Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1 (1700)

Informatie terzijde

Titelpagina van Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
Afbeelding van Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.82 MB)

ebook (4.29 MB)

XML (2.40 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

emblematiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1

(1700)–Johannes d' Outrein–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Eerste Afdeeling.
Waar in van de Mieren uitvoerig gehandeld word. En wel I. van de namen; נמלה, μὐζμηξ, Formica. II. verscheide soorten. III. Beschryving der selve, in opsigt van de deelen des licchaams, uitterlyke sinnen, temperament enz. IV. oorsprong en voortteeling V. Eigenschappen, soo (A) goede, (namelyk, I wysheid en vernuft. 2. Voorwetenschap. 3. Regeering diese onder haar hebben. 4. Sorg voor het toekomende. 5. Neerstigheid en vlyt. 6. Sterkte, naar evenredigheid van haar licchaam. 7. Order en eendragtigheid. 8. Wyse van begraving harer dooden (waar by nog eenige andere eigenschappen gevoegt worden.) als (B) kwade eigenschappen, namelyk 1. Gierigheid, 2. stouwte onderneeming. 3. Schadelykheid. VI. Gebruik van de Mieren. VII. Spreekwoorden en VIII. Sinspreuken van deselve ontleend. IX. Fabulen, of verdigtsels ontrent deselve.

Ga naar margenoot+DAar komen maar twee plaatsen in de Heilige Schrift voor, in welke van dit dierken gewag gemaakt word, en die beide in de spreuken van den allerwysten natuurkenner Salomo; doch vol van nadruk. De eerste is Cap. VI. 6 - 8. Gaa tot de miere, gy leuyaard:

[pagina 381]
[p. 381]

sie hare wegen, ende word wys: De welke geenen Oversten, Amptman, nogte Heerscher hebbende, haar brood bereid in den somer, hare spyse vergadert in den oogst.

De tweede plaats vindmen Cap. XXX. 24, 25. Dese viere zynGa naar margenoot+ van de kleinste der aarde: dogh deselve zyn wys, met wysheid wel voorsien. Die mieren zyn een onsterk volk: evenwel bereiden sy in den somer hare spyse. Om welke beide plaatsen in haar nadruk te verstaan, het noodig sal zyn naar den aart en eigenschappen der mieren wat nader te ondersoeken.

1. Eerst komt ons voor der selver naam, en die isGa naar margenoot+

A.In het Hebreeuws נמלה Nemala. Het welk Bochart in bedenkingGa naar margenoot+ geeft, of niet afkomt van נמל afsnyden, afknotten, om dat de mieren door een drift van de natuur, de koorn granen, die sy onder de aarde verbergen, in het midden doorbyten of het hert afbyten, om voor te komen datse niet door de vogtigheid van de grond souwden uitspruiten, en alsoo voor haar onbruikbaar worden. Welke eigenschap hy bevestigd uit Plinius I. XI. c. 30. Plutarchus, Lucianus, AElianus, Zoroaster, Origenes, Basilius, Epiphanius, Hieronymus, Eustathius, Pisidas, Tzetzes, R. Levi, uit een Hebreeuws Manuscript, Alkazuinius, een Arabisch schrijver, en meer andere. En hoewel hy niet durft twyfelen aan het gene eenparig van soo vele schryvers getuigt word; evenwel, dewyl de ouwde Grieken dit soo seer in de miere niet hebben aangemerkt, en niemand van allen voor de leeftyd van Plinius, durft hy op dese naams-afleiding niet te seker gaan; maar teekent nader aan, dat de mieren de toppen van de koornairen gewoon zyn af te snyden, of dat sy het koorngraan daar uit halen souwden. Het welk bekwamelyk door het woord נמל word uitgedrukt. Welk woord gevonden word Job XXIV. 24. Gelyk de top eener koorn aire wordense afgesneden. Het welk ook met de eigenschap van het woord נמל, dat doorgaans van de besnydinge des voorhuids gebruikt word, nader over een komt.
Wat ons aangaat wy oordeelen dat men billik soude konnen vragen, waarom de miere meer van dese, als eenige andere eigenschap genoemd word? gelyk'er zyn die nog aanmerkelyker en meer bekend zyn? dies gevenwe in bedenking, of sy haren naam niet hebben van afsnyden, om dat der selver licchaam soo gesteld is, dat het bovenlyf van het agterlyf als het ware afgeknot en afgesneden is; ja dat'er selfs meer als eene insnyding in gevonden word.
B.De Griekse naam is μύρμηξ, het welk Bochart afleid (als ofGa naar margenoot+ men seide μέρμηξ, of μέρμερηξ van μερμεριζω, bekommerd, besorgd zyn; een eigenschap, die dit dierken bysonder eigen is. 't En zy men wilde denken, dat door verscheide verwisseling van
[pagina 382]
[p. 382]
 Ga naar margenoot+letteren μύρμηξ selfs van Nemala afkomstig was. De N. verandert in M. gelyk meermaals geschied. Ende de L. verander in R. 't welk nog meerder gebeurt. Dus heeft men Memara; welke letteren verplaatst zynde, word het Merama, of Merma; op het einde nu word meermaal een ξ bygevoegd, gelyk de geleerde Vossius andere exempelen daar van aanwyst;Ga naar margenoot+ en dus word het Mermax, Murmax, Murmeex, of ook Murmos, gelyk het ook wel word uitgedrukt. Andere willen μύρμηξ afgeleid hebben van μύριος, duisenden. Om datse in groote getalen plegen te samen te zyn.
Ga naar margenoot+C.De Latynse naam Formica, leiden Isidorus en Servius af van het dragen van kruimelen van koorn, a ferendo micas farris; het welk Perottus ook aanneemt: Formica quoque a ferendis micis vocata est. Dogh wy houwden het met Caninius, Vossius en Bochartus, die dese Latynse naam Formica van het Griexe μύρμηξ afleiden. Want de AEoliers plegen voor μύρμηξ te seggen βύρμηξ; gelyk men nog leest by Hezychius: βύρμαϰας, μύρμαϰας. Nu is het bekend, hoe ligtelyk de letter β in φ of F verandert word.

Ga naar margenoot+II. Daar word meer als eenerleye soort van dese dierkens gevonden; immers volgens het getuigenis van de natuur-beschryvers, vindmen'er onderscheidene

Ga naar margenoot+A.In grootte. Want selfs in onse gewesten zyn die van de een soort grooter als de andere. Diemen in de huisen en hoven vind, syn van de kleinste soort, en grooter als de soodanige zyn ons niet ontmoet in Hollant, Zeeland nog Vriesland. Maar in Gelderland ende in het Land van Cleef in velden en bosschen bespeurd men'er, die meer als tweemaal soo groot ende ook niet van soo swarten coleur zyn. Egter de grootste die onder ons gevonden worden, syn nog seer klein; waarom Salomo wel ten regten deselve beschryft als van de kleinste der aarde. Horatius noemtse parvula formica. Plinius: Minimum animal, een seer klein dierken. De Arabiers spreken van een soort van mieren Dsar genoemd, die soo klein zyn, dat hondert der selve niet konnen opwegen tegen een graantje gerste. Daar van daan het spreekwoord: Μύρμηξ ἤ ϰάμηλος. Formica Camelus. Wordende gesegd van saken of persoonen die malkander seer ongelyk zyn, gelyk een kameel en miere.
Als mede: ἔνεςι ϰαὶ Μύρμηϰι χολὸς.
Dat ook selfs een miere, dat is het allerkleinste diertje, syn gal heeft, dat is, dat het getergd zynde, schade kan. Want men wil dat de mier een angel heeft om te steken, dogh dat sy deselve noit gebruikt, als wanneerse getergd word.
Egter syn 'er ook ouwde schryvers, die van seer groote mieren gewagen, die in Indien gevonden souwden worden. Dus tei-
[pagina 383]
[p. 383]

kent Strabo aan uit Nearchus van mieren, welke goud uitgraven,Ga naar margenoot+ welker huid die van de Luipaarden niet ongelyk zy. En uit Megastenes, dat by de Indianen, welke Derdae genoemd worden, woonende op het gebergte naar het oosten, een bergagtige vlakte is van 3000. stadien in het rond, en onder deselve gouwd-mynen, welke de mieren uitgraven, zynde niet minder in grootte als Vossen; van een wonderlyke vlugheid, en levende op den roof. Datse by den winter de gouwdagtige aarde uitgraven, en aan den ingang van haar holen ophoopen, gelyk de mollen doen. Dat de inwoonders heimelyk dat gouw wegstelen; en de mieren, alsse het gewaar worden, hen vervolgen, en te gelyk met hunne peerden of kemelen wel plegen om te brengen. Datse diensvolgens hier of daar stukken vleesch op het veld leggen, op dat de mieren daar door sig ophouwdende, sy gelegenheid souwden hebben om het gouwd weg te rooven. Van de selve spreekt ook Herodotus, en beschryftse kleinder alsGa naar margenoot+ honden, dogh grooter als vossen; beschryvende ook wydloopig de wyse, hoe de Indianen met hare kameelen dat gouwd tragten te bekomen. Plinius segt ‘dat de hoorns van soodanigenGa naar margenoot+ miere tot een wonder bewaard syn geworden tot Erythrae in den Tempel van Hercules. Haare koleur, als die van katten, haare grootte als der wolven. Het gouwd, dat dese mieren hebben uitgegraven in den winder, komen de Indianen wegsteelen in den somer, als de son heet is, en de mieren in hare holen verblyven. Die egter deselve gewaar wordende vervolgen en verslinden, al is het datse op snelle kameelen het tragten te ontvlieden. Soo grooten snelheid en wreedheid’ heeft dit dier, te gelyk met een gierige liefde tot het gouwd.

Dogh dewyl Strabo selfs aan de waarheid van dese saak twyfelt, slaat'er Bochart het meeste geloof niet aan. Gelyk ook Jonstonus sig niet ontsiet rond uit te seggen, dat dese dingen leugens zyn. Hist. Anim. de Injectis lib. 2. cap. 2. Busbequius verhaalt wel van een Indische miere, door den Koning van Persien aan Bajazeth gesonden, van groote als een gemeenen hond, seer bytagtig en wreed: doch niet, dat hyse selfs gesien of luiden ontmoet heeft diese gesien hebben. Hy gewaagd ook van een soort van Leeuwen, in Arabien, die μύρμηϰες of μυρμηϰολέοντες genoemd zyn; schoon sy niets met de mieren gemeen hebben, als de naam; en dat het wesen kan dat het gene dese leeuwen eigen is, aan mieren toegeschreven sy, om de gelykheid van den naam.

Hoe het hier mede sy, daar ligt ons weinig aan gelegen, die alleen van de mieren handelen, voor soo verre de Heilige Schrift daar van gewaagd, en dat zyn de gemeene mieren, die Salomo de kleinste der aarde noemt.

[pagina 384]
[p. 384]
Ga naar margenoot+B.Daar is onderscheid in de koleur der selve. Want behalven dat de kleinste onder ons swarter koleur hebben, als die een weinig grooter zyn; en behalven het gene strax is bygebragt uit Strabo en Plinius, verhaalt Pausanias, dat'er op het Eiland Pephnos witte mieren gevonden worden. Het selfde segt Cardanus van het Koningryk Senega; en dat'er in het landschap Mangi en in Brasilien roode gevonden worden, dewelke ook selfs den inwoonderen tot spyse verstrekken. Dogh daar zyn ook roode in Westindien, die vergiftig zyn. Als ook in Sweden en de Noordsche Landschappen.
Ga naar margenoot+C.De mieren syn te tellen onder de ongevleugelde gekorven ongedierten; dogh egter Strabo gewaagd van mieren, die gevleugeld zyn. Gelyk ook Athanasius Kircherus vermeld dat de mieren, voornamelyk de gevleugelde, een groot gebruik hebben in de heelkonst. Hoewel hy te voren de mieren geteld had onder de ἄπτερα πολύποδα, ongevleugelde veelvoetige ongedierten. Immers het is bekend, dat de gemeene dieren, op welke Salomo speeld, niet gevleugeld zyn. Dogh Alstedius teikent aan, dat de mieren in het laaste van haar leven vleugenen plegen te krygen, en te vliegen, als tot vergelding van haaren vorigen Ouderdom. Jonstonus segt ook: Alas senes, nec diu super victurae emittunt. Wanneerse ouwd geworden zyn en niet lang meer leven sullen, krygense vleugelen. ende: p. 117. Alatae apud nos senes sunt, & inutiles, & ejusdem generis nymphae dictae. De mieren ouwd geworden zynde, zyn by ons gevleugeld, en zyn onnut, en die van dat soort worden nymphae genoemd. ‘Wy erkennen het onderscheid niet tusschen gevleugelde en ongevleugelde mieren, segt een ander schryver, dewylse alle sonder onderscheid op het einde van haar leven vleugelen krygen, en ik niet geloove dat'er menschen zyn die de mieren, even als de byen, ooit door de lugt hebben sien vliegen, uitgesondert’ eenige weinige, die in Indien gevonden worden. Zie egter het gene Olaus Magnus verhaalt van verscheide soorten van gevleugelde mieren, die in de Noordsche gewesten voorkomen. Immers dewyl het de gemeene soort van kleine en ongevleugelde mieren is, waar op Salomo syn oog heeft, sullenwe in't vervolg van de selve alleen of immers voornamelyk spreken.

Ga naar margenoot+III. Het is byna onmogelyk een beschryving te geven van alle de uitwendige en inwendige deelen van de mieren, om dat het dierken soo klein is, dat ons gesigt in vele deelen te kort schiet, om alles daar in na te speuren. Basilius, van deselve gewagende, segt: ‘Wie sal my seggen of het leven van de miere bestaat in de beweging van levensgeesten en van adem? ofse een lijf heeft, dat met beenderen in elkander geset en geschikt is? of het selve gesterkt is door senuwen en samenvoegselen der leden/ of het met spieren en klieren is voor-

[pagina 385]
[p. 385]

sien? of het merch van het agterhooft door de wervelbeenderen van den ruggraat tot de steert toe doorgaat? ofse vermogen geeft om te treden, door middel van een senuwagtig velleken? ofse een lever heeft, en onder de lever een blaasje met gal? ofse nieren, slagaderen en bloedaderen ende een middelrift heeft, of sy glad op haar lyf’ of hairig zy, of sy haare voeten gekloofd of sonder klooven heeft, enz. Dogh de latere ervarentheid door middel van de vergrootglasen heeft genoegsaam getoond dat in dit, gelyk in andere der allerkleinste ongedierten, alle dese deelen gevonden worden. Aristoteles merkt inGa naar margenoot+ de miere dese 3 deelen aan, het hooft, de borst en onderbuik. In het hoofd vindmen hersenen, als de sit plaats van de 5 sinnen; inde borst heeft men het hert, of iets dat in plaats daar van verstrekt, in den buik, de maag, lever en ingewanden. De stoffe waar uit de miere bestaat, is, gelyk in andere ongedierten, ten deele vleesig en ten deeleGa naar margenoot+ zenuwagtig, volgens het gevoelen van Aristoteles. Het lijf, tot gemakkelyker beweging, is door verscheide insnydingen en kerven verdeeld. Het hoofd is van een seer harde stof, waar door sy bekwaam is om houwt, steenen en de allerdigtste stoffen te doorboren, en niet beschadigd word, of schoon steenen en andere stoffen daar op nedervallen. Die voeten zijn ses in getal. Sy heeft seer scherpe tanden waar doorse de hardste korengranen ligtelyk doorbyten kan. Andere kleinigheden na te vorschen, latenwe aan de ontleed-kundige en bysonder de gene die door middel van de vergrootglasen de geheimen der natuur doorsnuffelen.

De natuurkundige syn van oordeel, dat'er geen van de 5 sinnenGa naar margenoot+ aan de miere ontbreekt. Datse oogen hebben om te sien, is blykbaar genoeg, terwylse elkander uit den weg wyken en vernemense dat eene een last draagt, welke haar te swaar is, die te hulpe komen. PliniusGa naar margenoot+ en Cardanus schryven deselve ook gehoor toe. De smaak kan van haar al soo weinig, als van andere dieren geloochend worden, om datse keurig genoeg zyn om toe te sien, wat voor spyse sy insamelen, en sy met een mond en tonge, de twee werktuigen van de smaak, voorsien zyn. Het gevoel is haar insgelyks eigen, en wel soo veel te fynder alsse fynder van levensgeesten zyn, waar doorse niet alleen gevoelen, als men iets van hun licchaam afsnyd of haar drukt, maar ook de minste veranderingen van hitte of koude, van goed of kwaad weder. De reuk word van deselve insgelyx niet ontkent, overmits men segt dat sy konnen verdreven worden door den rook van andere verbrandde mieren, als ook door swavel en door meer andere dingen; het welk nergens anders van daan komt, als dat sy den reuk van die dingen niet verdragen konnen. Dogh wy nemen egter dit alles niet philosophisch, maar naar de gemeene manier van spreken.

Nopens het temperament van de mieren; daar over redeneert JeremiasGa naar margenoot+ Wilde in een geheel hoofdstuk, en besluit eindelyk, dat de uitne-

[pagina 386]
[p. 386]

mentheid van haar temperament daar in bestaat, dat het heet is in den derden graad en te gelyk droog; datse voorsien zyn met veel galagtige vogtigheid. Dat sulks blykt uit der selver geel en doorschynend sap, uit de bittere smaak derselve; uit haare graagheid en gemakkelyke verteering van allerley voedsel. Dat sulken temperament regt bekwaam is tot een natuurlyke schranderheid, vlytigheid, waaksaamheid en andere eigentschappen, die wy daar na in dese dierkens sullen opmerken.

Ga naar margenoot+Wat aangaat de innerlyke sinnen, en onder die de geheugenis, waar door de vertoogsels der saken in de herssens gedrukt blyven, dese word van Cicero en Plinius ook aan de mieren toegeschreven. Waar van een blyk is, dat sy goede geheugenis houwden van de wegen, die haar leyden tot de plaatsen daar sy haar voeder moeten soeken; en datse noit afdwalen van de plaats daar sy den voorraad versameld hebben; waarom de ouwde Egyptenaren een gelukkige geheugenis door het sinnebeeld van een miere hebben uitgedrukt. De selfde Jeremias Wilde schryft haar ook de inbeelding en phantasie toe; voor soo verre die in een redenloos schepsel vallen konnen. Dogh wy mogen ons hier niet breeder in laten. Het sal noodig zyn, dat wy van den oorsprong der selve met weinigen gewagen.

Ga naar margenoot+IV. Belangende den oorsprong van de mieren het komt in bedenking of dit ongedierte van God geschapen is op den sesden dag, dan of het na den val tot een straffe van de sonde is hervoortgekomen. Even gelyk het onkruid, de distelen en doornen, die tot een vloek na de sonde gewassen zyn na het aardryk? Ons aangaande wy agten dat dit dierken, gelyk ook alle andere van den selven aart, waar in sig soo veel wysheid en konstwerk van den alwysen Schepper opdoet, geschapen zyn in de eerste scheppinge, en dat het geslagt der selve naderhand door voortteelinge is voortgeset geworden. Wat nu de voortteeling der selve betreft; daar van schryft Aristoteles in deser voegen:Ga naar margenoot+ ‘De mieren genereeren door vermenging, en baren een wormken, dat los en nergens aan vast is: welk aangroejende; van klein rond, langwerpig word en syn behoorlyke form ontfangt. Sy komen’Ga naar margenoot+ in de lente-tijd te voorschyn. Te voren had hy gesegd: ‘De ongediertens teelen in den winter en als het schoon weder en zuidenwind is, komen die te voorschyn, die sig niet plegen te verbergen,’ Ga naar margenoot+ als de vliegen en mieren. Athanasius Kircherus ontkent niet datse door voortteeling geboren worden: maar meent ook datse wel uit verrottinge voortkomen. Waar van hy verscheide waarnemingen ter nedersteld, die wy aan de natuurkundige laten om te ondersoeken, ofse steek houwden. Het is immers bekend datse in het gemeen uit langwerpige witte eyeren voortkomen, die in een groote menigte in seker klonten aarde versameld zyn, door de warmte van de son worden uitgebroeid.

[pagina 387]
[p. 387]

V. Nu komenwe tot de eigenschappen der mieren; en die moetenweGa naar margenoot+ tweederleye aanmerken.

A.Hare deugden of prysweerdige eigenschappen. Die sig soo seerGa naar margenoot+ in dit dierken vertoonen, dat Plutarchus sig niet ontsiet de miere te noemen een vertoogsel van alle deugd. En Chrysostomus de leermeesteresse der deugden. In welken opsigt ons voorkomt
1.Hare wysheid, schranderheid, en voorsigtigheid: die ook doorGa naar margenoot+ Salomo geroemd worden. Sy syn wys, met wysheid wel voorsien, of, gelyk het andere vertalen: wyser dan de wyse. Soo noemtse Horatius Sapiens, AElianus en Epiphanius, ϑυμόσοΦος, wys van herten, of gemoed. De Egyptenaars hielden deGa naar margenoot+ miere voor een sinnebeeld van wysheid. De Arabiers plegen een miere te leggen op de hand van een nieuw geboren kind, met dese wensch: dit kind worde kloek en verstandig. By de aloude Grieken werd de miere ἴδρις, dat is, geleerd, ervaren genoemd. Men moet niet meenen dat'er eenige redelyke wysheid of vernuftig begryp in dese dierkens is: want die kan niet syn sonder redelyke en onstervelyke ziel: maar alleen geschied het, datse door de snelheid en verscheidene bewegingeGa naar margenoot+ der levensgeesten sulke uitwerkselen doen sien, die naar verstandige daden sweemen, en selfs verbaastheid in ons menschen verwekken. Aristoteles redeneert'er dus niet kwalykGa naar margenoot+ over: ‘dat de sinnen van die dieren ligter bewogen worden welker vogtigheden dunder en suiverder zyn: en dat daarom sommige van die dierkens, die bloedeloos zyn, een vernuftiger verstand schynen te hebben, als die, welke bloed’ hebben, gelyk de byen en het geslagte der mieren.
 Van dese wysheid en schranderheid der mieren worden wonderlykeGa naar margenoot+ staaltjes by de oude schryvers gevonden. Plutarchus en AElianus verhalen van Cleanthes; dat hy, te voren hebbende geloochend dat de dieren vernuft hebben, door dit voorval tot het tegendeel is overgeslagen. Hy sag een troep mieren uit haar hol tredende naar een ander mierenhol, met sig dragende een doode mier, die in dat hol te huis behoorde. Dat uit het ander hol mieren opkwamen, en datse elkander ontmoeteden, min nog meer, als ofse te samen spraake hielden: dat dese, die opgekomen waren, wederkeerden in het hol, en daar na weder uitkwamen en schenen samenspraak met de eerste te houwden, en daar op wederkeerden; hetwelke tot 3 a 4 maal soo erhaald wierd; dat eindelyk dese laatste mieren een worm uit haar hol bragten en de eerste voorwierpen; als willende die aan de eerste vereeren tot vrykooping, datse het doode licchaam van de miere niet mogten ontfangen.
[pagina 388]
[p. 388]

Dogh het gene allen openbaar is, segt hy, is dit; dat sy somtyds hare spyse, diese vergadert hebben, wanneerse is vogtig geworden, by schoon weder uit hare holen brengen en in de lugt te droogen leggen. Datse uit vreese, dat het koorn 't welkse versamelen, schieten mogte, het hertje des selfs, daar het uitspruitsel souwde uittomen, af-eten, en alsoo hetGa naar margenoot+ schieten voorkomen. Waar van Baco de Verulamio niet ten onregt vraagt: quis formicam docuit ut grana in colliculo suo reponenda, circumroderet prius, ne reposita germinarent ac spem suam illuderent? dat is: wie heeft de miere geleerd, dat sy de koorngraanen, die sy op haaren hoop leggen wil, alvorens afbyt, op dat sy weg gelegd niet souwden uitspruiten en hare hope verydelen?

Deselve Plutarchus vermeld ook dat die de holen der mieren hebben nagespeurd, bevonden hebben dat de ingang der selver niet regt uit loopt, maar met verscheide kromtens en omwegen; op dat geen andere gedierten daar souwden inkruipen. Dat'er drie verscheide holligheden in aangemerkt worden. Eene, daar sy alle sig in oponthouwden. De tweede, daar sy haren voorraad bewaren. De derde, daarse hare dooden begraven. Edogh dit wetenwe niet of soo vast gaat. AElianus anders spreekt ook van drie sulke vertrekken.Ga naar margenoot+ Dogh eigent het tweede toe aan de barende, om hare eyeren daar neder te leggen.

Voorts verhaald deselfde AElianus, wanneer sy gaan om te vourageeren, en by het staande koorn komen, dat de jongste en kleinste beneden blyven staan, de ouwdste en grootste klimmen langs het stroo op, byten de koornairen af en latense den genen die beneden zyn, toevallen. Welke aanstonds, de koorngraantjes uit de halmtjes weten los te byten, sonder daar toe een dorsscher noodig te hebben, nog ook een wanne om het koorn van syn kaf te suiveren. Hy voegt'er nog by, van andere gehoort te hebben, dat de mieren ook hare dooden begraven, en die in halmtjes leggen, daar het koorn uit gedaan is, even gelyk de menschen haere dooden in kisten ter aarde bestellen. Het welk ons wat ongelooflyk toeschynt.Ga naar margenoot+ Vossius egter trekt de meeste deser dingen aan, sonder deselve in twyfel te trekken. Dogh het is 't spoor byster, het gene Celsus by Origenes van deselve voorgeeft. ‘Wanneer sy elkanderen ontmoeten, spreken sy te samen. Daarom dwalense ook niet van haren weg af. Dies hebbense een’ verstandige reden enz. Plinius insgelyks wil ons diets maken,Ga naar margenoot+ datse op sekere tyden hare samenkomsten hebben, om met elkander te handelen. Dies wil Isidorus, dat de Myrmidones, (van welke ander beuselen dat het menschen zyn

[pagina 389]
[p. 389]
 geweest, die van mieren tot menschen waren geworden) vanGa naar margenoot+ hare loosheid en vernuft dus syn genoemd geworden.
2.In het bysonder word van deselve vermeld eenige voorwetenschapGa naar margenoot+ van toekomende dingen (μαντιϰἡ τες ἄιοϑησις). Gelyk men heeft waargenomen, dat sy weten te voorsien of het regenen sal: want noit sullense haaren voorraad te droogen leggen, als'er regen op handen is. En wanneerse swaren regen te gemoet sien, synse gewoon hare eyeren, en voorraad van deGa naar margenoot+ diepere holligheden hooger op te brengen, om de verrottinge,Ga naar margenoot+ die dieper in de grond ligter geschied, voor te komen. Ook wanneer'er hongersnood voorhanden is, zouwden sy des teGa naar margenoot+ vlytiger zyn, volgens het schryven van AElianus, om voorraad te vergaderen.
3.Het is ook een teiken van hare bysondere vernuftigheid, datGa naar margenoot+ sy, als het ware, een soort van politie onder sig hebben, niet minder als de byen. Dogh met dat onderscheid, dat de byen, als het ware, een Monarchie of alleenheersching, maar de mieren een Democratie of volksregeering onder sig hebben. Dies noemtse Salomo cap. XXX. 25. een volk. Gelyk ook AElianus δήμον. Ende Phocylides:
 
--- Φὔλον δ' ὀλίγον τελέθει πολὐμοχϑον.
 
Het is een klein volk van grooten arbeid.
 
 
 
't Welk Horatius heeft nagevolgd, als hy segt:
 
 
 
Parvula (nam exemplo est) magni formica laboris.
 Soo spreekt Apulejus, van sepedum populorum undae: dat is,Ga naar margenoot+ groote troepen van dat sesvoetige volk. En Lucianus vergelykt een volk-vergadering (conciv) by een vergadering van mieren. Philippus noemtse een heirleger der aarde.
 Het word aangemerkt datse haren nesten als een huis, ja stad bouwen met wallen van opgeworpene aarde, met poorten, straten enz. Waar in alles in een seer goede order toegaat. Zie Boch. p.m. 594. Jonstonus, Aldrovandus en andere.
4.Voornamelyk moet in haar aangemerkt worden haar voorsorgeGa naar margenoot+ Hier van segt Salomo: De miere bereid haren kost in den somer. Dies beschryftse Horatius: als
 
Haud ignara & non incauta futuri.
 
 
 
dat is:
 
 
 
Die 't gene nog te komen staat
 
Te voren weet en gade slaat.
[pagina 390]
[p. 390]
 Bochartus teikent aan uit een Arabisch schryver, dat'er geen dier is, dat syn spijse tegen het toekomende weglegt, behalven de mensch, de muis en de miere. Dogh de muisen doen het maar voor een korten tyd, en niet, gelyk de miere voor een geheel jaar. En uit den Arabischen schryver Alkazuinius: dat de mieren voor twee jaren haar kost versameld, indien de selve soo lang leefde; doch dat sy niet langer als een jaar gewoon zyn in het leven te blyven.
Ga naar margenoot+5.In het versamelen nu van hare spyse toonen sy een seer groote vlyt en neerstigheid. Jonstonus teikent aan, dat de ouwde mieren de jonge, soo dra sy in staat zyn, tot den arbeid gewennen; die traag zyn, datse die spyse weigeren, en de opvoedinge onttrekken. Is'er eene onder den hoop, die ledig en leuy is, datse die uitwerpen, als haar geselschap Ga naar margenoot+onweerdig. AElianus segt'er van, dat de mieren met sulken drift om te arbeiden syn ingenomen, datse nagt nog dagh rusten, en geen voorwendsel van traagheid maken. Horatius beschryftse daarom te regt:
 
Parvula (nam exemplo est) magni formica laboris;
 
Ore trahit quodcunque potest, atque addit acervo,
 
Quem struit,
 
 
 
Dat is:
 
 
 
De kleine mier verstrekt een levendig exempel.
 
Se is klein van lyf, maar in den arbeid onvermoeid,
 
Sy sleept met haaren mond al wat sy kan:
 
Soo groeit haar korenhoop vast aan.
 
 
 
En Virgilius AEneid. l. IV.
 
 
 
Ac veluti ingentem formicae farris acervune
 
Cum populant, heymis memores tectoque reponunt,
 
It nigrum campis agmen, praedamque per herbas
 
Conjectant calle angusto, pars grandia trudunt
 
Obnixa frumenta humeris, pars agmina cogunt,
 
Castigantque moras, opere omnis semita fervet.
 
 
 
Dat is, naar Vondels vertaling:
 
 
 
Gelyk de mieren, die den winter sien te moet,
 
Den akker plonderen, en graan ten overvloet
[pagina 391]
[p. 391]
 
Opleggen in haar hol. De swarte en wakkere vanen
 
Gaan nu te velde. Elk voert en sleept de rype granen,
 
Langs eenen smallen weg, door 't gras naar hunnen oort.
 
Een deel der bende duwt met syne schoften voort
 
Dat haar te lastig valt: een ander voert de benden
 
Met yver aan en dryft de tragen op de lenden.
 
Al 't pad van drokheid rookt..
 Plinius segt, dat se doorgaans door den selven weg passeeren, en dat men selfs keyen en harde steenen, door het geduurig betreden der mieren heeft gesleten gesien, ja dat'er een weg in deselve gemaakt was; soo dat men daar uit sien kan, wat de geduurige vlytigheid al vermag.
6.Sy hebben en vertoonen ook een bysondere sterkte, naar evenredigheidGa naar margenoot+ hares licchaams. 't Is waar, dat Salomo haar beschryft als een onsterk, dat is een swak volk: gelykse ook waarlyk zyn, dewylse klein zyn van licchaam. Daarom hebben de Arabiers een spreekwoord: Hy is swakker als een miere. Maar egter deselve hebben ook een spreekwoord: sterker als een miere. Dewyl dit beide in verscheide opsigt van dit ongedierte waaragtig is. Swak synse vergeleken by den mensch, die ligt honderden van mieren met eene tred dooden kan. Maar sterk, vergeleken by ander dierkens van sulken kleinheid: want sy dragen dikwylen lasten, die swaarder zyn en grooter als sy zelfs. Ovid. Metam. VII.
 
Grande onus exiguo formicas ore gerentes.
 
 
 
Dat is
 
 
 
De mier, die swaren last voert in syn kleine snuyt.
 En Plinius segt, indien men de swaarte die sy dragen, vergelyke met der selver licchamen, dat'er geen dieren sullen gevonden worden die naar evenredigheid meer kragten hebben. Ambrosius segt ook, datse meer durven ondernemen, als hare kragten konnen toedragen. Athanasius KircherusGa naar margenoot+ beschryft de arbeidsaamheid en sterkte der mieren seer nadrukkelyk: ‘Wie souw sig (segt hy) niet verwonderen over soo groote kragten in soo kleinen dierken, als de miere is. Door de arbeidsaamheid van dese wierd Hieronymus eertyds in de woestyne opgewekt en beklaagde syne traagheid in Goddelyke betragtingen, terwyl hy sag dat hy in vol-
[pagina 392]
[p. 392]
 standigheid om arbeid te verduuren van dit allergeringste’ diertje wierd overtroffen. De woorden van Hieronymus syn dese: Ik sie een troep van mieren langs een nauwen gebaanden weg lasten sleepen, die grooter zyn als haare licchamen; sommige trokken saden van kruiden met de scheer van den bek voort; andere graafden aarde uit de holen en maakten dyken tegen het overloopen van water; gene, verdagt zynde op de aanstaande winter, op dat de vogtige aarde de koorngranen niet souwde doen uitschieten, beeten de saden rondom af; dese droegen met een statelyken rouw de licchamen der overledene ter uitvaart; en dat het wonderlykste van allen is, in soo grooten menigte was eene, die uit ging, niet in den weg nog tot belemmering aan een andere, die inquam; in tegendeel indiense sagen dat'er eene onder den last die sy droeg besweek, hielpen sy de selve met haare schoften daar onder te setten. Wat sal ik veel seggen? die dag verschafte my een heerlyk schouwspel, waar door ik gedagt aan Salomo, die ons send naar de vlytigheid der mieren, en de laage gemoederen door soodanigen exempel opwekt enz.
 Dus verre Hieronymus. ‘Regt (vervolgt Kircherus) en wysselyk! en ik ook selfs heb menigmaal op het overwegen van dese arbeidsaamheid verbaast gestaan, en konde niet vatten, hoe sy sekere licchamen, grooter als de hare, droegen, voortstuwden en gins en weder rolden; hoe sy dan eens den last meester waren, dan wederom daar onder besweken, dan eens met nieuwe kragt daar weder aanvielen, met hoe sterke poogingen, met haar heele lyf, met hare gantsche schoften en geheele kragten sig aansettende tegen den last; en alsse het in eene reys niet vermogten, datse ten anderen en derden male sulx beproefden, tot datse eindelyk na veel swoegens de voorgenomene last tot in het hol toe gebragt hadden. Soo dat waarlyk die kleine mieren ons tot een leerbeeld van grooten arbeid’ verstrekken.
Ga naar margenoot+7.Ook moetmen wel aanmerken, datse in het arbeyden vertoonen een sonderlinge ordentelykheid, eendragtigheid en goede harmonie, ja selfs ook liefde onder en tot elkanderen. Dus merkt Plutarchus aan, wanneer ledige mieren andere ontmoeten, die iets dragen, dat de eerste dan wyken op den weg, om de beladene ruimte te geven. Wanneer'er eene is, die te swaren last heeft, datse die doorbyten en onder elkander verdeylen. Wanneerse gaan om voorraad op te soeken, gaan de ouwdste en grootste voor, en de kleindere volgen, segt AElianus: sy wyken malkanderen, als met eerbied, op den weg, en voornamelyk de ledige voor die beladen zyn. Soo
[pagina 393]
[p. 393]
 dat Dio Chrysostomus niet ten onregte segt: dat het een aangenaam gesigt is, te bespeuren, hoe gemakkelyk de mieren met elkander omgaan, hoe sy uit-en ingaan, hoe sy de lasten verdeilen, en op den weg voor elkander wyken. Zie het gene wy strax uit Athanasius Kircherus hebben bygebragt. Ook teikent Bochartus aan uit Alkazuinius, een Arabisch schryver; wanneer eene miere eenig voedsel gevonden heeft, 't welk sy alleen niet medeslepen kan, dat sy sulx aan andere als 't ware te kennen geeft, op dat sy ook soo veel eten en dragen souwden, als sy vermogen.
 Insgelyken word het als een liefdepligt aangemerkt, dat sy ook selfs hare dooden begraven. Zie het gene boven gesegd is. pag. 388.
8.Hoewel dit begraven van dooden ook tot de suiverheid vanGa naar margenoot+ dit ongedierte kan gebragt worden. Waar van ook by Jonstonus word aangeteikent, dat sy haaren drek niet in, maar buiten haar verblyfplaats ter nederleggen: wanneerse door modder hebbende gekropen, onrein syn geworden, datse dan, eer sy in haar hol komen aan de ene of andere steen of iets ander, die vuiligheid afwryven. Sy teelen ook niet buiten, maar in het verborgene in hare holen; 't welk als een soort van eerbaarheid van die schryver word aangemerkt.
9.Ook word aan de selve een soort van matigheid toegeschreven.Ga naar margenoot+ Terwyl sy levende in overvloed van alles, evenwel niet als hare nooddruft daar van nuttigen en soo veel tot versadiging noodig is.

Benevens alle de bovengenoemde, vindenwe nog eenige verwonderensweerdige eigenschappen der mieren by den meergemelten JeremiasGa naar margenoot+ Wilde aangeteikent, die wy met een woord hier ook sullen vermelden.

1. Dat haaren gang soodanig is, datse seer korte en kleine schreden maken; datse egter niet kruipen, maar gaan en loopen; en wel datse regt uit haare treden setten, sonder krom of scheef te loopen, indienwe Avicenna en Aristoteles geloof mogen geven.

2. Dat haare spyse deselfde is als die der menschen, namelyk koorn- en peulvrugten. Waaromse van Ovidius worden genoemd frugilegae, koornlesende, en graniferum agmen, de koorndragende menigte.Ga naar margenoot+ Dogh sy eten ook wel wormen en ander ongedierte, waar van de menschen een afkeer hebben.

3. Dat de miere hoe ouwder hoe sterker word, en geene siekten isGa naar margenoot+ onderworpen, volgens het schryven van Plutarchus.

4. Dat sy nimmermeer slapen, maar dagh en nagt sig met arbeiden ophouden. Het welk andere egter oordeelen dat niet volstrektelyk moet opgevat worden, dat sy noit, maar dat sy weinig slapen.

5. Dat sy een natuurlyke antipathie of vyandschap hebben tegen ver-

[pagina 394]
[p. 394]

Ga naar margenoot+scheide dieren en de selve boven andere tragten te beschadigen. Als tegen de Byen. Ia selfs tegen de Leeuwen, Olyfanten, Draken en Beeren.

6. Van de sterkte der mieren en

7. Van haare voor-wetenschap van toekomende dingen, hebben wy strax gesien.

Hebbende dus verre de prysweerdige eigentschappen der mieren beschouwd, komenwe ook tot

Ga naar margenoot+B. Hare ondeugden of eigenschappen, die in de selve te veragten zyn.

En wel vertoond sig in haar

Ga naar margenoot+1.Een soort van gierigheid, terwyl sy meer vergaderen en voor langer tyd, alsse noodig hebben.
Ga naar margenoot+2.Een soort van stouwte onderneming: terwyl sy meermaals lasten ondernemen te torssen, die hare kragten te boven gaan. Hoewel dit in seker opsigt ook als een deugd kan worden aangesien.
 Ga naar margenoot+3. Dat sy schadelyk zyn aan de menschen is een ondeugd in deselve: ik sal nu niet gewagen van een soort van doodelyke mieren,Ga naar margenoot+ waar van AElianus schryft, die Laërtae genoemd worden: maar de gemeene mieren zyn schadelyk voor de boomvrugten; terwylse die uit-eten en het sap daar uitsuigen; als mede door de koornvrugten, diese wegslepen in hare holen. Om nu niet te spreken datse boomen, huisen enz. ondermynen konnen en daar door merkelyke schade aan de menschen toebrengen.

Ga naar margenoot+VI. Wat aangaat het gebruik en de nuttigheid, die men van de mieren hebben kan, daar sullenwe ook iets van moeten aanroeren. Plinius rekent wel de mieren onder de onnutte dierkens, die niet nuttig zyn als voor haar selfs. En Scaliger gaat soo verre, dat hy dese dierkens Ga naar margenoot* een misdragt van de natuure noemt. Dogh wy agten dat sulx te smadelyk gesproken is van dit kleine konstwerk des grooten Scheppers. Al was het dat sy geen ander gebruik hadden, als ons op te leiden tot beschouwing van Gods magt en wysheid, die soo vele verwonderensweerdige eigenschappen in deselve gelegd heeft, souw men nog niet bevoegd zyn te seggen, dat sy te vergeefs geschapen zyn.

Edog wanneer wy de schriften der natuurkundige doorbladeren, sullenwe bevinden, dat sy meer als eenerley gebruik hebben; soo in het natuurlyke, als in het zedelyke. In het natuurlyke, berigten ons verscheide schryvers, dat'er mieren zyn, dewelke dienen

Ga naar margenoot+1. Tot spyse. Niet alleen voor verscheide dieren en vogelen; maar ook voor menschen. Soo verhaalt Aldrovandus, dat de inwoonders van Brasilien de roode mieren aan stukken vermalen, en datse dan een reuk geven als cederen houwt, en van een aangenaame smaak en gesondGa naar margenoot+voedsel zyn. Scaliger insgelyx gewaagt van mieren in het Koningryk Magi, die men inlegt en met peper en edik eet, gelyk by ons de kreeften. Zie meer andere getuigenissen by Jonstonus de animalib. p. 117. Jer. Wilde; de formica. cap. 15.

[pagina 395]
[p. 395]

2. Tot Artseny. Waar van verscheide staaltjes, soo in opsigt van de beesten, als menschen, konnen worden nagesien, by de gemelden Jonstonus, l. cit. Vossius, de idol. l. IV. c. 87. p.m. 1600, 1601. Jer. Wilde. l. cit. p. 102, 103. Scaliger, de subtil exerc: 216. p. m. 648.

Dogh wat aangaat de zedelyke nuttigheden, die men uit de mierenGa naar margenoot+ trekken kan, daar van sullenwe spreken, alswe ondersoeken waar van de miere al een sinnebeeld is en wat voor deugden daar van geleerd konnen worden: wanneer wy de lesse van Salomo verklaren sullen.

Dogh eer wy daar toe komen, sullenwe eenig spreekwoorden, dieGa naar margenoot+ men by ongewydde schryvers vind, en van de mieren ontleend zyn, hier ter neder stellen.

1. By Plautus vindmen, dat eener segt: Movet (al. move) formicinum gradum. Hy maakt een tred even als de mieren. Waar over Lambinus segt: Incedit formicarum in morem, quarum gradus est minutissimus ac spississimus: atque idcirco tardus; nam qui properant gradum amplificant atque extendunt: qui tardius incedunt vero, pedes struunt, & spissis gradibus incedunt. Hy treed even als de mieren, welker treden seer klein en digt zyn, en diensvolgens langsaam. Want die haastig zyn maken wyde en uitgestrekte treden; dogh die langsaam gaan, slaan de voeten kruyswys over elkander en met korte schreden. Ga naar margenoot*Dogh Joh. Philippus Paraeus: Accelera, Medice: ut solent formicae spisso gradu incedere. Haast u, Arts, gelyk de mieren gewoon zyn met digte treden voort te gaan.

2. Dit selve hebben Catullus en Horatius gebruikt door Myrmicè incedere. Zie Edag. Erasmi. p. m. 683. Jer. Wilde. p. 46.

3. Formicae semitam canit: i. e. rem intricatam ac impervestigabilem exquirere; ut ait Jer. Wilde. pag. 45. Paulo aliter tamen Hadr.Ga naar margenoot+ Junius: de eo qui subtilitates omnes persequitur & se in sermonibus suis implicat.

4. Formica alas desiderat. Jer. Wilde p. 17.

5. Plaut. in curcul. jam ego te faciam ut hic formicae frustillatim differant.

6. Formicarum nidos inspiravit. de iis, qui malum sibi imprudenter accersunt. Edag. Esasm. p. 491.

7. Bonorum Myrmecia: De immensis opibus. ibid. p. 100.

8. Formica Camelus. ibid. p. 255.

9. Formicae sua bilis inest. p. 726.

10. Formica formicae chara. p. 742.

VIII. Die van verscheide sinspreuken gedient zyn wil, welke op deGa naar margenoot+ mieren slaan, kan nasien het gene Picinellus daar van heeft, in syn meermaals aangetogen werk. Die onder anderen aantoont dat'er door verbeeld word

1.Providentie, de voorsienigheid: met de sinspreuk: Condit in annum. ofte: Non incauta futuri: venturae hyemis memores; of: Quaesita reponunt.
[pagina 396]
[p. 396]
2.Cautela, de verhoeding. symb. Ne madefacta storescant. ofte: Haud germinat amputatum.
3.Prudentia, de voorsigtigheid. symb. Experiar & feram. ofte ook: Terret hyems.
4.Avaritia, de gierigheid: symb. Congregat, sed cui? of: inter opes inops.
5.Pietas, trouwhertige liefde. symb. pietate parentant.
6.Studium, vlytigheid. symb. Relicta relego.
7.Generositas, edelmoedigheid. symb. Majora viribus audet.
8.Constantia, standvastigheid. symb. semita semper eadem.
9.Varia gloria, de ydele eere: symb. congregata disperdit.
10.Audacia temeraria, roekeloose stouwtigheid. symb. Excedunt pondera vires. of: Majus robore pondus.
11.Charitas, liefde. symb. sociam sub pondere levat.
12.Quaestuositas, winsugt. symb. ad inania nunquam. of: Quodcunque potest: ofte: superaddit acervo.

 

welke sinspreuken alle uit het voorgaande genoegsaam konnen verstaan worden, en uit het gene volgen sal nader ligt sullen ontfangen.

Ga naar margenoot+IX. Wy sluiten dese afdeeling met het vermelden van het verdigtsel, dan men by sommige Ioodse schryvers vind nopens de mieren, als of de Koning Salomo tot en met de selve souwde gesproken en wysheid van de selve geleerd hebben. Dit schynt ontstaan te zyn uit een misvatting van de plaats. 1 Kon. IV. 33. Hy sprak ook van het vee ende van het gevogelte ende van de kruipende dieren ende van de visschen. In de grondtaal staat het woordeken על, Hy sprak over of van het vee Etc. Dit hebben verdigtsellievende menschen opgenomen als of Salomo tot of met alle die dieren had gesproken. Kwansuys om dat het woordeken על in de beteekenis van met genomen word. Exod. XXXV. 22.

Hier van daan schynt ontsproten te zyn het gene den ErtsbedriegerGa naar margenoot+ Mahomet in syn Alkoran beuselt, hoe Salomo voor een mierenhol gegaan en van eene der selver souwde aangesproken zyn. Dogh wy hebben geen lust ons hier mede op te houwden.

margenoot+
De plaats Spr. VI. 6 -- 8.
margenoot+
Spr. XXX. 24, 25.
margenoot+
I. De namen.
margenoot+
A. In 't Hebreeus נמלה Ab cadem Origine candem ob causam deducunt Schindlerus, Avenarius S. Pagninus.
margenoot+
B. In 't Griex μύρμηξ
margenoot+
Voss. De permutat. litt;
margenoot+
Martinii. cadm: Graco. Pheen.
margenoot+
C. In 't Latyn Formica. Perotti Corunt. col. 32.
margenoot+
II. Verscheide soorten. Daar is onderscheid.
margenoot+
A. In grootte.
De gemeene mieren zyn seer klein.
margenoot+
Geogr. l. XV. p.m. 484.
margenoot+
Lib. III. p.m. 89.
margenoot+
Lib. XI. c. 31.
margenoot+
B. In couleur. Virg. It nigrum campis agmen. Pansan l. 3. p. m. 277. vid. not. in Plin. l. XI. c. 31. Card. de subt. vide & AElian. l. 4. c. 5. Joust. Thaumatogr. nat Clas. VIII. cap. XI. Oloi M. Hist. Sept. l. 22. c. 5.
margenoot+
C. In gevleugelde en ongevleugelde. Not. in Plin. l. XI. c. 31. Mund. sula. l. 12. p.m. 375. Encylop. l. 13. part 6. c. 5. Hist. anim. de insectis l. 2. Tit. I. J. Wilde de formica. p. 5. Hist. S pt. l. 22. c. 5.
margenoot+
III. Beschryving van de mieren, in opsigt van
I. De lijfsdeelen.
margenoot+
Hist. animal. l. 4. c. 6.
margenoot+
Hist. animal. l. 2. c. 8.
margenoot+
2. De uitterlyke sinnen.
margenoot+
Plin. l. 11. c. 4. Card. de subtil. l. 9.
margenoot+
3. Haar temperament. de formica c. VI.
margenoot+
4. De innerlyke (soo genaamde) sinnen.
Cic. l. 3. de nat. Deor. Plin. l. 11. c. 3.
Aldrov. de insectis l. 5. c. 1. Orig. l. IV. C. Celsum. Epiphan. in Ancorato. Pier. Hierogl. L. 1. Horap. Hierog. l. c. 52.
margenoot+
IV. Oorsprong der mieren.
margenoot+
Hist. Anim. l. V. c. XXV.
margenoot+
Ibid. c. IX.
margenoot+
Mund. subt. l. 12. sect. 2. p. m. 367.
margenoot+
V. Eigenschappen.
margenoot+
A. Goede.
margenoot+
1. Wysheid en vernuft.
margenoot+
Horap. l. 1. c. 49.
margenoot+
Vid. Orig. c. Cels. l. c.
margenoot+
Lib. 2. de partibus anim.
margenoot+
Staaltjes daar van. Moral. part. 3. de solertia. anim. p. m. 41, 42. AEliam. de anim. l. VI. c. 50.
margenoot+
De Augm. scient. l. V. p.m. 123.
margenoot+
Lib. 6. l. 43.
margenoot+
De Idol. l. IV. c. 73.
Orig. c. Cels. p. m. 219
margenoot+
Orig. l. 9. c. 2.
Natal Cames. l. 3. c. 9.
margenoot+
Serv. in Virg. AEneid. l. 2. Lucian
margenoot+
2. Voorwetenschap van't toekomende.
margenoot+
Jonst. p. 115.
margenoot+
Boch. p. 596.
margenoot+
AElian. var. Hist. l. 1. c. 12.
margenoot+
3. Sy hebben een soort van regeering onder haar.
margenoot+
In Icaro- Men.
margenoot+
4. Sorgen voor het toekomende. Hor. Sat. I.
margenoot+
5. Haare neerstigheid en vlyt. Jonst. anim. p. 115.
margenoot+
AEl. Hist. anim. l. IV. c. 43.
margenoot+
6. Sterkte.
margenoot+
Mund. subt. l. 12. sect. 2. p. m. 367.
margenoot+
7. Haare order en eendragt. Bochart. Cap. XXI. p. 592.
margenoot+
8. Begraving haarer dooden.
margenoot+
9. Matigheid.
margenoot+
Cap. VIII.
margenoot+
Lib. 7. Metam.
margenoot+
Plutarch. An. seni sit &c.
margenoot+
Camerar. Hori succ. tom. 1. c. 25. Sueton. Tib. c. 72. & Casaub. ib. notis. Olaus M. de Gent. sept. l. 22. c. 5.
margenoot+
B. Quade eigenschappen.
margenoot+
1. Gierigheid.
margenoot+
2. Stouwte onderneming.
margenoot+
3. Schadelykheid.
margenoot+
p. m. 620.
margenoot+
VI. Gebruik van de mieren.
margenoot*
Natura peccatum
margenoot+
Jer. Wilde de formica c. 24. p. 92.
margenoot+
Exerc. c. Card. 116.
margenoot+
Zedelyke nuttigheden.
margenoot+
VII. Spreekwoorden, die van de mieren genomen.
margenoot*
Zie ook Esasmi adag. p.m. 769. Jer. Wilde. de Formica. p. 46.
margenoot+
Adag. Erasmi. & alior. p. 222.
margenoot+
VIII. Sinspreuken van de mieren, Mund. symb. l. 8. c. 10.
margenoot+
IX. Verdigtsel der Joden en Muhammedanen ontrent de mieren. Vide Schikhardi Tarich Regum Persiae. In proaem. p. 63, 64.
margenoot+
Surata. 27.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken