Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1 (1700)

Informatie terzijde

Titelpagina van Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
Afbeelding van Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.82 MB)

ebook (4.29 MB)

XML (2.40 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

emblematiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1

(1700)–Johannes d' Outrein–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Tweede Afdeeling.
Waar in gehandeld word van de Sinnebeeldige beteekenissen van de miere. De twee plaatsen van Salomo worden wat nader verklaart, namelyk Spr. VI. 6 --- 8. en XXX. 24, 25.

Ga naar margenoot+HEt gene voornamelyck by ons in aanmerking komen moest, en waarom wy alle het voorgaande hebben laten voor afgaan, zyn de

[pagina 397]
[p. 397]

sinnebeelden, die de Heylige Schrift van dese kleine, dogh verwonderensweerdige dierkens ontleend. Dewyl 'er nu alleen twee plaatsen van voorkomen, sullenwe die wat nader ontvouwen, en te gelyk nog verder sien, wat voor nuttige sinnebeeldige leeringen wy van de mieren trekken konnen.

De eerste en voornaamste plaats is, diewe vinden Spr. VI. 6 ---8.Ga naar margenoot+

I. Een gemeen voorstel of vermaning, om wysheid van de miere te leeren. Waar in

A.De persoon, die vermaand word: Gy leujaard:
B.Het gene Salomo hem voorschryft: waar in te sien is
 a. Tot wat leermeester hy hem send: ga tot de miere.
 b. Hoe hy syne onderrigting van desen leermeester of meesteresse halen sal: sie hare wagen.
 c. Tot wat einde: ende word wys.

II. Een bysonder staaltje van de wysheid en voorsigtigheid der miere. Waar in vermeld word

A.Iets dat sy niet heeft, het welk dient tot vergrooting van het gene strax van haar sal getuid worden: sy heeft geenen Oversten, Amptman, nog heerscher.
B.Het gene sy egter des niet tegenstaande doet. Sy bereid haar brood in den somer en vergadert haare spyse in den oogst.

Die hier aangesproken word, is een leujaard. עצל. Een woord datGa naar margenoot+ in dese form alleen in dese spreuken van Salomo word gevonden. Men vind wel eenmaal het werkwoord, waar van dit afkomstig is, Rigt. XVIII. 9. אל תעצלו ; wees niet leuy om te trekken, dat gy het land in besittinge neemt. Tweemaal vindmen ook het naamwoord עצלה. Pred. X. 18. Spr. XIX. 15. daar het vertaald word leujigheid: dogh het woord עצל, Gnatzeel, word wel 14 maal gevonden in dit spreukboek, maar nergens buiten het selve. De Lxx. vertalen het doorgaans ὀϰνηρός, tweemaal ἄερχος, een ledig mensch, en eenmaal ἄΦρων, een dwaas mensch. Cap. XXIV. 30. In welke plaats het gevonden word met byvoeging van het woordeken איש עצל ,איש, een leuy man, of iemand, die leuy is.

Het beteekent in het gemeen een die traag is in het beneerstigen endeGa naar margenoot+ in het arbeiden, het sy in syns Heeren, of in syn eigen werk. Salomo, die een vyand was van alle traagheid en vadsigheid, beschryft den regten aardt van leuye menschen dikwyls met levendige verwen om'er de leerlingen der Opperste wysheid van af te schrikken. Zie cap. VI. vers. 9, 10, 11. Hoe lange sult gy, leujaard, nederliggen? wanneer sult gy van uwen slaap opstaan? Een weinig slapens, een weinig sluymerens, een weinig hantvouwens al nederliggende: Soo sal uwe armoede u overkomen als een wandelaar; ende uw gebrek als een gewapent man. Cap. XIII. 4. De ziele des leujaards is begeerig, dog daar en is niet: Cap. XV. 19. De weg des leujaards is als een doornhegge.

[pagina 398]
[p. 398]

Cap. XIX. 24. Een leujaard verbergd de hand in den boesem: ende hy en salse niet weder aan synen mond brengen. Cap. XX. 4. Om den winter en sal de leujaard niet ploegen: daarom sal hy bedelen in den oogst; maar daar en sal niet zyn. Cap. XXI. vers 25. De begeerte des leujaards sal hem dooden: want syne handen weigeren te werken. Cap. XXII. 13. De leujaard seyd, daar is een leeuw buiten: ik mogt op het midden der straten gedood worden. Cap. XXVI. 13, 14, 15, 16. De leujaard seyd, daar is een felle leeuw op den weg; een leeuw is op de straten. Een deure keert om hare herre; alsoo de leujaard op syn bedde. De leujaard verbergt syn hand in den boesem: hy is te moede, om die weder tot synen mond te brengen.

Dewyl'er nu een tweederley arbeid voor den mensch is, te arbeiden om de spyse die vergaat, en om die, welke niet vergaat; moetmen de leuyheid in dese plaatsen niet alleen verstaan in opsigt van het eerste, maar ook insonderheid in opsigt van het laaste.

Ga naar margenoot+I. In opsigt van het licchamelyke heeft men te arbeiden, om syn eigen brood te mogen eten en om onderhouwd voor sig en syn huis, elk in een bediening en beroepinge, welke hy heeft waar te nemen. In welken opsigt derhalven leujigheid is.

A.Als men geen beroep ter hand neemt, waar door men sig of syn huis voorstaat. Dit noemt de Apostel ongeregeld te wandelen, niet werkende, maar ydele dingen doende. 2 Thes. III. 11.
B.Als men in eenig beroep gesteld synde, dat niet behoorlyk en neerstig genoeg waarneemt. En daar door
 א. versuimd den dienst, welke het gemeen van iemand konde en moeste hebben. Insonderheid heeft dit plaats in soodanige, die voor haaren dienst of arbeid loon trekken van het gemeen of van bysondere persoonen.
 ב. verwaarloost het voordeel, dat men aan sig selfs en syn gesin gehouwden was toe te brengen. Hoedanig een, die syn huisgesin niet voor en staat, Paulus erger afmaakt dan een ongeloovigen.

Ga naar margenoot+II. In het geestelyke heeft men te arbeiden

A.In opsigt van God. Tot wiens verheerlyking de mensch verpligt is werksaam te zijn met ziel en licchaam, hem te soeken, te dienen met inspanning van alle kragten. In welk opsigt dan een leujaard is, die geen lust heeft om God te dienen; die het werk des Heeren traagelyk doet. Die vadsig en nalatig is in syne pligten ontrent God; die in alles, dat hy voor God doen zal, klaagt, Ag wat een vermoedheid! die als met den taajen halse daar toe moet gedreven worden; en die syn pligten doet, slegts om gedaan werk te hebben.
B.In opsigt van ons selfs hebbenwe te arbeiden
 1. Dat wy tragten deel en gemeenschap aan God en in't byson-
[pagina 399]
[p. 399]
 der aan den Zone Gods, als Middelaar, te erlangen; dat wy hem door den geloove mogen eten, als het brood des levens; dat wy bekleed mogen zyn met syne geregtigheid; dat wy versekerd mogen zyn van ons deelgenootschap aan de erve der heiligen in het ligt, en alsoo aan de saligmakende genade. Dit heet, syn selfs saligheid uit te werken met vreesen en beeven; sig te beneerstigen om syne roepinge en verkiesinge vast te maken. 2 Pet. I.
 2. Dat wy steeds tragten toe te nemen in het geestelyke en ons toenemen aan anderen te doen openbaar worden: dat wy een goeden schat en voorraad tragten op te leggen van kennis, wysheid, geloove en deugd; dat wy ons oefenen tot Godsaligheid, en daar toe alle middelen vlytig ter hand nemen. Wetende dat de tyd kort is, en'er veel werks voor ons te doen staat.
In desen opsigt is dan een leujaard, die of niets, of seer weinig of die tragelyk, sonder lust of drift doet en werkt om syn geestelyken welstand te bevorderen en ryk te zyn in Gode.
C.In opsigt van onsen naasten moetenwe ook arbeiden, dat wy hem uit syn rampsalige staat, waar in hy van naturen is, mogen redden; en hem tragten voorderlyk te zyn in opsigt van synen geestelyken staat. En is hier aan te merken de pligt van
 1. Een Leeraar ontrent syne gemeente. Die tydig, ontydig moet aanhouwden, met leeren, wederleggen, bestraffen, vermanen, vertroosten. Syne talent moet hy op woeker stellen. Elk naar de mate der gave, die hem gegeven is van boven. Waar tegen dan een boose en leuje dienstknegt gesteld word, die syn talent in de aarde begraaft, sonder het op woeker te leggen. Matth. XXV.
 2. Een Huisvader of Huismoeder ontrent haare kinderen en huisgenooten. Die synse verpligt te onderwysen, te vermanen, te bestraffen, daar het noodig is. Volgens Gods bevel. Deut. VI. vers. 6, 7. Dese woorden, die ik u heden gebiede, sullen in uw herte zyn. Ende gy sultse uwen kinderen inscherpen, ende daar van spreken: als gy in uwen huise sittet, ende als gy op den weg gaet, ende als gy nederligt, ende als gy opstaat.
Waar in sig Abraham soo getrouwelyk kweet: wiens huisgenooten syne onderweesene waren. Gen. XIV. 14. en die het getuigenis wegdraagt: Gen. XVIII. 19. Ick hebbe hem gekent, op dat hy syne kinderen ende synen huise na hem soude beveelen, ende sy den weg des Heeren houden, om te doen geregtigheid, ende gerigte.
 Doch in tegendeel was Eli de Hoogepriester in desen slap, nalatig en alsoo leuy; terwyl hy syne sonen over hun ongehoord
[pagina 400]
[p. 400]
 wangedrag niet dan slappelyk bestrafte, en deselve ondertusschen niet eens suur aansag. 1 Sam. III. 13.
 3. Elk een ontrent synen even mensch. Want men moet niet alleen sien op het gene syns selfs, maar ook het gene eenes anderen is. Men is verpligt elkanders lasten te dragen. De een den anderen op te wekken en te vermanen soo lang het heden is. Die dan in dese en andere pligten suymagtig, slap en traag is, die is een leujaard.

Ga naar margenoot+Waar sal nu de leujaard worden henen gesonden om lessen te halen? daar zyn leermeesters genoeg te vinden voor begeerige en vlytige leerlingen: maar wie sal den leujaard onderwysen? gewisselyk hy verdient geen voortreffelyker leermeester, als een onredelyk dier, ja een ongedierte, en onder die van de alderkleinste. Salomo send hem tot de miere. Ga tot de miere, gy leujaard. Tot de miere, segt hy, dat is tot de mieren, ofte het geslagt der mieren. Het word hier collective genomen, gelyk men segt.

Ga naar margenoot+Gaa tot de miere. Het is een spreekwyse, genomen van de gene die om raad verlegen zynde, tot iemand gaan, die haer kan onderrigtinge doen; of die om wetenschap verlegen zynde sig begeeven tot een, die haar onderwysen kan. Dus leest men van Rebekka, dat sy ging om den Heere raad te vragen. Gen. XXV. 22. Sonder twyfel tot eenig Profeet. De Targumist segt, dat sy ging tot Sem. Aben Esra, tot Abraham. Grotius, tot Heber. Soo seide Sauls knegt tot hem: Daar is een man Gods in dese Stad --- laat ons tot hem gaan, misschien sal hy ons onsen weg aanwysen, op welke wy gaan sullen. 1 Sam. IX. 6. en vers 9. Eertyds seide een yder aldus in Israël, als hy ging om God te vragen, kom, ende laat ons gaan tot den siender, dat is den Profeet. In dier voegen seide Ieroboam tot syne huisvrouw: Gaa henen haar Silo, siet daar is de Profeet Ahia: gaa tot hem: hy sal u te kennen geven wat desen jongen geschieden sal. 1 Kon. XIV. vers 2, 3. In plaats dan van den leujaard te senden tot een wys leermeester, wyst Salomo hem de miere tot synen wegwyser aan: ga tot de miere. Want dogh een spotter, en alsoo ook een leujaard, sal niet gaan tot de wyse. Spr. XV. 12. om van de goede lessen en het exempel der selve syn voordeel te doen en daar door onderrigt te worden.

Ga naar margenoot+Maar hoe sal de leujaard door de miere onderwys ontfangen? sal het zyn door haar te hooren spreken? Dat sy verre. Want de mieren zyn vernufteloose en sprakeloose ongedierten. Dit merkt Salomo ook wel aan; want hy wil dat de leujaard enkel door het sien van de miere syn onderwys sal haalen. Sie haare wegen; te weten met aandagt, opmerking en verstand, en met een opset om het prysweerdige daar in na te volgen. 't Is waar, men leest wel Job XII. Vraag de beesten, elk een van die sal 't u leeren; spreekt tot de aarde, sy sal't u leeren, en de visschen sullen 't u vertellen. Dogh dit is oneigenlyk, en

[pagina 401]
[p. 401]

voor soo verre door het aanschouwen van de beesten, van de aarde en de visschen, die gedagte in den mensch verwekt word, en daar uit voor hem onderrigting te halen is. Anders souwden ook de hemelen en het uitspansel, de dag en nagt gesegt worden te spreken. Volgens Psal. XIX. vers. 2, 3, 4. De Hemelen VERTELLEN Gods eere ende het uitspansel syner handen werk. De dagh aan de dagh stort overvloedelyk SPRAKE uit; ende de nagt aan de nagt toont WETENSCHAP. Geen sprake, nog geen woorden syn'er daar hare STEMME niet word gehoord.

Dogh laat ons eens hooren, wat Salomo den leujaard beveelt ontrentGa naar margenoot+ de miere te beschouwen. Zie hare wegen. Dit kan men verstaan

1.Eigentlyk. Want waarlyk daar is in de wegen van de mieren, soo diese maken in haare holen, als in de bysondere order diese houwden in haare wegen buiten de holen, wanneerse gaan om koorn en voedsel te soeken, al vry wat sonderlings op te merken. Zie pag. 388.
2.Oneigentlyk, voor haar bedryf en manieren van doen. Waar van hy strax een staaltje sal bybrengen. In desen laatse sin neemt het Salomo te dese plaats voornamelyk.

Edogh, wat vrugt sal iemand hebben van by soo een onredelyk en veragtelyk ongedierte, als de miere is, ter school te gaan? Souw men ook van dit dierken niet mogen seggen: souwde het leeren? zie daar is geen geest nog verstand by het selve. Hab. II. 19. Salomo egter versekert den leujaard, indien hy wil agt geven op het bedryf van de miere, dat'er wysheid by te halen is. Ende word wys. dat is, op dat gy wys word, ofte: ende gy sult wys worden. Te weten indien gy hare wegen behoorlyk gadeslaat en wilt navolgen. De Lxx. hebben het vertaald: wordet tot jaloersheid verwekt, siende hare wegen, en word wyser dan deselve. Het woord wysheid word hier genomen voor voorsigtigheid, of voor een wys beleid en bedryf van den mensche, die syne daaden wijsselyk en betamelyk rigt uit een regt beginsel tot een regt einde. Welke wysheid gesteld word tegen dwaasheid, sonde en onbedagtsaamheid. Invoegen'er geen deugd of goede eigenschap in de mieren is, die den mensch kan verstrekken tot navolging, ofse word begrepen onder dit wys worden, dat men door het beschouwen van de wegen der mieren leeren moet.

En seker het is niet nieuw, dat de mensch in de Heilige Schrift gesondenGa naar margenoot+ word naar de redenloose dieren of andere schepselen, om wysheid en deugd van deselve te leeren. Zie de plaatsen pag. 380. vermeld, en voegt'er by: Matth. VI. 25, 26, 28. Matth. X. 16, 29.

Tot de miere in het bysonder leiden ons selfs de Heidensche schryvers: Zie het gene pag. 390. uit Horatius is bygebragt. En Juvenalis. Sat. VI. p.m. 122.

[pagina 402]
[p. 402]
 
--- Tamen utile quid sit
 
Prospiciunt aliquando viri, frigusque samemque
 
Formica tandem quidam expavere magistra.
 
 
 
Dat is.
 
 
 
De mannen egter, die men welberaden houwd
 
Voorsien den winter, die onvrugtbaar is en kouwd,
 
En leeren van de Mier in tyds daar voor te sorgen.

Ga naar margenoot+Dit is het ook dat Salomo, die de natuur, gelyk van alle boomen en kruiden, soo ook van de dieren, nauwkeurig wist, in de miere wilt opgemerkt hebben.

Ga naar margenoot+Sy hebben geen overste. De Lxx vertalen het, geen akkerbouw. De Chaldeeuse Taalsman: Geen oogst. Dus heeft ook de Syrische. De Arabische, geen akkers. En dan souw de sin de selve zyn, als het gene de Saligmaker van de vogelen des hemels segt, dat sy niet saayen, nog maeyen. Dogh de groote Bochart meend dat de Lxx. en de Arabische Oversetters in plaats van קצין gelesen hebben קטין, dat is, een akker, en de Chaldeeuse en Syrische, קציר, dat is, een oogst. Dogh dat 'er geen reden is om van de gemeene lesing van den Hebreeuwsen text af te wyken. Salomo segt dan van de mieren, sy hebben

1. Geen oversten. Aanmerkelyk is het, dat Aristoteles hier aan ookGa naar margenoot+ getuigenis geeft. Wanneer hy segt, dat sommige dieren syn civiles, borgerlyke of gesellige, die werken tot elkanders voordeel en met betrekking op het gemeen. Hoedanige zyn de mensch, de bye, de miere, de kraan: waar van sommige zyn ὑφ ἡγεμόνα, onder een oversten, gelyk de kraanen ende byen; andere ANAPXA, SONDER OVERSTE, gelyk de MIEREN.

Ga naar margenoot+2. Geen amptman. שוטר, LLxx τὸν ἀναγκάζοντα Aquila: εκβιαστὴν, geen dryver, die haar aandringt, geen έργοδιωκτης. Het woord beteekent sulk een, die agtgeeft, dat de wetten van de Overheid worden nagekomen, en die de onderdanen tot hunnen pligt houwd, als daar syn Baljuwen, of ander publyke dienaars van de overheden en het gerigte. De Taalkundige komen over dit woord in het breede nazien het geneGa naar margenoot+ Daniel Fesselius daar over schryft: Advers. s. l. I. c. 1. §. 7.

Ga naar margenoot+3. Geen heerscher. מושל. Die de magt en het gebied heeft om wetten voor te schryven. Met een woord, geen hooge of mindere overheid, die heerschappye of gebied over de mindere oefent.

Salomo wil niet anders te kennen geven, als, dat het een wonderlyke saak in de natuur is, daar de mieren geen koning hebben, die haar voorgaat, geen heerscher die wetten geeft, nog een amptman die op de waarneming van de wetten agt geeft, door de nalatige of overtredende te straffen; dat sy egter des niet tegenstaande haar werk doen

[pagina 403]
[p. 403]

en haare besigheid soo vlytig en ordentelyk waarnemen. Zynde dit een bysonder sweemsel van edelmoedigheid, dat sy haaren pligt en werk doen, sonder datse door eenigen tugtmeester of wetgever daar toe gehouwden worden; niet ook door beloften of bedreigingen en alsoo door hope en vrees, sig daar toe latende bewegen, maar enkel door drift van haare natuur.

Dogh laat ons sien, welk het bedryf is van de miere, niet tegenstaande sy geen Oversten, Amptman nog heerscher heeft. Sy bereid haarGa naar margenoot+ brood in den somer, ende vergadert haare spyse in den oogst. Dit moeten wy soo niet opnemen, als of aan de miere wat anders wierd toegeschreven in den somer, als in den oogst: neen, maar deselve saak word door twee spreekwysen uitgedrukt, even als of'er gesegd wierd; sy bereid en vergadert haar brood en spyse in den somer ende in den oogst. Sulke spreekwysen komen overvloedig voor in de Heylige Schrift. Dus leestmen Gen. XLIX. 6. In hunnen toorn hebben sy de mannen gedood, en in hunne moedwil hebben sy de ossen weggerukt. Dat is ‘in hunnen toorn en moedwil hebben sy de mannen gedood’ en de ossen weggerukt. Zach. IX. 17. Het koorn sal de jongelingen en de most de jongvrouwen sprekende maken. Dat is ‘het koorn’ en de most sal de jongelingen en jongvrouwen sprekende maken. Rom. X. 10. Met der herten gelooft men ter regtveerdigheid en met den mond belydmen ter saligheid. Dat is ‘met der herten gelooft, en met den mond belydmen ter regtveerdigheid ende ter saligheid.’

Immers de woorden somer en oogst zyn hier van gelyke beteikenis, terwyl den oogst een gedeelte van de somer of een onmiddelyk gevolg daar van is. Dies worden somer en oogst veeltyds te samen gevoegd of ook onderling verwisseld. Spr. X. 5. Die in de somer vergadert, is een verstandigh soon; maar die in den oogst vast slaapt, is een soon die beschaamt maakt. Spr. XXVI. 1. Gelyk de sneeuw in de somer, ende gelyk de regen in den oogst; alsoo en past den sot de eere niet. Jes. XVI. 9. Het vreugden geschreeuw over uwe somer-vrugten, en over uwen oogst is gevallen. En Jer. VIII. 20. De oogst is voorby gegaan, de somer is ten einde: nog en zyn wy niet verlost, daar word de oogst voorgesteld. Bochartus is van oordeel, daar dat onder het woord somer, de lente ook moet begrepen worden; en dat alsoo door den somer en oogst de geheele tyd des jaars, buiten den winter, verstaan word. Want de Hebreen hebben geen bysonder woord om de lente uit te drukken. Zie Matth. XXIV. 32. Marc. XIII. 28. Leer van den vygeboom dese gelykenisse: wanneer nu sijnen tak teeder wort, ende de bladeren uitspruiten, soo weet gy dat de somer naby is, en Luc. XXI. 29, 30. Hy seide tot haar een gelykenisse, Sie den vygeboom, ende alle de boomen. Wanneer sy nu uitspruiten, ende gy dat siet, soo weet gy uit u selven dat de somer (dat is, de lente) nu naby is.

[pagina 404]
[p. 404]

Wat aangaat nu de sake selfs, die Salomo hier van de miere getuigd, daar van hebbenwe boven genoegsame bewysen en staaltjes by gebragt. Zie pag. 389. 390. 391. 392.

Ga naar margenoot+Hebbende dus verre de eerste plaats van Salomo verklaart, eerwe voortgaan om eenige leeringen en sinnebeeldige overbrengingen van de mieren te vermelden, moetenwe nog iets seggen over de tweede plaats van onsen wysen Koning. Cap. XXX. 24, 25. Dese viere zyn van de kleinste der aarden: dogh deselve zyn wys, met wysheid wel voorsien. De mieren zyn een onsterk volk; evenwel bereiden sy in den somer haare spyse.

Ga naar margenoot+Dese viere. Van het viergetal in het gemeen hier te spreken, komt geensins te pas. Alleen moet worden aangemerkt, dat Salomo in dit eene Capittel tot 6 maal toe verscheide viergetallen van kwade of goede saken optelt.

I. het eerste viertal vertoont vierderley soort van sondige en verkeerde menschen, die verfoejelyk voor God zyn.

1.Ongehoorsame en liefdeloose kinderen:}{ 1. Dat syn Vader vloekt en syn Moeder niet segent. vers 11.
2.Geveinsde huichelaren}{ 2. Dat rein in syn oogen, dogh van syn drek niet gewasschen is. vers 12.
3.Hoovaardige snorkers.} beschreven als een geslagte{ 4. Wiens handen sweerden zyn, &c. vers 14.
4.Geweldige en onderdrukkers.}{ 3. Wiens oogen hooge zyn, &c. 13.

II. Het tweede viertal vertoont vier onversadelyke dingen.

1.Het graf.
2.Een geslotene of onvrugtbare baarmoeder:
3.De aarde, die van water niet versadigd word.
4.Ende het vuur. vers 16.

III. Het derde viertal vertoont vier onbegrypelyke saken, die des menschen vernuft te boven gaan.

1. { Arend in den Hemel.
2.De weg van een{ Slange op een rotsteen.
3. { Schip in de zee.
4. { Man by eene maagd. vers 19.
[pagina 405]
[p. 405]

IV. Het vierde vertoont vier onverdragelyke soorten van persoonen, die de aarde, om soo te spreken, met tegensin draagt.

1.Een knegt, als hy regeert.
2.Een dwaas, als hy van brood versadigd is. vers 22.
3.Een hatelyke vrouwe, als sy getrouwd word.
4.Een dienstmaagd, als sy erfgenaam is van haare vrouwe. vers 23.

V. Het vyfde viertal vertoond soorten van kleine en veragtelyke dieren, die nogtans bysondere sweemsels van schranderheid hebben.

1.De mieren, welke een onsterk volk zyn, en nogtans haare spyse in den somer bereiden. vers 24.
2.De konijnen, (of liever volgens Bochart, een soort van muysen; Henr. Hulsius verstaat'er Tortelduyven door.) die een magteloos volk zyn; en nogtans haar huis in den rotsteen stellen. vers. 25.
3.De springhanen, die geen koning hebben; en nogtans te samen uitgaan, sig verdeelende in hoopen. vers 26.
4.De spinnekop, die als met de handen aangrypt, en selfs is in de paleysen der Koningen. vers 27.

VI. Het sesde viertal is van vier soorten van levende schepselen, die een goeden en ontsacchelyken tred hebben.

1.Een ouwde Leeuw. vers 34.
2.Een windhoud van goede lendenen.
3.Een Bok.
4.Een Koning, die niet kan wederstaan worden. vers 31.

Het vyfde viertal dan vermeld vier levendige redeloose gediertens,Ga naar margenoot+ dogh van de kleinste der aarde. In het Hebreeusch staat, de kleine der aarde; dogh is seer wel vertaal de kleinste der aarde, dat is van de kleinste soort van dieren, die op de aarde worden gevonden. Niet, dat'er geen kleinder, als dese vier souwden gevonden worden, maar dat dese onder de kleinste zyn; immers dat het van dese te gelyk waaragtig is, datse klein, en datse met wysheid voorsien zyn.

Dese kleinheid kan men verstaan, eensdeels, datse een licchaam hebben dat seer klein in syn begryp en omtrek is. vergelyk Psalm 104. vers 25. Anderdeels datse klein en gering zyn in de agting der menschen. vergelyk Amos VII. 25. Zach IV. 10.

Niet tegenstaande dese kleinheid en geringe agting, die men'er voorGa naar margenoot+ heeft, roemt Salomo deselve als wys, dat is schrander, vernuftig, voorsigtig in haar doen; en tot meerder nadruk voegt hy'er by, datse zyn

מחכמים, Mechuccamim. Een woord, dat in de selfde form nog eens voorkomt. Psal. LVIII. 6. daar het vertaald word door een die ervaren is; of die wysgemaakt en onderwesen is, te weten van een ander. Salomo spreekt hier dus, om te kennen te geven, dat dese dierkens van den

[pagina 406]
[p. 406]

wysen werkmeester der natur dus wysgemaakt en als 't ware van hem onderwesen zyn. Theodotion vertaalt het: σοΦίᾳ σεσοΦισμένα, met wysheid wys gemaakt.

De Vulgata heeft het vertaalt, sunt sapientiora sapientibus, sy zyn wyser als de wyse. Sonder twyfel om dat'er gelesen is mechachamim in plaats van mechuccamim. Welke laaste lesing egter de beste is, nademaal de Targumist het ook dus heeft uitgedrukt: והנון חכמין ,ומחכמין sy zyn wys en met wysheid voorsien, of onderwesen.

Ga naar margenoot+Wat voor wysheid men nu hier verstaan moet, en hoe verre men kan wysheid in de beesten vinden, is in het voorgaande genoeg gesegd. Daar kan geen eigentlyk geseide wysheid zyn, als in een redelykGa naar margenoot+ geestelyk wesen. Dogh wanneer van de redenloose dieren soodanige daaden geschieden, welke wanneerse van menschen gedaan worden, een blyk van wysheid zyn en uit de bron van wysheid voortkomen, soo word aan deselve ook wysheid toegeschreven. Of liever, de redenloose schepselen worden wys genaamd, wanneerse door een drift van de natuur soodanige dingen of daaden doen, die een blyk zyn van de wysheid des scheppers, die in en door haar sulke daden en bedryven voortbrengt.

Ga naar margenoot+Onder dese kleinste der aarde nu, die met wysheid wel voorsien zyn, brengt Hy eerst te voorschyn de mieren. En van deselve segt hy datse zyn

Ga naar margenoot+Een volk. עם. Dit geeft te kennen 1. haare menigte. 2. Haar order en geschiktheid, en een soort van politie, of volx regeering, diese onder sig hebben. Sonder datse staan onder een heerschappyvoerend opperhoofd. Zie het gene gesegd is. p. 387. Dit volk nu word verderGa naar margenoot+ beschreven, als onsterk. לא ען. Te weten, als men deselve vergelykt met grootere dieren of met den mensch. Anders zynse naar evenredigheid van haare grootte, sterk. Zie boven p. 391.

Ga naar margenoot+Het gene nu Salomo, als een blyk van de wysheid der mieren, niet tegenstaande haare kleinheid en swakheid, bybrengt, is over Spr. VI. genoegsaam verklaart: nogtans bereiden sy haaren kost inden somer, om sig in de kouwde en onvrugtbare winter daar van te bedienen. Volgens het seggen van Horatius. sat. I. l. I.

 
Quae simul inversum contristat Aquarius annum,
 
Non usquam prorepit, & illis utitur ante
 
Quaesitis sapiens.
 
 
 
Dat is
 
 
 
Wanneer de son, zynde in den waterman geloopen,
 
De naare winter baart, verneemt men nergens hoopen
 
Van mieren op het veld. Sy blyven in haar hol,
 
Dat sy wel wysselyk te voren hadden vol
 
Met voorraad opgehoopt, om sig daar van te dienen.
[pagina 407]
[p. 407]

Welk nu het oogmerk van Salomo zy in beide dese plaatsen, ofGa naar margenoot+ alleen een gemeene waarheid tot onderrigting van den leujaard; en tot bewys van Gods magt en wysheid te leeraaren; of dat 'er ook een profetische voorsegging in deselve zy, souw nader in ondersoeking konnen komen.

De vermaarde Coccejus neemt de eerste plaats op als een parabel,Ga naar margenoot+ staande op den staat van de kerk des Nieuwen Testaments in sekeren tyd; en datse gerigt is I. om te bestraffen de traagheid der gener die sig onttrekken van de saken van het Koningryke Gods voort te setten of daar in flauw en nalatig zyn, onder voorwendsel, dat sy geen aanvoerders, voorgangers, aansienelyke opperhoofden hebben tot het bevorderen van de sake Gods en syner waarheid. En oordeelt de geleerde Ojers, (in syn onlangs uitgegeven werk over de IX. eerste hoofddeelen des boeks) dat hier bedoeld worden de gene, die Matth. XXV. vers 14 ---- 30. worden afgemaald onder de bestempeling van een leuyen dienstknegt. En dat dese parabel van Mattheus moet gebragt worden of tot die valse Profeten, Matth. XXIV. 24 en boose dienstknegt, vers 48. Dat is den Antichrist, en syne geestelykheid; of tot de dwase maagden, waar van in 't vorige by Mattheus gesproken was. Ons aangaande, wy oordeelen dat de gelykenis van de X. maagden, siet op de kerk, die uit Babel is uitgegaan, en dat de gelykenis der Talenten, in opsigt van haar oogmerk en uitslag, ook tot die tyd moet gebragt worden. Dogh of dese gelykenis van Salomo tot den selven tyd bepaald moet worden, daar ontrent schorten wy ons oordeel op.

Het tweede oogmerk van dese parabel stellen Coccejus en Ojers te zyn, om te berispen de gene die sig in traagheid en loomheid toegeven, waanende datse nog altoos tyd genoeg hebben en vroeg genoeg sullen komen tot bevordering van de saken van het Koningryke Gods. En dat dit over een komt met de sluimerende en slapende maagden, soo wel wyse, als dwase. Matth. XXV. Zynde dese opwekking gerigt om de wyse maagden uit haare sluimerigheid en traagheid op te wekken; terwyl de dwase daar heen slapende, eindelyk de vindens-tyd uit is, en het verderf hen overkomt als een wandelaar ende als een gewapend man.

Nopens de tweede plaats. De geleerde H. Hulsius (in een bysonderGa naar margenoot+ werk over de 2 laaste Hoofd-deelen van dit spreukboek) brengt insgelyx de selve tot den tyd van de Reformatie. Dat hier onder het sinnebeeld van de miere ‘gepresen word de vlyt der gener die, geduurende de gevankenis in het Geestelyke Babel, hebben gearbeid om in 't geestelyke en uitterlyke haar selfs in staat te stellen en haar belang te bevorderen. Want men moet niet menen dat door het verderf van den Antichrist alles geheel verslonden is. Daar bleef nog de Tabernakel Gods, met de gene die'er in woonden. Openb. XIII. vers 6. Het lam had de syne, staande op den berg Zion. Openb. XIV.

[pagina 408]
[p. 408]

vers 1. En Babel is voor de volle afscheiding van Gods volck niet geworden een woonplaatse alleen van duivelen en alle hatelijk gevogelte. De kerk in Babel was klein en gering geworden. Ps. XII. vers. 2. Daar was een Geestelyke hongersnood. Dogh daar zyn geloovige geweest, die als vlytige mieren de spyse van het woord en waarheid Gods voor sig versameld hebben uit de Artikulen des geloofs, uit de Geloofs belydenissen, uit de Heilige Schrift enz. Immers dat hier word geleeraard, dat'er selfs voor de Reformatie geene souwden ontbreken, die van de Roomsche kerk souwden verschillen in gevoelen, en die het kaf latende varen, koorn voor sig versamelen souwden. Dogh dat die souwden een klein en onsterk volk zyn; dat de heerschappy-voerders in de kerk, de Reformatie niet souwden dulden; en de Vorsten der weereld sig deselve niet souwden’ aantrekken.

De vervulling nu van dese parabel of profetie vind die geleerde schryver in de gene, die in het Antichristendom, met verlating van de overleveringen, het suiver koorn hebben soeken te versamelen. Waar toe Hy als staaltjes by brengt 1. Eenige Concilien, die sig tegens de dwalingen of verderf des Antichristendoms gekant hebben. 2. Eenige Keysers, Koningen en Vorsten. 3. Eenige regtsinnige Leeraaren en Bisschoppen. 4. De Waldensen: welke genoemd zyn pauperes de Lugduno, de arme van Lyons; en daar na hunne Geloofsgenooten, Geusen, dat is bedelaars. Dese alle zyn als swakke mieren geweest, die koorn voor sig versameld hebben.

Wy brengen dit niet by, als een verklaring, die wy de onse maken. Maar stellen alleen de gedagten der geleerde ter beproevinge voor. In saken van dese natuur moet men een gematigde vryheid van profeteeren, dat is, uitleggen der Heilige Schrift geven en nemen. Het is niet onaangenaam verscheide invallen van verscheide verstanden over het woord Gods te overwegen. Hoewel wy bekennen dat ons dese saken niet genoegsaam betoogelyk voorkomen. Wy souwden verscheide swarigheden tegen deselve konnen voorstellen. Dogh onse toeleg is niet soo seer om af te breken, als om op te bouwen. Men beproeve alle dingen en behouwde het goede.

Om 'er egter iets van te seggen; het gene hier nopens de mieren gesegt word, schijnt ons niet wel toepasselyk te wesen op de getuigen der waarheid, die aan God en Christus getrouw gebleven zyn geduurende de heerschappye van den Antichrist. Want toen is het geen somer, maar een winter-tyd voor de ware kerk geweest. Men souw de Leeraaren en de Kerk van de 4 a 5. eerste eeuwen veel eer konnen vergelyken by mieren, die in den somertyd voorraad versamelt hebben, waar by de kerk in den wintertyd van het Antichristendom nog heeft konnen bestand blyven. Want hoe grooten verval en schaarsheid 'er ook mogt gekomen zyn, evenwel daar is sorge gedragen, dat de olie en wijn niet beschadigt is. Openb. VI. 6. De grondwaarheden zyn nog bewaard geworden in dese en gene Geloofs-

[pagina 409]
[p. 409]

belydenissen, liturgien, schriften der Ouwdvaders, waar by de kerk haar leven in den wintertyd van het verderf des Antichristendoms nog heeft konnen onderhouwden. Tot dat in de lententyd van de Reformatie dese mieren weder zyn hervoortgekomen, en op nieuws hebben geestelyk koorn en voorraad konnen versamelen. Dese toepassing, seggenwe souw gevoeglyker met de natuur van de saak over een komen. Dogh dat Salomo dit of iets diergelyx bedoelt hebbe, is aan ons geweten nog niet openbaar.

margenoot+
Sinnebeelden van de mieren ontleent.
margenoot+
De plaats Spr. VI. 6-8. Ontledet.
margenoot+
Verklaard gy leuyaard.
margenoot+
Wat een leujaard is.
margenoot+
1. In opsigt van het licchamelyke.
margenoot+
a. In opsigt van het Geestelyke.
margenoot+
De leujaard word gesonden tot de miere.
margenoot+
Gaa tot de miere; om onderwys te halen.
margenoot+
Door middel van het zien.
margenoot+
Van haare wegen.
margenoot+
De mensch word meermaals tot de redeloose schepselen gesonden. Ook selfs van ongewydde schryvers tot de mieren.
margenoot+
Het bysondere, dat Salomo in de miere aanmerkt.
margenoot+
Sy hebben geen oversten.
margenoot+
Hist. animal. l. I. c. 1. p. m. 829.
margenoot+
2. Geen amptman.
margenoot+
Vide quoque Masium act Jos. 1. 10.
margenoot+
3. Nog heerscher. Door welker gesag sy gehouwden worden tot haar werk.
margenoot+
Sy bereid haar brood in den somer en haare spyse in den oogst.
margenoot+
De plaats Spr. XXX. 24, 25.
margenoot+
Dese viere.
margenoot+
Zyn de kleinste der aarde.
margenoot+
Nogtans zynse wys, met wysheid voorsien.
margenoot+
Hoe dit te verstaan in de beesten. Zie p. 327.
margenoot+
Cicero formicae ad scribit sinsum, mentem, rationem, memoriam. de nat. Deor. l. 3. §. 21.
margenoot+
De mieren.
margenoot+
Syn een volk.
margenoot+
Een onsterk volk.
margenoot+
Nogtans bereidense haren kost in den somer.
margenoot+
Wat het oogmerk van Salomo in dese plaatsen sy.
margenoot+
Over de eerste plaats, de gedagten van Coccejus en andere.
margenoot+
Gedagten van H. Hulsius over Spr. XXX. 24, 25.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken