Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Reizen van Puk en Muk. Naar het land van de mensen. Deel 2 (1937)

Informatie terzijde

Titelpagina van Reizen van Puk en Muk. Naar het land van de mensen. Deel 2
Afbeelding van Reizen van Puk en Muk. Naar het land van de mensen. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van Reizen van Puk en Muk. Naar het land van de mensen. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.88 MB)

Scans (4.75 MB)

ebook (5.60 MB)

XML (0.15 MB)

tekstbestand






Illustrator

Carl Storch



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Reizen van Puk en Muk. Naar het land van de mensen. Deel 2

(1937)–A.J.F. van Ostaden–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 80]
[p. 80]

28. Moortje.

Er was geen vreugde meer bij Klaas Vaak in huis. En dat kwam enkel en alleen, omdat die goede oom Klaas zo bedroefd keek. Klaas liep al dagen rond net of hij niet meer kon lachen. En omdat oom zo bedroefd was, daarom waren de jongens ook allemaal bedroefd.

Wat zou oom Klaas toch mankeren? Zou hij ziek zijn?

Zou hij misschien wel dood gaan? De jongens praatten er onder mekaar over. Maar ze durfden niets vragen.

Op 'n morgen zat Klaas bij de kachel en de jongens zaten links en rechts in de kamer rond.

‘Zeg jongens, hoor 'ns.’

Allemaal gingen ze rond oom staan.

‘Jullie hebt wel gezien dat ik erg bedroefd ben, hé?’

Allen knikten ze.

‘Je zult misschien al gedacht hebben dat ik ziek ben. Maar dat is toch niet waar. Ik mankeer niets: geen buikpijn, geen hoofdpijn, geen griep, niets, helemaal niets. Ik ben alleen maar bedroefd, omdat ik in zo lang niets meer hoor van Puk en Muk. Ik ben erg bang, dat hun 'n ongeluk is overkomen. 't Zijn wel twee wakkere baasjes, maar, als je zo lang niks hoort, wor je erg ongerust.’

‘Ome Klaas!’ riep daar opeens 'n stemmetje, ‘mag ik ze 'ns achterna reizen? Als ik ze dan gevonden heb, zal ik ze aanstonds mee thuis brengen.’

‘Wie is dat daar?’

‘Ik! ome Klaas.’

‘Kijk! jij Moortje! Wat vind ik dat lief van jou. Jij bent altijd goede vriendjes met Puk en Muk geweest, dat weet ik

[pagina 81]
[p. 81]

wel. Maar zou je dat echt durven?’

‘O ja, ome Klaas, ik zou het heel graag doen. Ik zie U niet graag zo bedroefd kijken.’

‘Nou, goed dan, Moortje, je mag.’

‘Haaaaa!’ riepen alle jongens tegelijk, en ze klapten in de handjes.

Dat Moortje woonde al 'n hele poos bij Klaas Vaak. Hij heette Moortje, omdat hij 'n zwarte was. Niet zoals Muk, toen die van vrouw Holle vandaan kwam, maar hij was echt zwart, zwart van vel. Hij was al dikwijls met Puk en Muk op stap geweest. Daar kon geen betere op zoek gaan naar die reizigers.

Moortje was 'n slimmerik.

Hij dacht: als ik nu Puk en Muk precies na ga, zal ik lang over de reis doen. Dan moet ik helemaal dwars door Luilekkerland, dan door Sprookjesland, dan over de bergen naar 't land van de mensen. Dat duurt allemaal veel te lang. Ik zal over het Stortje gaan, die grote rivier, en dan over de Mosselzee. Dan kom ik waarschijnlijk ook wel in 't land van de mensen. De reis zal wel zo leuk niet zijn als die van Puk en Muk, maar dat hoeft ook niet. Ik ga niet voor m'n plezier op reis.

‘Moortje,’ zei Klaas, ‘hier heb je 'n mand en 'n reisstok. Ga jij ook over Luilekkerland net als Puk en Muk?’

‘Nee, ome Klaas. Ik wou over 't Stortje gaan en dan over de Mosselenzee.’

‘Jongen, jongen! Het Stortje is 'n gevaarlijke stroom, en op de Mosselenzee kan het geweldig stormen. Wees maar goed voorzichtig en verongeluk niet.’

‘Ik zal wel oppassen, ome Klaas.’

Toen nam Moortje afscheid van z'n goeden oom en z'n

[pagina 82]
[p. 82]

broertjes, en, met 'n: ‘Hoeraaaa! Leve Moortje!’ kon de kleine baas vertrekken.

't Was toch mooi van dat Moortje, dat hij zoveel durfde wagen.

Hij nam de kortste weg naar 't Stortje. Daar maakte hij zich 'n vlot van 'n paar stukken boomstam, waarop hij 'n

illustratie

plank sloeg. Timmeren kon hij als 'n echte timmerman. De jongens van Klaas Vaak weten zich altijd te redden.

‘Je moet je eigen maar leren helpen,’ zei Klaas Vaak maar. ‘Wie altijd de hulp van anderen nodig heeft, wordt nooit 'n ferme baas.’

Klaas Vaak wilde geen kindermeid spelen voor z'n jongens. En daarom waren 't ook zo'n knappe luitjes. Als 't er

[pagina 83]
[p. 83]

op aan kwam, konden ze timmeren, smeden, metselen, ze konden alles.

Toen het vlot klaar was, zette Moortje de korf er op en ging daarin zitten, net als 'n vogeltje in z'n nestje. Met 'n stok stiet ie van de kant af en liet zich toen op de stroom meedrijven. Het Stortje, dat begon als 'n sloot, werd hoe langer hoe breder, en 't water stroomde maar steeds vlugger.

illustratie

Moortje kreeg 'n vaartje als 'n stoomboot. Met z'n stok stuurde hij zo goed, dat hij steeds midden op 't water bleef.

Toen hij al uren zo doorgestoomd had, vond hij op 't water 'n hengelroe drijven. Die pikte hij dadelijk op, en voor de aardigheid ging hij onder 't varen vissen. Maar hij ving niemendal. Daar was 't ook niet om te doen. De visjes zou hij toch niet kunnen bakken. Hij wilde alleen maar 'ns visser spelen. Na 'n uurtje wierp hij de hengelroe weer weg, want hij begon te merken dat hij al heel dicht was bij de Mosselenzee.

[pagina 84]
[p. 84]

Gelukkig kwam hij zonder scheepsrampen in de zee aan, waarvan Puk en Muk hun schoon liedje hadden gezongen. 't Trof buitengewoon dat 't water zeer kalm was. Van blijdschap begon Moortje toen ook te zingen van:

 
‘En m'n vader vaart op zee,
 
Mijn vader vaart op de Mosselenzee....’

En zo heel het lange, lange liedje af.

Omdat hij maar steeds aan 't zingen bleef, viel de overtocht niet lang. Veel was er op de Mosselenzee niet te zien. Maar dat hoefde ook niet. Als 't maar vlug ging, dan was 't Moortje naar de zin, hoe vlugger hoe liever.

Maar nu kwam er 'n grote moeilijkheid. Aan de andere kant van de Mosselenzee kwamen ook rivieren binnengestroomd net als 't Stortje. Maar zo'n rivier kon Moortje niet opvaren, dat snapte hij wel. Zonder stoom kon hij niet tegen de stroom op. Daarom was de zee-reis uit. Hij stapte aan wal en zou maar verder zien te komen.

Hij was nu al in 't land van de mensen. Hij was onderweg de prachtigste kastelen gepasseerd, maar Moortje had er geen oog voor. Eerst moest hij Puk en Muk hebben; eer zou hij niet rusten, en van z'n reis genieten.

Toen hij 'n tijdje over de grote weg gelopen had, trof hij daar 'n man.

't Was 'n soldaat, die stukken had aan z'n motor.

De man riep Moortje.

‘Hé jochie, kom 'ns hier. Jij hebt nogal kleine vingertjes. Ik probeer al meer dan 'n uur om dat schroefje er in te krijgen. 't Moet vast zitten. Als ik zo wegrij, heb ik de grootste kans te verongelukken. Nu moet jij 't eens proberen. Hier is 't schroefje.’

‘Goed, meneer,’ zei Moortje. ‘Ik zal 't wel eens proberen.

[pagina 85]
[p. 85]

Zo iets heb ik nog nooit gedaan, maar ik zal m'n best doen. In welk gaatje moet 't schroefje zitten?’

‘Daar! Kijk!’ wees de man.

En Moortje probeerde, liet 't schroefje vallen, probeerde nog eens, liet 't weer vallen, en probeerde voor de derde keer, en toen lukte 't.

‘Alle goeie dingen in drieën,’ zei de soldaat, en hij lachte, omdat hij zo mooi uit de brand geholpen was.

‘Maar kereltje, waar kom je eigenlijk vandaan? En je ziet zo zwart. Hebben ze bij jullie geen zeep?’

‘Jawel meneer, zeep genoeg. Maar dat gaat er niet af, dat zit in m'n vel. Ik ben Moortje, Moortje van Klaas Vaak.’

‘Ooooh!’ zei de soldaat, net of hij het begreep.

‘Kent u Puk en Muk, meneer?’

‘Puk en Muk? Ja.... nee.... ja toch.... nee, eigenlijk kennen doe ik ze niet, maar ik heb er toch veel van gehoord. Dat zijn ook twee zo'n kleine kereltjes. Maar ik geloof, dat ze niet zo zwart zien als jij. Daar heb ik tenminste nooit over horen vertellen.’

‘Puk en Muk, dat zijn twee broertjes van me. Die moet ik nu gaan zoeken. Want ome Klaas is zoo bedroefd. Hij denkt maar heel de tijd dat ze dood zijn.’

‘Dood? dood? Nee, dat geloof ik niet. Daar heb ik ten minste niets van gehoord.’

‘Haaaa! Goddank!’ riep Moortje verheugd.

‘Zeg Zwartje, jij hebt mij zo goed geholpen, ik wil jou ook van dienst zijn. Kruip achter op m'n motor en rij mee. Je bent immers niet bang?’

Moortje bang?! Dat bestond niet.

De soldaat zette Moortje achter op 't spatbord, en daar ging 't met 'n vaartje van 'n bliksemtrein. De bomen langs

[pagina 86]
[p. 86]

de weg vlogen voorbij. Hij zag links en rechts, groen, geel, bruin, rood en wit en zwart door mekaar, hij zag alles en hij zag niets.

Maar dat gaf weer niets. Het ging snel, en dat was juist naar Moortje z'n hartje.

Uren en uren hadden ze gereden, toen hield de soldaat pas stil. Ze waren midden in 't land van de mensen.



illustratie

Bij 'n fietsenmaker liet de soldaat z'n fiets met benzine vullen. De fietsenmaker kwam naar buiten en zag Moortje.

‘Wat heb je daar zitten?’ vroeg hij verwonderd.

De soldaat vertelde alles wat hij van Moortje had gehoord.

‘Twee kleine jongens? Laat 'ns zien, ja, ik heb pas twee zo'n kleine kereltjes hier langs zien komen. Ze waren maar zo groot!’

En de man wees, of hij wou zeggen hoe groot z'n hond was.

‘Maar of ze Puk en Muk heten, dat weet ik niet. Ze liepen hier voorbij of er ergens brand was, of misschien werden ze

[pagina 87]
[p. 87]

achterna gezeten, ik weet 't niet. Ze zijn die kant uitgegaan,’ wees de fietsenmaker.

‘Nou Moortje, ga jij dan die kant ook uit. Dan heb je de beste kans, dat je je broertjes terugvindt.’

Moortje nam afscheid, en bedankte den soldaat voor 't heerlijke ritje.

Aan ieder die hij tegenkwam, vroeg Moortje of ze Puk en Muk niet hadden gezien.

De een wist dit en de andere dat. Ze wezen welke kant hij uit moest gaan, en 't was leuk, hoe verder hij kwam, hoe meer hij te horen kreeg. Totdat ten leste 'n vrouw zei:

‘Daar, in dat huis zijn twee kereltjes binnen gegaan, toen ik straks 'n boodschap ging doen. Misschien zijn ze er nog wel, ik heb ze er tenminste niet uit zien komen.’

‘Dank je wel, vrouw! Dan zal ik hier 'ns vragen.’

Moortje klopte met z'n stok tegen de deur, want hij kou niet aan de bel of aan de klink.

De juffrouw die open kwam doen, liet 'n gil.

Twee kleine kereltjes kwamen van achter gelopen om te zien wat er gaande was.

Dat waren Puk en Muk.

En toen had je moeten zien, hoe die drie op mekaar invlogen. Net of ze mekaar in geen honderd jaar hadden gezien. En handjes geven, het eind was er van verloren!

‘Puk en Muk, hoe maken jullie het nog? Altijd nog goed gezond? Geen ongelukken gehad? Hoe kom je toch hier?’

Moortje vroeg honderd uit.

‘Kijk, Moortje, lief Moortje, goed vriendje, dat we jou nog terugzien! En dat zo onverwacht! Waar kom jij vandaan? En hoe maakt Klaas Vaak het? En de broertjes? Enne.... enne....’

[pagina 88]
[p. 88]

Puk en Muk vroegen ook honderd op 'n hoop.

En niemand antwoordde.

De juffrouw was helemaal van de schrik bekomen, toen ze zag dat 't zwarte kereltje 'n broertje was van Puk en Muk.

‘Kom toch binnen, kom toch binnen. Jullie maken me razend nieuwsgierig!’

Ze gingen alle drie met de juffrouw mee, en bleven er, tot ze vertrokken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken