het duister.Ga naar voetnoot63.

Nu, Wimpje, schrijf me nog maar eens van je invallende ge-

[pagina 215]
[p. 215]

voelens en gedachten. Heb je alweer nieuwe bezigheden? Eigenlijk wou ik, dat je eens werken moest als een koelie. Je zou er zo van opknappen, geloof ik.

je Aunty.’

Ik antwoordde mejuffrouw Boekhoudt nog dezelfde dag onder meer:

‘Ik heb al die tijd al eens naar u toe willen gaan of willen schrijven, maar ik doe het toch maar niet. Soms wordt het me nog steeds teveel om allemaal alléén te bedenken hoe de kronkels van anderen en die van mezelf in elkaar zitten. Ik zou het heerlijk vinden om als een koelie te werken, als ik dan ook maar verder met mijn leven gelukkig was. En dat ben ik niet en ook nooit geweest. Ik zal u iets vertellen. Ik zou nu, op dit moment willen sterven, wanneer ik één maal zou hebben beleefd wat werkelijk geluk is, dat alles tussen één persoon mij lief, goed en eerlijk zou zijn, of mooi en op trouw gebaseerd. Dat één ander mens me “just happy” zou maken en gelukkig, zoals muziek dat doet.

Zoals ik nu leef ga ik nog eens werkelijk dood. Ik voel me soms ontzettend uitgeput en kan dan niet meer verder. Ik bid dat er aan alle moeilijkheden een einde komt. Dus u begrijpt, dat ik in deze toestand liever niet naar u toe kom.’

(Dit antwoord verzond ik niet om haar niet ongerust te maken.)

30 juni 1951 (dagboek)

‘Wat een ellendig gevoel om wanneer je thuiskomt je hospita, nog met haar leesbril in de hand, uit je kamer te zien komen, zogenaamd omdat zij borden had neergezet. Ze zijn vroom rooms-katholiek, deze heer en zijn twee zusters. Wat zou de pastoor wel zeggen? Niet spieken in de paperassen van je commensaal: ‘bidt maar zoveel weesgegroetjes of rozenkransjes lieve meid?’

Jim Carmichael, een studievriend uit Yale, logeerde bij me. We brachten 1 juli door op ‘Het Huis Oosterhout’ in Gelderland bij Margaret en Suzy van Boetzelaer. Ze hadden voor een kring van vrienden een ‘kersenpitspuugwedstrijd’ uitgeschreven. Met Suzy speelde ik Petite Suite van Debussy voor twee piano's. Het was een heerlijke, verfrissende dag. Op de terugweg met Jim bij de van Swinderens in Bilthoven afgestapt.
Tóch, de kersenpitfuif met alle de Brauws, de Beauforts, Thor-
[pagina 216]
[p. 216]
becke's, van Nagell's, Bjelki's, de Iongh's, Snouckaerts en wie er verder allemaal waren, had voor mij één zwaarwegend nadeel gehad: het kudde-effect. Ik vond Margaret en Suzy werkelijk aardig. Ik keerde er dus 8 juli terug om ditmaal ‘entre nous’ te zijn en echt contact te kunnen hebben. Er was maar één familie te gast, de van Someren Greeve's, maar dat ontnam er allerminst het intieme karakter aan, zoals ik had gehoopt. Ook speelden Suzy van Boetzelaer en ik opnieuw samen voor twee piano's.

3 juli solliciteerde ik.

‘Amerikaanse textiel agent vraagt intelligente jongeman van goede huize (21-26 jaar) met enige handels ervaring en kennis van de Engelse taal.’

Onverwacht bereikte mij een envelop met anonieme afzender en twee kaartjes voor het concert van het Residentie Orkest op 10 juli 1951 in het Concertgebouw onder leiding van Willem van Otterloo. Het programma, met l'Enfant et les Sortilèges en de beide Daphnis en Chloë suites van Ravel van precies in de roos. Wie schetste mijn verbazing, toen ik ontdekte, dat mevrouw Röell ‘toevallig’ een plaats in mijn onmiddellijke nabijheid had genomen. We voerden dus toch weer een kort gesprek, waar 11 juli, tijdens een aanvullende ontmoeting een grootscheepse scène op is gevolgd, omdat ik meedeelde op het punt te staan met Bertie naar Zuid-Frankrijk te zullen gaan liften. Wij zouden ongeveer één maand wegblijven.
Na terugkeer uit de Rivièra logeerde ik bij mijn grootmoeder op ‘De Vinkenhof’, waar ik werd opgebeld door Inez Röell. Haar kind was geboren. Ze wilde het me laten zien. Nu het geen kwestie meer was van terugkeren naar Nederland, zou niemand er bezwaar tegen hebben wanneer we elkaar ontmoetten, ook François Gonet niet. Ze vroeg dus of ik naar haar toe wilde komen. Haar gesprek werd vrijwel onmiddellijk gevolgd door een telefoontje van haar moeder, die me verzekerde dat de familie het op hoge prijs zou stellen, indien ik zo lief wilde zijn enige tijd met Inez te gaan doorbrengen. Op 15 augustus arriveerde ik in Morges en nam een kamer in ‘Hotel du Mont Blanc.’
Ik bleef een weekje, huurde een auto, en maakte met Inez en soms met haar kind - dat Inez ‘madame Fifi’ had gedoopt - lange autotochten naar de Franse Jura en rond het Lac Léman. We spraken buitengewoon openhartig met elkaar, zowel over haar perikelen met Gonet als over mijn gecompliceerde relatie met Albert Hilverdink. Ik verbaasde me over de ‘largeur’ van Inez in
[pagina 217]
[p. 217]
haar opvattingen en haar warme begrip voor mijn werkelijke gevoelens voor Bertie. De nuances hierbij ontgingen haar absoluut niet en in tegenstelling tot haar moeder koesterde Inez niet de geringste minachting voor mijn vriend, integendeel. Dit zou later trouwens blijken toen zij elkaar ontmoetten.
Mijn ouders waren in Kaapstad verhuisd en woonden thans in ‘Zuiderlicht’ aan de Noreen Avenue. Mijn vader was betrokken bij het opzetten van een fabriek. Mijn moeder deed voor het eerst van haar leven het grootste deel van het huishouden, een werk waar zij vroeger altijd ruimschoots personeel voor had gehad. Ik ontving opzienbarend lieve brieven van haar. Die waren weliswaar door mijn vader, als altijd, mede ondertekend, maar ik voelde, dat zij rechtstreeks en diep vanuit haar hart tegen me sprak.
Ik had haar toevertrouwd, dat ik een dieptepunt had bereikt en geen vat kon krijgen op de richting, die ik mijn leven wilde geven.

‘Een kleine misvatting in je brief is wel, dat ik je gemaakt zou hebben. Ik neem graag de verantwoordelijkheid op me, maar niet voor iets, wat buiten mijn competentie ligt, dat had je kunnen weten. Wél heb ik altijd getracht, toen je er eenmaal was, iets goeds van je te maken. Er was zelfs een tijd, dat je volkomen in het centrum van mijn belangstelling stond, maar je was helaas te klein om dat te begrijpen en reageerde er dienovereenkomstig naar.Ga naar voetnoot64. Wat dat betreft hebben we allebei werkelijk pech gehad. Maar nu jij een volwassen man bent en ik al iemand op leeftijd hebben we misschien een betere kans en het zou tijd worden.

Het is zo jammer, dat jij nog steeds met je gedachten bij die lang vervlogen tijden stilstaat, terwijl wij juist met al onze krachten vooruit moeten. Als je ons hier zag ploeteren, zou je zeker je eigen ellende voor een poosje vergeten. Je vader werkt van 's morgens tot 's avonds, slaapt heel kort en staat gewoonlijk om 05:00 uur op. Ik doe ongeveer wat Marie en Truus samen plachten te doen plus nog al het naaien, stoppen, wassen, strijken, gasten ontvangen, etcetera...’

Ook zonden mijn ouders een chèque van 400 gulden. Mijn kamer in de Johannes Verhulststraat had ik reeds opgegeven. Ik logeerde overal en nergens. Tenslotte ging ik wonen bij mijn
[pagina 218]
[p. 218]
82-jarige grootvader, Ir. Willem Oltmans in de Hendrik Jacobszstraat in zuid. Dat was ook eigenlijk de periode, dat ik de warmste gevoelens opvatte voor zijn vrouw, Sima Sastro Pawiro, die ik in de anderhalf jaar dat ik daar bijna dagelijks was echt goed leerde kennen.
Ik bleef links en recht solliciteren.

Gevraagd: voor opleiding vakjournalist zoeken wij beschaafde jongeman met H.B.S. opleiding.

De KLM vraagt mannelijke employee's voor de passage afdeling Schiphol en de reserveringsafdeling Schiphol. Ik werd opgeroepen maar afgewezen.

Pan American World Airways vraagt per 1 januari voor haar kantoor te Amsterdam een passage employee (mnl), niet boven 26 jaar.

Cosmetische fabriek gevestigd in Amsterdam vraagt assistent van de directie.

Groothandel in damesmode-artikelen vraagt voor direct flinke kracht.

Op de verkoop afdeling van een industriële onderneming kunnen geplaatst worden enkele energieke jongelui, leeftijd tot 26 jaar.

Bij Mirandolle, Voûte & Co. N.V. had ik in aansluiting op een sollicitatie een gesprek, maar werd niet aangenomen.

Ik liet me inschrijven bij het gewestelijk arbeidsbureau afdeling handelspersoneel in de Nieuwe Doelenstraat 6-8.

Mijn huisarts dr. Kees Bellaar Spruyt raadde me aan eens met een psychiater mijn problemen te bespreken. Hij introduceerde me bij dr. P.J. van der Leeuw, zenuwarts in de Rubensstraat. Ik heb gedurende een periode van vier maanden een tiental gesprekken gevoerd in het najaar van 1951 en de eerste helft van 1952 waarvan ik tot mijn spijt moet zeggen, dat ik er absoluut helemaal niets mee opschoot.
De relatie met Bertie Hilverdink stabiliseerde zich steeds meer. Eind oktober brachten we samen een aantal dagen in Parijs door. Ik werd een huisvriend in de kring rond zijn moeder van één dochter en drie zonen. Inez zond mij rond de jaarwisseling verschillende telegrammen, gesigneerd met namen als ‘Old Shatterhand’ of ‘Chateaubriand’. Ze vroeg me om naar Lausanne te komen en om, al was het maar voor haar, vooral ook haar verdrietige moeder tijdens de kerstdagen te bezoeken. Begin januari 1952 was ik opnieuw een aantal dagen in Lausanne. Henk Hofland schreef me met de jaarwisseling.
[pagina 219]
[p. 219]

‘De laatste drie maanden van het jaar zijn zo beroerd voor me geweest. Gisterenavond heb ik alle mislukkingen op een briefje geschreven: geen studiebeurs, geen geslaagd tentamen, geen telefoonnummer van X. Deze laatste is een ontzettend dik en klein meisje en ik zou voor geen goud met haar in bed stappen. Ze gelooft ook in God. Maar ze heeft gevoel voor nuance en ze vindt alles gek, wat ik ook gek vind. Ik kan heerlijk niet haar praten. Ze is blond, heeft een bril en blauwe ogen...

Ik heb nog eens over jou en Bertie, dat rot jongetje nagedacht. Ik geloof, dat je hem gewoon moet laten lopen. Als hij alléén maar homoseksueel was, zou het lijkt mij, nog niet zo erg zijn, maar de manier waarop hij en mevrouw Röell het over jou hebben, moet een afdoende aanleiding zijn om hem radicaal te vergeten. Daaruit blijkt namelijk, dat de verhouding van de slechtste physieke soort is. Was dat namelijk niet het geval, dan zou hij je wel beter kennen. Het geestelijke heeft ook een reuk - heel concreet - en het blijkt duidelijk, dat Röell noch Bertie dit begrepen hebben. Je moet niet bij het gezicht stil blijven staan, maar wachten tot zij hun mond open doen...

Verder over homo's. Ik heb nog wat meer nagedacht over wat je verteld hebt over hun smaak. Ze vonden de lucht, naar ze jou vertelden, van een kut - zullen we maar zeggen - zo vies. Er zit wel wat in, maar er is ook veel tegen. Als je van plan bent te copuleren ga je niet eerst tussen de benen van je partner ruiken. En als je in de loop van het voorspel, zoals dit in de sexuele voorlichting heet, met zoenen bijvoorbeeld daar - onvermijdelijk - in de buurt komt, ben je die lucht allang vergeten. Je merkt het niet eens meer. Het gaat allemaal vanzelf...

Een meisje is anders gebouwd dan een jongen, en het onbekende is voor sommige mensen wel wat griezelig. Het zou voor Kinsey misschien de moeite waard zijn om na te gaan, of er meer homoseksualiteit is bij jongens, die broertjes hebben, dan bij jongens die zusjes hebben. Het lijkt me het grootste nadeel van de homo's, dat ze in conflict zijn met de moraal, waarin ze zijn opgevoed. Het conflict geeft voeding aan een neurose, en dat verpest hun leven (Freud)...’

Waar mogelijk ging ik naar concerten, zoals opnieuw een recital van de cellist Kurtz met George van Renesse aan de piano, Clara Haskil in het vierde pianoconcert van Beethoven, Theo Bruins in het eerste piano concert van Tchaichowski, terwijl ik met
[pagina 220]
[p. 220]
Bertie een voorstelling van ‘In London staat een huis’ met Cor Ruys, Kitty Knappert, Ton van Duinhoven, Ton Lensink en anderen bij woonde. We gingen ook samen naar de begaafde Cilli Wang en het Ballet van de Nederlandse Opera in Les Sylphides, de Casse-Noisette, Billard, Grand Pas Classique en Il Ritorno van Mendelssohn-Bartoldy, Ballet en dansen was steeds meer zijn leven gaan vormen.
Ik bleef solliciteren en er was een dag in begin februari 1952, dat ik nog slechts 37 centen op zak had. Ik informeerde waar de aanmelding als oorlogsvrijwilliger voor het Nederlandse Detachement van de Verenigde Naties in Korea geschiedde. 8 februari 1952 meldde ik me bij de reservemajoor der Infanterie J. de Groot in de Nieuwe Frederikkazerne in den Haag. Ik had werkelijk een dieptepunt bereikt. Bovendien, psychiater Van der Leeuw had me aangemoedigd, die stap te nemen. Ik werd op 19 maart door het hoofdkwartier van de generale staf onder nummer 5938 opgeroepen voor een eerste gesprek op Nassauplein 35 te Den Haag. Uit de brieven van mijn moeder, die op dit besluit volgden, begreep ik, dat ze zich buitengewoon intens met mijn situatie bezig hield, er niet van kon slapen en zelfs overwoog naar Nederland te komen. Mijn broer Theo reageerde met: ‘Voor het eerst sinds de Krim-oorlog in de vorige eeuw zal er weer een generaal in de familie komen, die zelfs de maarschalkstaf in zijn ransel draagt, dit laatste vrij naar Napoleon.’Ga naar voetnoot65.
Bertie huilde toen ik het hem vertelde. ‘Ik wil niet dat ze jou pijn doen,’ zei hij. ‘Ik ken de Jappen. Ga voor mijn part ploegen op de hei of naar je ouders in Zuid-Afrika, maar dát niet.’ Ik probeerde hem te troosten. Mevrouw Röell reageerde aldus: ‘Als je dát doen, maak ik je dood. Als je naar Korea gaat kom je niet meer terug. Dat weet ik zeker.’
De noodsprong in de richting van de slagvelden van Azië was het duidelijke bewijs, dat ook ik aan het dol draaien was. Mijn dagboek geeft de verwarring en emoties uit die dagen in extenso weer. Maar voor mezelf wist ik precies waar de klepel hing. Ik twijfelde geen moment aan wat ik vond of niet vond, voelde of niet voelde. Het werkelijke probleem lag bij de constante kortsluiting met de diverse personages om me heen omtrent mijn zéér persoonlijke opvattingen over leven: liefde, vriendschap en seks. Ik was 27 jaar en totaal door het op orde brengen van mijn gevoelsleven in beslag genomen. Arbeid kwam op de laatste
[pagina 221]
[p. 221]
plaats. Dat was in de ogen van anderen een blunder en iedereen adviseerde me ‘als een koelie te gaan werken’, dan zou de rest van zelf volgen. Is dat zo? Ik geloofde er niet in.
Ik ging er strikt van uit, dat niemand ooit als mens zou kunnen slagen, zonder zichzelf te accepteren zoals hij is. Er kan geen sprake van zijn in deze wereld een fundament voor ons leven te bouwen zonder onze persoonlijke geaardheid volledig te betrekken bij de basis van wat we doen en wat we willen en wat we ons voorstellen. Juist door ons Zelf te aanvaarden zoals we zijn zal verandering, aanpassing en vooruitgang optreden, hoe paradoxaal dit ook mag klinken. Alléén door ons werkelijke en echte IK in onze persoonlijkheid te integreren, zullen banden naar buiten toe - die zo verschrikkelijk onmisbaar zijn in deze wereld - echt zijn, werkelijk worden en innerlijke waarde en rijkdom opleveren. Pas dán zullen relaties met anderen een diepe betekenis krijgen en vitaliteit verwerven.
David Hume stelde reeds, dat ieder mens voor zijn belangen vecht. Wèl; ik knokte in 1952 niet voor de 200 gulden per maand bij Keerdijk's Producten Maatschappij. Ik streed voor het behoud van mijn oorspronkelijke zelf. Ik probeerde uit alle macht uit te dokteren wat ik van het leven, van liefde, vriendschap - en van seks - verwachtte, wat voor mij tot de mogelijkheden zou gaan behoren, en hoe deze welhaast heilige persoonlijke opvattingen en waarden zouden zijn in te passen in mijn habitus naar anderen en naar de wereld om me heen.
De intense belevenissen met Inez en met Bertie hadden nauwelijks bijgedragen tot een verduidelijking van het beeld, dat ik me over de toekomst vormde. Toen ik in ‘Yale’ lange autotochten maakte met Micheline en we samen sliepen had ik steeds vermeden - ondanks innerlijke seksuele opwinding compleet met erectie - om tot de seksuele daad over te gaan. Ik kende haar nog zo weinig. Ik wist niet eens of zij met andere mannen had geslapen en stelde het uit hiernaar te informeren, enerzijds omdat ik nog niet het gevoel had er recht op te hebben dit van haar te weten, anderzijds om een eventueel diepe teleurstelling te vermijden. Zij was voor mij de eerste vrouw met wie ik sliep. Ik wilde het sprookje werkelijkheid doen worden.
Er werd prompt wijd en zijd gespeculeerd, dat ik een van god gegeven en op een zilveren presenteerblad aangeboden gelegenheid voorbij had laten gaan en dus zeer waarschijnlijk homoseksueel was. Freddy en Erling Christophersen konden er in ieder geval met hun verstand niet bij, dat ik van de weekends met Micheline terugkwam zonder de liefdesdaad te hebben geconsumeerd.
[pagina 222]
[p. 222]
Ik hield van Micheline. Maar aan werkelijke liefde en vriendschap was onze relatie nog helemaal niet toe. Mijn vrienden schenen òf niet in staat zich te beheersen òf een dringende behoefte te gevoelen hun mannelijkheid te bewijzen, want zij zouden, zo verzekerden ze mij, hebben toegeslagen. ‘To each his own,’ dacht ik.
Voor mij zou het ganse ‘château en Espagne’ van de romance bij voorbaat in diggelen zijn gevallen, indien ik op het niveau van de Papoea's met Micheline mijn mannelijkheid zou hebben doen gelden. Mijn overtuiging volledig tot de liefdesdaad in staat te zijn behoefde geen bevestiging door ‘het nemen van een vrouw’. Ik had geen enkele behoefte mezelf mijn man-zijn te bewijzen. Ik had echter wèl de sterke overtuiging, dat het moment om met Micheline, als toekomstige moeder van onze kinderen, de liefdesdaad te bedrijven beslist nog niet was aangebroken. Dus ik deed liet niet, misschien op straffe om te worden beschuldigd van homoseksuele neigingen.
Ook Inez Röell zou zijn gaan aarzelen - althans zo bazuinde haar moeder het verhaal links en rechts rond - toen we in het ‘Palace Hotel’ samen in bed lagen - compleet met erectie mijnerzijds - en ik geen aanstalten maakte de seksuele daad met haar te gaan bedrijven. Erger: toen Inez mijn penis in haar mond nam heb ik haar liefdevol van haar voornemen afgebracht om redenen, die vanwege het voorgaande wat ik schreef (ook ten aanzien van Micheline) duidelijk zullen zijn. Bovendien was Inez op dat moment ook nog sterk gelieerd met François Gonet. Het is al te gemakkelijk om in deze sector een graantje mee te pikken in de anonimiteit van een hotelkamer, maar de déconfiture komt altijd veel later. Dan kijkje in de spiegel en denkt: ‘Had ik het maar niet gedaan.’
Ik probeerde mijn opvattingen in alle mogelijke toonaarden uit te leggen aan de moeder van Inez, met wie ik openhartig mijn daden en gevoelens dienaangaande besprak. Mevrouw Röell, bezeten van het verlangen haar dochter uit Lausanne weg te krijgen, verweet me echter niet als een man te hebben gehandeld. Ik begreep wel, dat zij aldus reageerde, maar voelde me niet geroepen terwille van haar perikelen met haar dochter, mijn rotsvaste standpunt in deze te wijzigen, wat ook de beschuldigingen of achterklap mochten zijn. Inez zelf wist, toen zij me beter kende, precies waar ik over sprak. We hebben later samen dikwijls gelachen om ‘de anderen’, die binnen de kortste keren de koffer induiken, met het doel eerst de buit binnen te halen en hartstochtelijk het biologische systeem door te blazen, om daarna, eenmaal weer tot rust te komen, de rest van het slagveld te over-
[pagina 223]
[p. 223]
zien en na te gaan of er op basis van het nummer een dragelijke verbintenis uit de bus zou kunnen komen.
Ik vertelde Inez, dat mijn vrienden in ‘Nijenrode’ en op ‘Yale’ zonder uitzondering regelmatige pleziertjes met een rijke schakering van jonge dames arrangeerden en dat ik om bovenstaande redenen aan die carnavalsbenadering van de vrouw niet had meegedaan. Zij begreep bovendien, dat liefhebben voor mij toen, evenals nu in 1985, niet per se vrouw gebonden behoefde te zijn. Mijn affectie voor Wicher, Henk, Micheline en haar waren van eenzelfde intensiteit en diepte. Ik was me er daarbij echter terdege van bewust, dat indien de liefde met haar of met Micheline zich naar een climax zou ontwikkelen, er dán een factor seks bij zou kunnen komen, en niet andersom. ‘Sexe pour la sexe’ met een vrouw, die ik in hoge mate serieus nam, was voor mij geen optie en zou dit ook nooit worden. Inez begreep dit van mij tot in de details.
Toen Albert Hilverdink in 1950 in mijn leven kwam, was ik duidelijk psychisch niet tegen een dergelijke homoseksuele ervaring ingeënt. Op dat moment had ik nog niet niemand, geen jongen en geen meisje, seks bedreven. Veel en veel later heb ik me gerealiseerd, dat in ‘Yale’ een aantal studenten met homoseksuele bedoelingen naar mijn kamer waren gekomen, welke avances mijn ‘radar’ toen nog niet eens registreerde. Bertie was de eerste jongen in mijn leven, die me serieus en direct fysiek benaderde, waar ik, na aanvankelijk ook hem te hebben afgewezen, pas in een later stadium schoorvoetend en aarzelend op in ben gegaan. Om te zeggen, dat de relatie met Albert Hilverdink, in welk stadium ook, door seksueel contact werd overstemd, is onwaar. Integendeel. Uiteindelijk hebben we slechts amateuristisch en oppervlakkig met elkaar gevreeën. Bovendien duurde de pret maar kort als gevolg van de voortdurende complicaties die voor Bertie, die zichzelf vrouw voelde, niet acceptabel waren. Sedert 1950 gaan Bertie en ik al meer dan dertig jaar met elkaar om zonder dat er in welke vorm ook van fysiek contact sprake is. We zijn gewoon vrienden gebleven. Hij zou bovendien een fantastische carrière maken als make-up artiest, maar daarover later.
Wat mijn omgeving in die dagen van onze relatie maakte, met mevrouw Röell en haar geëxalteerde uitlatingen of haar ziekelijke gedrag voorop, had niets te maken met hoe het was. Al begin 1951 was Bertie ervan overtuigd, dat er nooit een liefdesrelatie tussen hem en mij zou kunnen bestaan. Hij waarschuwde me zelfs, dat ik wanneer ik ooit zou trouwen, mijn vrouw als een vriendin zou blijven zien en haar dus diep ongelukkig zou
[pagina 224]
[p. 224]
maken. Hij illustreerde deze bewering met te zeggen: ‘Wanneer jij en Inez in Cuba zouden wonen en ik zou je schrijven, dat ik in moeilijkheden was, dan zou je direct naar nee toe komen. Een vrouw zal dit nooit accepteren.’ Ook hém probeerde ik steeds weer uiteen te zetten, dat ik om te beginnen al nooit zou trouwen met een vrouw, die bovenstaande mogelijke situatie niet zou kunnen begrijpen of aanvaarden. En ook, dat hem te hulp komen immers niets zou af kunnen doen aan de liefde, die ik voor een vrouw zou voelen.
Op een moment, dat ik ziek bij mijn grootvader lag, had mevrouw Röell kans gezien Bertie te pakken te krijgen. Ze hadden lang en indringend gesproken. De jongen was op dat moment 21 jaar. Het leek wel of zij ‘après tout’, althans voor een moment, bondgenoten waren geworden. Bertie kwam tenminste naar mijn kamer met de mededeling, dat mevrouw Röell ‘rake dingen’ had gezegd. Bijvoorbeeld: ‘Of Wim bewust of onbewust verliefd op je is geweest, dat is een tweede, maar hij heeft Inez om jou verlaten.’ De uitspraak verontrustte me, vooral omdat Bertie er waarde aan scheen te hechten. Ik zette opnieuw uiteen, dat voor mij Inez Inez was en Bertie Bertie, en dat zij voor mijn gevoelens zulke tegengestelde grootheden waren, dat ze onderling noch psychologisch noch fysiek uitwisselbaar voor me waren. Ik zei: ‘Inez is nu een vriendin, die mogelijk eens mijn vrouw kan worden. Jij bent mijn vriend, die hoogstens een heel intieme vriend kan worden, maar nooit mijn vrouw.’
Prompt droomde ik de volgende nacht over Bertie. Hij stelde me de vraag: ‘Ben je nu dan helemaal van mij?’ Ik antwoordde meteen: ‘Nee.’ Daarop volgde een lang gesprek, dat eindigde met de concessie: ‘Ik ben in zekere zin van jou.’ En ik werd wakker nadat hij had gezegd: ‘Wanneer ik voor altijd van je zou gaan houden, zou ik de rest van mijn leven met de onzekerheid moeten leven, dat ik je vroeg of laat aan een vrouw zou moeten afstaan.’ Ik zou spoedig 27 jaar worden en ik zat nog midden in dit soort gecompliceerde toestanden. Vandaar dus ook de voorgenomen vlucht naar Korea.
Wicher van Swinderen had eindelijk zijn lang voorbereide plan om naar de V.S. te emigreren rondgekregen. Hij reisde 28 februari 1952 met de ‘Queen Mary’ naar New York. Hij zou zich in Californië vestigen. Behoudens een enkel privé-bezoek zou hij niet meer naar Nederland terugkeren. Zijn vertrek betekende een onvervangbare leegte, want ik kende hem. Ik vertrouwde hem. Hij was tenslotte mijn eerste ‘full-time’ echte vriend, en zou dit voor de rest van ons leven blijven.
[pagina 225]
[p. 225]
Intussen had ik een ontmoeting met Etty Vos, een dochter van mevrouw Röell uit een eerder huwelijk. Etty en haar man waren eveneens genoodzaakt geweest om totaal met de moeder te breken. Zij had zich ook tegen het huwelijk van haar eerste dochter met de heer Vos verzet en na de meest onvoorstelbare toestanden was er geen andere oplossing geweest dan een radicale en totale breuk. ‘Helaas is mijn moeder niet toerekeningsvatbaar en gevaarlijk,’ aldus mevrouw Vos.
‘Wim,’ schreef ook Inez die dagen, ‘moeder is als de winden rond het meer van Genève. Ze veranderen ieder uur. Het ene moment is zij engelachtig, het andere is zij duivels. Vertel haar in godsnaam nooit iets, want vandaag ben je goed met haar en morgen heb je de grootste ruzie. Ze is immers tot alles in staat? Wees alsjeblieft voorzichtig, ik ken Sacko...’Ga naar voetnoot66. Omdat Bertie haar had verteld, dat ik ziek was liet zij de firma Eichholtz in de Leidsestraat een grote doos met allemaal heerlijke dingen bezorgen. Mijn bejaarde grootvader en Sima, die ik dus opzettelijk saillante details over de moeder van Inez had bespaard, waren er dan ook heilig van overtuigd, dat mevrouw Röell de nobelste en liefste bedoelingen had. Toen Faust aan Mephistopheles vroeg nader te verklaren wie hij dan wel was antwoordde hij: ‘Een deel van die kracht die altijd het kwade zoekt en het goede doet.’ Bij mevrouw Röell was het omgekeerd. Haar gedrag en drijfveren dropen van onbaatzuchtigheid en barmhartigheid, maar de ‘feedback’ van dit alles veroorzaakte rampen in alle levens waar zij mee in aanraking kwam. In haar totaliteit was zij een wandelende ‘disaster’.
Nog één maal slaagde mevrouw Röell er in Bertie in een gesprek te wikkelen, namelijk op 3 maart 1952. Toen zij de ontmoeting beëindigde met de woorden: ‘Wij zullen elkaar in ieder geval trouw blijven,’ toen had ook het ‘baboe-kind’ zijn buik voorgoed vol van deze dame. Intussen ontmoette ik, zogenaamd toevallig, mevrouw Röell bijna dagelijks op de halte in de Laraissestraat, niet ver van de Hendrik Jacobszoonstraat. Zij begon me dus achterna te lopen. Ik vroeg dr. Van der Leeuw of hij een methode wist om van de douarière af te komen. Hij zei er over te zullen nadenken.
Op 31 maart 1952 ontving ik een aangetekend schrijven van de advocaat Mr. E. Heldring. Eerst herinnerde hij aan een afspraak, in 1951 met cliënte mevrouw E.B. Röell-Wijchgel gemaakt, dat beide partijen zich zouden onthouden van gepraat. Heldring, afgaande op mededelingen van cliënte, stelde het
[pagina 226]
[p. 226]
voor alsof ik me enige jaren beijverd zou hebben haar geld af te persen om ten behoeve van Inez te besteden, terwijl ik in werkelijkheid al het door haar geschonken geld aan mezelf en Bertie zou hebben uitgegeven.

‘Nog erger is, dat u aan één stuk door en in stijgende mate voortgaat, den goeden naam van cliënte en haar nabestaanden te besmeuren. Het is u, meen ik, bekend, dat een eerste onderhoud dienaangaande tussen cliënte en den Officier van Justitie reeds heeft plaats gehad. Ik moge hier het volgende aan toevoegen...

‘U maakt zich schuldig aan een strafbaar feit. Nu cliënte dit heeft kunnen constateren aan de weerzinwekkende inhoud van uw correspondentie met bedoelden vriend,Ga naar voetnoot67. zal zij zich in het vervolg zonder twijfel gedragen naar mijn raad niets meer met u van doen te hebben. Uw lasterlijke praat moet evenwel ook een einde nemen en derhalve zeg ik u hierdoor aan, dat ik, zodra mij blijkt, dat dit niet het geval is, mij terstond tot den Officier van Justitie zal wenden, onverschillig of cliënte tegen deze stap op ziet of niet.’Ga naar voetnoot68.

Mijn achting voor advocaten, zelfs al ontvangt men een brief van het collectief Van der Mandele, van Nieuwkuyk, Heldring en Van Vliet, ging er na ontvangst van dit vreemde epistel van de heer Heldring niet op vooruit. Ik besprak de missieve van Heldring met een voormalige vriend en confrère van mijn vader, Mr. J. Talma, die me raadde het document naast me neer te leggen.

2 april 1952 (dagboek)

‘Vanmorgen om 05:00 uur op. Ik wist met welke trein Bertie naar Assen zou vertrekken om zijn militaire dienstplicht te gaan vervullen. Ik sloop ongemerkt in dezelfde trein en verraste hem. Hij was er blij om. In Amersfoort overgestapt. “Als ik het leuk vind in dienst dan blijf ik er in.” Ik zag hem echter met al die boerenlullen in een vrachtwagen stappen en keek hem na, denkende, “hoe krijg ik hem er uit”?’

6 april 1952

Dipl. Sold. A.F. Hilverdink Lno 31.05. 11138 1ste Instructie Bataljon, Specialisten Compagnie, Garde Regiment Prinses

[pagina 227]
[p. 227]

Irene, Assen.

‘Ik heb drie brieven van je gekregen, waarvoor ik flink op mijn kop heb gehad. Ik heb je al gezegd niet te schrijven vóór ik schrijf. Eergisteren heb ik je geschreven maar me bedacht dat ik het verkeerde straatnummer invulde. Het is hier erg leuk. Ik heb reuze geboft met mijn kamer, het is Bertje vóór en Bertje ná. Dat Bertje komt omdat ik de kleinste voet heb, 401/2 en de anderen van 42 tot en met 48. Ze lachen me alleen erg uit, want ik eet een kwart van wat zij eten. Gisteren heb ik een peleton gecommandeerd. Koppen dicht enzovoorts. Dit moest van de sergeant...

Met Pasen ben ik thuis. Bert.’

Intussen solliciteerde ik als Frans sprekende huisknecht-chauffeur bij de consul-generaal van Spanje, ‘Ministre Plenipotentiaire’, Rafael Soriano, Oranje Nassaulaan 20. Ik werd op de plaats rust aangenomen. Op 4 april reed ik voor het eerst in de CC-Buick van de consul-generaal. Ik zou 5 april mijn werk officieel aanvangen. In mijn enthousiasme had ik ook mevrouw Röell opgebeld, dat ik eindelijk aan de slag zou gaan op eigen kracht. Toen ik de 5de om 09:00 uur arriveerde, werd mij meegedeeld, dat inmiddels ongunstige referenties waren binnengekomen en ik weg kon gaan. Ik belde stad en land af om het negatieve besluit teruggedraaid te krijgen. Ik vroeg professor Van Dam of hij niet de heer Soriano wilde bellen. ‘Oltmans, dat is in jouw geval toch een krankzinnig plan,’ antwoordde hij, ‘jij bent toch bepaald tot meer in staat!’ Psychiater Van der Leeuw: ‘Houd je poot stijf, Willem.’ Maar het was te laat, de mop ging niet door. Ik bleef solliciteren: bij ‘Draka’ Draad en Kabel fabriek; voor receptie-assistent bij Grand Hotel Krasnapolsky; en ‘Organisatie op het gebied der ernstige muziek vraagt een ervaren administratieve kracht’. Ook schreef ik me in voor emigratie naar de V.S. op het Consulaat-Generaal in Rotterdam. Maar op 30 mei kwam de verlossing.
Ik had ook gesolliciteerd op een advertentie van Radio Nederland Wereldomroep, welke organisatie een medewerker zocht voor de Internationale Programma Dienst. Ik werd 5 juni om 12:00 uur verwacht voor een onderhoud op de 's-Gravelandseweg 76 in Hilversum. Op 18 juni werd ik getest en op 15 juli 1952 werd ik op een salaris van f 280,75 per maand in dienst genomen. ‘Wij kunnen scherp selecteren’ zei de heer Strop, ‘omdat we voor dergelijke aantrekkelijke aanstellingen, als door ons geboden, een groot aanbod krijgen. U bent de eerste man, ongetwijfeld.’ Deze uitspraak gaf de burger, na bijna twee jaar
[pagina 228]
[p. 228]
mijn kop nauwelijks boven water te hebben kunnen houden, nieuwe moed.
Mijn moeder zat op een boot van de Holland-Afrika lijn naar Nederland. Mijn vader schreef, dat hij bijzonder tevreden was en mij een gedeelte van zijn tantième van de kininefabriek zou laten overmaken. Lex Poslavsky stuurde zelfs een gelukwenstelegrani. Ik moet zeggen, ik bevond me weer in opgaande lijn en voelde vaste grond onder de voeten.
6 juni 1952 maakte ik het eerste lustrum van ‘Nijenrode’ mee. Met Henk Hofland maakte ik een lange wandeling door het park ‘for old time's sake’.
Op mijn verjaardag een paar dagen later schreef mejuffrouw Boekhoudt, aan de vooravond van mijn Wereldomroep job:

‘Het komt me voor, dat je “gelukwensen” dit jaar wel zéér van node hebt. Het is je de laatste tijd slecht gegaan en dan doet me verdriet. Ik vrees, dat niemand je in deze kan helpen: je moet het zelf doen, alléén dan is er hoop, dat je op het goede spoor raakt. En dat je dit kunt, daarvan ben ik nog steeds overtuigd. Hoe gaat het nu met je? Ik wou, dat ik me een klare voorstelling kon maken van je toestand, maar er blijft voor mij nu veel duister. Komt je moeder in Holland?’

Mijn moeder arriveerde 31 juli 1952 op de ‘Bloemfontijn’. We ontmoetten elkaar voor het eerst sinds twee jaar bij mijn oom en tante in Wassenaar. Ik huilde, toen ik haar weer omarmde. Van dergelijke blijken van verwarring begreep ze altijd weinig en zulke momenten waren voor haar altijd aanleiding om haar gevoelens strikt onder controle te houden. Mevrouw Röell daarentegen was al in tranen, als ik maar één noot op de piano had gespeeld. Wie was het die schreef: ‘Ik zal niet toegeven aan het lied van de sirene noch de stem van de hyena, de tranen van de krokodil noch het huilen van de wolf?’

Ik toonde haar met trots de aanstellingsbrief van directeur H.J. van den Broek van de Wereldomroep. De eerste dag in Hilversum was trouwens vreemd verlopen. Na een gesprek met de directeur werd ik bij Frits Thors gebracht, die verbaasd leek, want niemand wist dat ik was aangenomen en zou komen. Mijn directe chef, jaap ter Haar, had zelfs een snipperdag. Programmaleider was G. Sluizer, met wie ik direct een uitstekend contact had. ‘Is uw vader de schrijver van het boek “De Schaapherder”?’ vroeg hij.Ga naar voetnoot69.

[pagina 229]
[p. 229]
Ik had eerder de heer Plesman van de KLM in mijn radeloosheid toch maar benaderd en een prima gesprek met hem gehad. 17 juli 1952 werd ik door Personeelszaken aan de Badhuisweg 260 in Den Haag opgeroepen om 22 juli dienstneming bij de KLM te komen beklinken. Althans, ik meende met steun van de heer Plesman zeker aangenomen te zullen worden, zoals hij in 1948 op ‘Nijenrode’ had voorgesteld. Ik heb toen bericht, dat ik inmiddels mijn werkzaamheden bij de Wereldomroep was begonnen. Je vraagt je af hoe je leven verlopen zou zijn, wanneer je een paar weken eerder bij de KLM was aangenomen en de Wereldomroep had afgezegd.

Rotterdam, 16 juli 1952

‘Beste Wim,

Ik neem een groot blad papier en ga uitvoerig gedocumenteerd aan de slag met onze literaire correspondentie, maar eerst un pen d'introduction. Ten eerste stond ik verstomd van je brief van vier kantjes, die pathetisch was, maar op een heel andere manier dat we zijn gewend. Dat klinkt niet erg aardig, we - goed de brief was irrelevant pathetisch, begrijp je dat? Daarvoor is Stendhal verantwoordelijk, veronderstel ik.Ga naar voetnoot70. Als je iets van plan bent, zoals jij: een correspondentie op touw zetten, stel je dus bepaalde eisen, en terwijl je schrijft, toets je je schrijfsel daaraan. Met andere woorden, je ziet jezelf schrijven. Wanneer nu de eisen niet conform je potenties zijn, komt er iets ongelooflijk lulligs uit de bus. Dat is een problematiek, waar ik erg mee vertrouwd ben. Zoveel van wat ik geschreven heb, rammelt, en ik kan ook meestal precies aanwijzen, waar het bij anderen rammelt. Daarvoor hoef ik soms niet eens te begrijpen wat een zin betekent: het verloop op zichzelf is als symptoom al duidelijk genoeg. Om een willekeurig voorbeeld te geven.

‘Niet het wantrouwen van achterlijken of reactionairen, die wel ergens in elke nieuwlichterij een aangrijpingspunt vinden om hun verstarring goed te praten...’ enzovoorts. Het onderstreepte stuk rammelt. Wat die man daar geschreven heeft in zijn ‘uitingsdrang’ is bedacht, en daarom irrelevant. Met andere woorden, het onderwerp waarover ik schrijf, of jij schrijft, doet er niets toe, zolang het er maar niet met de haren is bijgesleept, om er iets over te kunnen beweren.

Het lijkt mij, dat er twee eisen aan een goede brief moeten

[pagina 230]
[p. 230]

worden gesteld. 1. hij moet het resultaat zijn van een echte, ware uitingsbehoefte, 2. er moet niet in worden gezeurd. Waarover we gesproken hebben: er zijn maar bepaalde mensen aan wie je behoorlijke brieven kunt schrijven. Als ik een lange brief aan jou heb geschreven, ben ik minstens voor een paar dagen leeg.’

Hofland had in ‘Libertinage’ een artikel van Pierre H. Dubois gelezen over de brieven van Diderot aan Sophie Volland. Hij had geen zin het blad aan me te lenen (‘Het beste zou zijn als je het zelf las, maar ik zal er iets uit vertellen’.) Hij vervolgde:

‘Het is zo jammer, dat je au fond nog een beetje een analfabeet bent, maar je weet toch wel wie Diderot was. Eerste aardige detail: D. schreef Sophie (met wie hij niet was getrouwd; hij had een vrouw, maar een zeurkous) 553 brieven, twee per week, op donderdag en op zondag. Hij nummerde ze, omdat hij bang was dat ze weg zouden raken. Dat vind ik een begrijpelijk trekje, vooral in verband met een volgend zinnetje, waarin staat dat deze brieven waren geschreven, zuiver als ‘epistolaire uitdrukking van ervaringen, gedachten, inzichten, gericht tot een bij uitstek geschikt bevonden klankbord’. Zie je, hoe het onderstreepte gedeelte klopt met mijn verklaring van egotisme?

Je bent natuurlijk vergeten, hoe ik het precies heb verklaard, en daarom zou ik de betreffende passage hierbij doen - maar ik heb nu geen zin het hele stuk over te schrijven. Het ‘klankbord’ - de term wijst al op een middel tot communicatie - was daarom zo geschikt, omdat Sophie een intellectuele vrouw was, en omdat D. en S. bovendien van elkaar hielden. Massa's formuleringen uit het stukje van Dubois liggen mij perfect. Bijvoorbeeld over Diderot en ‘de vrouwen’. Diderot hield van vrouwen op de juiste manier, fysiek en sentimenteel. Dat dit de juiste manier is, ben ik volmaakt met Dubois eens. ‘Hij bekeek de vrouwen niet met het oog van een cavalerist.’ Heel, heel goed. Ik geloof, dat ik je dit nummer van ‘Libertinage’ toch maar zal lenen.’

Een paar dagen later, schreef Henk me opnieuw. Hij stond op het punt naar Ile de Brehat in Bretagne te gaan.

‘Ik ben aan een stinkend vervelend boek bezig van 550 bladzijden, in filosofen-duits, en het moet uit. Maar ik moet beslist even iets schrijven. Je brief heb ik nog niet eens helemaal

[pagina 231]
[p. 231]

uit, maar hij is mieters. De oplossing van “l'idée précedent l'imagination” die je zelf vond. Ik viel bijna van mijn stoeltje, letterlijk omdat ik een beweging van instemming maakte, die correspondeerde met het lezen, maar te krachtig uitviel. Hoe jammer, dat ik in het bad zat toen je belde, maar eigenlijk ook niet, want ik had je brief nog niet gelezen.

Ik was gekomen tot “La joie de Mozart”. Hoe schreef je vroeger toch? Ik moet het hele dossier nog eens opduiken. Laatst las ik je “Brief Encounter”Ga naar voetnoot71. nog eens over. Ik besefte, dat ik er een paar jaar geleden beslist te jong voor was. Ik waardeerde de grapjes er in bijzonder, en ook het feit, dat het zo aardig over mij ging. Maar in de tot standkoming zelf verdiepte ik mij niet, dat wil zeggen dat ging op ‘Nijenrode’ aan mij voorbij. Multatuli werd razend, omdat men hem las omdat hij “mooi schreef”. Niet hoe, maar wat en waarom hij schreef was belangrijk. Nietzsche idem. Toen iemand over hem zei, dat vooral het “Rein-sprachliche” hem aansprak. Denk niet, dat ik nu op die manier jouw brieven lees!’

Uit Bretagne volgde een schitterende beschrijving van zijn vacantie met Mimi en zijn ouders. Daarna vervolgde hij:

‘'s Ochtends gaat de familie naar Perros en drinkt daar een kopje koffie, of een Cinzano. 's Middags gaan Mimi en ik naar onze rots. De hele dag heb ik een leeg hoofd. Ik zit een beetje en ik kijk een beetje 's ochtends naar de mensen, die langs dat terrasje wandelen en 's middags naar de zee en de eilandjes. Ik spreek een minimum aan woorden, en ik denk nergens aan. Kleine gebeurtenissen zorgen voor een beetje reliëf in de geest. Een meeuw doet een cloaca vlak naast. Bij het zwemmen zie ik een paar hele grote krabben. Het water is hier glashelder. Verder concentreer ik mij op het verloop van eb en vloed. Wanneer precies houdt eb op en wanneer begint vloed. Wanneer ik dat weet voel ik mij werkelijk opgelucht. Alléén 's avonds wordt het brein weer wat actiever.

Het lijkt mij, dat ik een oplossing heb gevonden voor het probleem van de stijl. Stendhal las, voor hij aan een of ander boek werkte, eerst een stukje uit de Code Civil. Dat is de enige juiste houding, die je tegenover het stijl probleem kan innemen. Samuel Butler zei: “Een goed schrijver schrijft zoals hij zich kleedt, zo onopvallend mogelijk.” Butler's houding

[pagina 232]
[p. 232]

lijkt de goede, maar is verkeerd. Het is namelijk geen kwestie van opvallend, of onopvallend. Het gaat er alléén om, dat je je zo exact, en daarbij, zo helder mogelijk uitdrukt. Als je dat wilt kan ‘stijl’ je überhaupt niet meer interesseren. Maar om zover te komen, moet je door je onderwerp bezeten zijn, in zoverre dat je je gehechtheid aan de klank van bepaalde woorden vergeet. De vraag van het ‘hoe te schrijven’ is dan irrelevant, omdat er maar één manier overblijft,

groet Henk.’

‘Je suis mitraillé par des moustiques intelligentes.’

Jean Desgives

Inmiddels had ik een kleine kamer gevonden in de Raadhuisstraat, vier hoog achter, van drie bij vier. Ik zag Bertie zéér regelmatig. Hij was afgekeurd voor de militaire dienst. Soms kwam hij tussen de middag naar Hilversum. Op 6 augustus deed zich een incident voor. Hij had een jongen leren kennen met een zeilboot. Hij kondigde aan het plan te hebben op de boot te gaan overnachten. Alhoewel ik zo lang als ik me toen kon herinneren geen fysiek contact met hem had gehad, was ik desalniettemin jaloers over de voorgenomen escapade. We stonden te redetwisten in de keuken van zijn moeder, toen hij verontwaardigd over mijn inmenging een steelpannetje oppakte en mij een klap op mijn kop verkocht. Ongelukkigerwijs trof hij ook gedeeltelijk één oog en bleek na onderzoek door dr. J.H. Hora Adema, dat een emaillesplinter in mijn oog zat. De specialist heeft deze er uit moeten snijden, aan welke ingreep ik geen prettige herinneringen bewaar. Ook had ik een lichte hersenschudding. Ik moest tien dagen plat liggen.
7 augustus 1952 werd er in de Raadhuisstraat aan de deur gebeld. Ik hoorde de stem van mijn moeder. Ze logeerde bij mijn grootmoeder die ‘De “Vinkenhof” had verkocht en in de Homeruslaan in Zeist woonde. Ze bracht een grote mand vruchten mee. Ze zei terecht: ‘Je schijnt nog altijd je affecties verkeerd te plaatsen, en hoe denk je dat dit voor ons is?’ Ik vertelde haar voor het eerst over mijn relatie met Albert Hilverdink. Ze keek heel ernstig, maar toch kreeg ik het gevoel, dat ze precies begreep welke mijn gevoelens waren. Ze vroeg me tenslotte, of ik er wel eens aan had gedacht, ook naar Zuid-Afrika te gaan.
Bertie zond ik een telegram met het verzoek me te komen bezoeken. Hij kwam niet. Wél kwam zijn moeder, die een taart voor me had gebakken. Dit was een troost voor me, althans op dat moment. Hoeveel ruzies worden niet veroorzaakt door on-
[pagina 233]
[p. 233]
handig en ongepast gebruik van woorden? We verwonden anderen uit onmacht, omdat we in het defensief zijn gedrongen door gebeurtenissen, die we niet onder controle hebben. We vleien onszelf, dat we precies hebben gezegd wat we wilden, terwijl we in werkelijkheid zelfs niet benaderden wat we wilden uitdrukken. Bovendien is de realiteit maar al te dikwijls ongrijpbaar en moeilijk exact te omschrijven. Eigenlijk leveren we een leven lang een gevecht ‘voor het oor van één mens’, zoals Milan Kundera het eens uitdrukte. Ik vraag me bij zoveel misverstand en wanbegrip af of de meeste mensen in de nadagen van hun leven op één hand kunnen aftellen hoeveel mensen er zijn van wie ze met recht kunnen zeggen werkelijk tot de kern van de ziel te zijn doorgedrongen.
Ik las voor het eerst die dagen Gide's ‘Journal: 1889-1939’. Ik kreeg sterk het gevoel een nieuwe intieme vriend te hebben gemaakt. Nog meer dan bij het lezen van Stendhal spraken zijn notities me aan tot in mijn kleine teen. Bijvoorbeeld:

(1891)

‘Oser être sol. Il faut le souligner aussi dans ma tête. Ne rien faire par coquetterie: pour se rendre facile: par esprit d'imitation, ou par vanité de contredire.’

(1893)

‘J'ai vécu jusqu'à ving-trois ans complètement vierge et dépravé: affolé tellement qu'enfin je cherchais partout quelque morceau de chair ou pouvoir appliquer mes lèvres.’ Espagne,

‘Courses de tauraux. Qu'on tue quelgu'un parce qu'il est en colère, c'est bien: mais qu'on mettre en colère quelqu'un pour le tuer, cela est absolument criminel.’Ga naar voetnoot72.

‘Rotterdam, 8 augustus 1952

‘Je overvloed van brieven, die ik bij thuiskomst uit Bretagne vond, levert mij veel op om over na te denken. Ze waren stuk voor stuk héél goed. Ik zal er uitvoerig op terugschrijven, maar eerst iets anders. Maandag kom ik waarschijnlijk in Amsterdam. Hoe kom je aan die blessure? Let nu op: als ik kom doe ik dat in de eerste plaats om jou een visite te brengen. Mijn “innerexperience” van de laatste dagen is van dien aard, dat ik je liever zou spreken dan schrijven.

Ik heb onze verhouding altijd boven relaties gesteld met

[pagina 234]
[p. 234]

welke juffrouw dan ook en het verbaast mij steeds, als je mij als een soort gevoelloze “mathematische” geest ziet, want ik ben verre van dat. Ik moet je nu ook zeggen, dat het mij bitter tegenvalt, toen ik je na terugkomst uit Amerika zo “verkoeld” aantrof. Dat wil zeggen, ik had niet meer het gevoel, dat het vroor, als je nog weet wat dat betekent.Ga naar voetnoot73.

Wat betreft mijn eigen gevoeligheid, ik sta soms paf van wat je van mij denkt. Op sommige punten schiet je altijd raak, maar op dit gevoelspunt altijd mis.

Ik heb een soort “case history” gemaakt van de kwestie Röell versus Bertie contra jou, contra iedereen. Er moet nog iets aan worden gedokterd, maar niet zodra is de laatste hand er aan gelegd, of je krijgt hem in de bus.’

In ‘Time’ magazine las ik iets vreselijks. Het gebeurde in een Stratocruiser van Pan American Airways tussen Rio en Montevideo. Toen het toestel op 12.000 voet was gekomen, wilde mevrouw Marie Westbrook Capellaro, de vrouw van een bankier uit Rome, een foto maken en zij drukte haar fototoestel tegen een vliegtuigraampje. Plotseling vloog de deur echter open en het toestel begon te slingeren. Mijnheer Capellaro keek opzij naar zijn vrouw, maar die was reeds verdwenen en uit de cabine gezogen om ongeveer één minuut en 25 seconden later in de oceaan te vallen zonder een spoor na te laten.
Met mijn moeder boterde het niet. Dat wil zeggen, de ontmoetingen wisselden in prettigheid en toon. Iedere referentie aan het bestaan van Bertie diende ik achterwege te laten, want voor haar stond vast, dat ik niet met hem diende om te gaan. Vele jaren later ontmoette zij hem bij verschillende gelegenheden en vond hem aardig. Soms gingen we samen naar een film, zoals ‘Encore’ van Somerset Maugham, en genoten. Soms ook maakten we muziek, zoals toen we met mijn grootmoeder samen het Duo Concertante van Mozart speelden. Maar op andere momenten schreef ik in mijn dagboek: ‘Wat heb ik aan haar? Ik voel helemaal niet, dat zij echt mijn moeder is. Dan voel ik gewoon blanco, wat erg naar is.’
Financieel wat ik door de lange periode van onzekerheid en werkeloosheid dermate achterop geraakt, dat behalve mijn smoking en andere zaken ook mijn zegelring voor 50 gulden zich op de Bank van Lening bevond. Toen mijn moeder dat ontdekte, schreef ze mij:
[pagina 235]
[p. 235]

‘Ik kan niet gedogen, dat het wapen, wat anderen met ere dragen, als een waardeloos vod bij Ome Jan onder de rommel ligt. Ingesloten 50 gulden. Ik sta er op dat je de zegelring ten spoedigste gaat ophalen. Dan zal ik hem bewaren, totdat ik de zekerheid heb, dat hij er niet nog eens terecht zal komen. Waarschijnlijk begrijp jij dit niet, maar het moet absoluut gebeuren, want ik kan niet zelf naar de Bank van Lening gaan.’

Wat erger was, was dat er nog altijd een nota open stond bij ‘Nieuw Engeland’ voor 467 gulden. Het Incasso Bureau Leffelaar had zich op 12 september 1952 rechtstreeks tot de Wereldomroep gewend met het verzoek het bedrag op mijn salaris in te houden. Dit verzwakte uiteraard mijn positie bij mijn werknemer. Directeur Van den Broek berichtte mij dan ook op 15 september, dat men nog drie maanden wilde wachten voor men mij een vaste aanstelling gaf.
Henk Hofland schreef, dat hij mijn kritiek op zijn schrijftrant ‘aardig’ vond, maar ‘onbeholpen’.

‘In een zeker soort denken ben ik je ver voor. Ik heb mij een vakterminologie eigen gemaakt, en ik zekere zin ook vakproblemen. Als je spreekt over “ijs met wakken”, dan kan ik geen volmaakter karakteristiek bedenken, maar als je gaat schrijven over nodeloze vermoeiing bij het lezen, wat in verband zou staan met stroef schrijven, dan is dat verkeerd, omdat au fond de vorm er niets toe doet, zolang de inhoud je iets aangaat.

Ik ben verbaasd, als de dingen waarover ik denk, jou niets zeggen. Misschien, als je wat meer over het één en ander wist, zou je het ook anders bekijken, dat wil zeggen ook in de tweede instantie betere dingen kunnen zeggen. Ik ben er absoluut zeker van, dat die dingen dan identiek zouden zijn met je eerste reactie. Punt.

Je hele brief lijkt op een redevoering, komt het door de schrijfmachine? Je schreef in een vorige brief: “Als je me zo complimenteert met mijn brieven, moet ik altijd een zekere geforceerdheid overwinnen bij de volgende.” Daar kan het toch niet van gekomen zijn? Terzijde: het bovenstaande doet misschien weer wat mathematisch aan, maar ik schrijf je voortdurend met een heerlijk plezier, je t'assure.

Wat ik je allang van plan was om te zeggen: ik benoem je tot mijn executeur testamentair, wat betreft de dingen, die in de kast rechtsonder in mijn bureau zitten: dus alles wat ik ge-

[pagina 236]
[p. 236]

schreven heb en verder, wat betreft de inhoud van mijn brievenkist. Waarom? Omdat ik denk, dat je de enige bent, die ik niet hoef te sparen, dat wil zeggen, wiens illusies ik niet hoef te sparen, omdat je geen illusies over mij hebt, je me het beste van iedereen kent. Bovendien, ik vind dat je, behalve mijn moeder, de enige bent, die er recht op heeft de hele zaak te hebben.

Er zit zoveel in, wat bij de belanghebbenden wanbegrip zou uitlokken, teleurstellingen enzovoorts. Ik zou het zielig vinden, als ik na mijn verscheiden bij allerlei mensen, die het niet hebben verdiend, nog kwaad zou stichten. De verwikkelingen, die ik heb veroorzaakt, zijn zeker niet uit boosaardigheid ontstaan, maar alleen omdat ik - achteraf bezien (het lijkt wel, of ik al exit ben) - tot dusver mijzelf zo min mogelijk geweld heb aangedaan en daarbij (dit niet verkeerd uitleggen) ook heb geprobeerd, niet op de tenen van andere mensen te trappen, wat een onbestaanbare combinatie is. Begrijp je er iets van?

Het resultaat is, dat, als een normaal mens, bijvoorbeeld Peters van Nijenrode, alles zou lezen en alles zou weten, hij aan het eind zou concluderen: “Hofland is een schoft”. Die conclusie, hoop ik, trek jij niet. Je denkt toch niet dat ik mijn oeuvres mee in het graf zou nemen? In heel veel opzichten zijn wij precies hetzelfde, maar jij bent geniaal en ik ben verstandig, welke adjectieven tegengesteld zijn.’

Mijn arbeid bij de Wereldomroep was prozaïsch dom en vervelend. Ik vind er trouwens geen letter over terug in mijn dagboek. Met Jaap ter Haar had ik wel contact en ik vond hem aardig. Ik verdacht hem ervan, dat hij er ook niet helemaal ‘bij’ was en liever zich met andere zaken - als schrijven - zou willen bezig houden. Frits Thors, toen een soort mini-pausje bij de Wereldomroep, vond me vervelend en ‘een oproerkraaier’, voornamelijk omdat ik er eigen ideeën op nahield. De onrust in mijn wereldje begon weer op te laaien. Ik schreef dan ook op een advertentie waarin de KLM de positie van steward aanbood. In mijn brief van 11 oktober 1952 wees ik erop, dat Albert Plesman me tijdens een gesprek op 22 juni had voorgesteld aan de heer Roosenburg van zijn staf en dat men daar wellicht om inlichtingen zou kunnen vragen.
Op 23 oktober moest ik mij reeds melden op de afdeling vliegend personeel te Schiphol en op 10 november volgde een psycho-technisch onderzoek. Maar 20 november deelde M. Kramer van personeelszaken vliegend personeel me mede, dat ik
[pagina 237]
[p. 237]
niet was gekozen. Ergens had ik dermate op aanstelling bij de KLM gerekend, dat ik 31 oktober 1952 mijn dienstverband met de Wereldomroep opzegde. Eind 1952 stond ik dus opnieuw op straat. Maar eerst terug naar september, omdat Henk Hofland en ik één der vruchtbaarste perioden van onze vriendschap beleefden. Hij schreef op 17 september 1952 onder meer:

‘Ik geloof altijd, dat we bijzonder veel gemeenschappelijk hebben, vooral onze smaak ten opzichte van andere mensen, dat wil zeggen het “gezicht”, maar ik mis iets, dat jij hebt, en jij mist iets, dat ik heb. Wat ik bepaald niet heb, dat is het gevoel voor gevoel, waardoor ik in dit opzicht alléén tot een theoretisch begrip in staat ben. Jij mist de interesse voor zulke dingen, als bijvoorbeeld in het boek ‘Der Fragebogen’ van Ernst von Salomon staan, wat ik momenteel lees en ik je uit eigen belang ten zeerste aanbeveel. Die dingen interesseren je niet omdat ze te weinig verband houden met jouw belangen van metaphysische liefde “face to face”.

Ik formuleer slecht. Het kost me werkelijk tijd en inspanning om het verschil, dat ik wel voel, onder woorden te brengen. Misschien onderschat ik bij deze veronderstelling wel je gevoel voor subtiliteit “an sich”, of liever, je “dégoût” voor gevoel zonder subtiliteit. We verdiepen ons er maar verder niet in. Bij nader inzien: ik onderschat het. (Later bij geschreven.) Hierbij stuur ik je “De Profundis” van Wilde. Ik vind “Dorian Gray” veel genietbaarder.’

Ook al hadden we verschillende malen besloten elkaar niet meer te zien, ik ontmoette Albert Hilverdink regelmatig. We aten dan bij een Chinees, gingen naar een film, en ook speelden we ‘quatres mains’ op de piano van zijn moeder, bij wie we ook veel tijd doorbrachten. Maar wat nog veel vreemder was, op 16 oktober 1952 lunchte ik toch weer, en ondanks Maître Heldring, met mevrouw Röell in het ‘American Hotel’. Wat ons er toe bracht voor de zoveelste maal een grote verzoendag te arrangeren, kan ik in mijn notities niet vinden. Reeds op 18 oktober arriveerde op mijn kamertje in de Raadhuisstraat een ontzagwekkende mand met etenswaren, fruit en andere heerlijkheden. Afzendster: mevrouw Röell.

18 oktober 1952 (dagboek)

‘Nam de trein naar Utrecht en ging naar Zeist. Ik las “The Razor's Edge” van Somerset Maugham uit, het boek, dat Theo, mijn broer, me stuurde. Maugham is één van de zéér

[pagina 238]
[p. 238]

weinige verhalenschrijvers, die ik vind te pruimen. Speelde piano op de vleugel van mijn grootmoeder. Eindelijk weer muziek. Luisterde naar “Aus die neue Welt” van Dvorak, de lievelingssymphonie van mijn vader.’

‘Ach, Mam is lief en zo erg weerloos. Ze weet niet wat met mij te beginnen. Ze begrijpt me nu eenmaal niet. Hoe zou dat ook kunnen, want meer dan de helft van de tijd begrijp ik mezelf niet. Wat kan ik beter doen, dan erg lief voor haar zijn “in return”. Ik zal er permanent mijn uiterste best voor doen.’

Intussen ging ik, wanneer enigszins mogelijk, aan de lopende band naar concerten. Phia Berghout speelde met Eduard van Beinum en het Concertgebouw Orkest het harpconcert van Lex van Delden: Yehudi Menuhin met Willem van Otterloo en het Residentie Orkest - waarin mijn oom Ilia Poslavsky viool speelde - in het concert van Brahms; Theo Bruins met Eduard van Beinum in het eerste piano concert van Liszt; en pianorecitals van Marion Perkins, Stefan Askenase en Byron Janis. Dat soort avonden gaf me steeds nieuwe inspiratie. Ik laadde er mijn psychische batterij mee op.

27 oktober 1952 (dagboek)

‘Toen ik op Schiphol was voor de KLM sollicitatie amuseerde het me om de bedoening te zien rond Prins Bernhard, die naar Mexico vertrok. De koningin en de vier prinsessen deden hem uitgeleide. Een koninklijke familie is een bijzondere instelling - denk ik nog steeds.’ (Schreef ik toen letterlijk.)

2 november 1952

‘Vanmiddag was ik enige tijd in het Rijksmuseum. Hoe is het mogelijk, dat men er niet eerder toe komt? Ik heb genoten en alléén nog maar beneden links een gedeelte gezien. Zeeslagen en een harnas van Heemskerk. Ik vraag af wat me bezielt. Ik hunker naar dit soort ervaringen alsof ik drie jaren in een concentratiekamp heb gezeten.’

‘Tradities hebben toch wel een betekenis. De orde van de olifant voor Baron van Wassenaer, wat toch wel wijst op een stuk internationale geschiedenis. Frans Hals, Ruysdael, Hobbema, van Ostade, ik vind ze prachtig. Nicolaas Maes met een vrouw die bidt voor het eten en dan die ernstige plooitjes boven de ogen.’

voetnoot62.
Zie pagina 140.

voetnoot63.
Juffrouw Boekhoudt zou kort daarop de algehele leiding krijgen.

voetnoot64.
Het was evident, dat mijn moeder hier zinspeelde op de muziek- en cellolessen uit mijn vroegste jeugd.
voetnoot65.
Alexander Oltmans vocht aan geallieerde zijde tegen Rusland in de Krim-Oorlog (1853-1856).
voetnoot66.
Dat was de bijnaam, afgeleid van ‘zak’, die Inez haar moeder had gegeven.
voetnoot67.
Blijkbaar had mevrouw Röell Bertie zo ver weten te krijgen haar brieven van mij aan hem ter inzage te geven.
voetnoot68.
De raadsman, die eigen rechtertje ging spelen...

voetnoot69.
Ik legde zo tactvol mogelijk uit, dat ‘De Schaapherder’ in 1838 door de broer van mijn betovergrootvader was gepubliceerd.

voetnoot70.
Henk wist, dat ik me die dagen zeer verdiepte in ‘De l'Amour’ en ‘Aux Ames Sensibles’, de brieven van Stendhal.
voetnoot71.
‘Brief Encounter’ was een verhaaltje, dat ik op Nijenrode over onze vriendschap had geschreven.
voetnoot72.
Ik zocht, zoals mijnheer Van Dijk me in de veertiger jaren had geleerd, ieder woord dat ik niet kende op.

voetnoot73.
Dat was een uitdrukking, die we op “Nijenrode” samen hadden bedacht. Als het “vroor” kroop je voor warmte dichter bij elkaar in bed.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 1925

  • 1926

  • 1927

  • 1928

  • 1929

  • 1930

  • 1931

  • 1932

  • 1933

  • 1934

  • 1935

  • 1936

  • 1937

  • 1938

  • 1939

  • 1940

  • 1941

  • 1942

  • 1943

  • 1944

  • 1945

  • 1946

  • 1947

  • 1948

  • 1949

  • 1950

  • 1951

  • 1952

  • 1953


Over dit hoofdstuk/artikel

datums

  • 1950

  • 1952

  • 2 juni 1950

  • 10 juni 1950

  • 22 oktober 1950

  • 29 oktober 1950

  • 23 november 1950

  • 26 december 1950

  • 30 juni 1951

  • 3 juli 1951

  • 2 april 1952

  • 6 april 1952

  • 16 juli 1952

  • 8 augustus 1952

  • 18 oktober 1952

  • 27 oktober 1952

  • 2 november 1952