Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kinderen van het Achtste Woud (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud
Afbeelding van De kinderen van het Achtste WoudToon afbeelding van titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.05 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Illustrator

Peter van Straaten



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kinderen van het Achtste Woud

(1977)–Els Pelgrom–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 26]
[p. 26]

De fornuispot en de tabak

De volgende morgen moest Noortje tante Janna helpen. Tante Janna had de fornuispot in de bijkeuken aangestoken. Zo'n fornuispot was een vreemd ding, het was een soort hele grote pan waar een vuur van takkenbossen onder kon branden. Wanneer de fornuispot niet brandde was het in de bijkeuken erg koud, maar nu was het er lekker warm. Op de vloer lag een berg vuil wasgoed, lakens en hemden en luiers van Zusje en theedoeken. Er hing een vreemd zuur luchtje van al dat vuile goed.

Tante Janna liep met twee zinken emmers heen en weer om water uit de stenen bak bij de put te halen. Ze gooide het water in de fornuispot en Noortje zorgde voor het vuur. Met een lange pook duwde ze de takken over het rooster en schoof er telkens nieuwe takken bij. Het vuur knetterde en vonkte en het rook lekker. Uit de pijp, die hoog in de schoorsteen stak, ontsnapte wat rook en daarom lieten ze de buitendeur open staan. Blauwe rook en stoom vulden het bijkeukentje; Noortje moest ervan hoesten. Ze kreeg tranen in haar ogen en toch was het wel een lekker gevoel.

‘Hou het vuur goed aan, Noortje, want als de was gekookt heeft moet het varkensvoer er nog in,’ zei tante Janna.

Noortje bleef op haar hurken voor de kachel zitten en lette op het vuur. Als ze spierpijn in haar benen kreeg van het hurken, liep ze wat rond.

‘Ksjt, ksjt, ksjt!’ riep ze naar de ganzen die op het stoepje voor de deur stonden en hun lange halzen nieuwsgierig naar binnen staken. ‘Jullie horen niet in huis. Schijten jullie buiten de boel maar onder, maar niet hier!’

Ze porde de as door het rooster heen en brak de takken in stukken. Er kon nu wel een hele bos de kachel in, zo ver was hij leeggebrand. De takken staken nog een eind naar buiten, en voordat ze daar begonnen te gloeien kroop er een sliert grijsblauwe rook langs.

Achter de bijkeuken was het varkenshok. Er waren vier zeu-

[pagina 27]
[p. 27]

gen en het was daar bijna donker. Noortje deed de deur naar het varkenshok open; de beesten begonnen dadelijk te schreeuwen en te piepen en met hun snuiten de klep van de voederbak omhoog te duwen. Varkens hadden altijd honger.

‘Jullie moeten nog geduld hebben,’ zei Noortje tegen de varkens. ‘Eerst de was en dan komen jullie aan de beurt. Hou je gemak een beetje!’

Ze keek op hun lange roze ruggen neer en naar hun slap neerhangende oren. De varkens keken haar met hun kleine, gelige oogjes aan en dat gaf haar een raar gevoel. De stugge witte haren, die uit hun vel staken, deden haar denken aan de plakken gekookt vet spek die ze hier op Klaphek aten. Die waren glazig en soms zaten er nog een paar haren op. Lekker vond ze dat spek niet, maar ze moest het wel opeten. Als zoveel mensen honger hebben kun je niet zeggen: dat lust ik niet.

Evert hielp die morgen zijn vader bij de aardappelkuil. Hun hele voorraad aardappels werd daarin bewaard, ze moesten ervan eten totdat in de zomer de nieuwe aardappeloogst klaar was.

‘Breng deze maar weg,’ zei Everingen en strekte zijn rug. Er was een zorgelijke rimpel in zijn voorhoofd. Evert tilde de volle mand in de kruiwagen en duwde die omhoog, het erf op naar het huis. Zo vulden ze elke week de voorraad aardappels in de kelder aan. Het gebeurde nu steeds vaker dat de week nog niet om was en de voorraad in de kelder toch al was verdwenen. 't Ging hard deze winter, op die manier haalden ze de zomer niet. Elke dag kwamen meer mensen om eten vragen. Ze kwamen helemaal uit Amsterdam of uit Den Haag, sommigen op fietsen met houten banden, en anderen legden de lange tocht lopend af. De mensen waren zo mager als geraamtes, en zij waren nog wel de sterksten. Die thuisbleven waren er nog erger aan toe. Er werd gezegd dat er al mensen van honger gestorven waren.

Everingen keek naar de aardappels in de kuil en zuchtte. ‘We zullen wel zien,’ zei hij hardop tegen zichzelf en hij begon de kuil weer af te dekken met stro en zand, zodat de aardappels tegen de vorst beschermd waren.

Evert schoof de mand over de keukenvloer naar de kelder-

[pagina 28]
[p. 28]

trap. In de kelder stonden de weckflessen op het schap, potten met peertjes en appelmoes. Een paar bossen uien hingen aan een balk en in een hoek stond een vaatje met zuurkool. Het was nog halfvol. Op de zuurkool lag een doek en daarop een plankje met een zware kei. Een lange rij lege weckflessen stond op de onderste plank. De erwtjes waren al op, en ook de wortels en de andijvie.

Nadat hij de aardappels in de kelder had gebracht, ging Evert bij Noortje in de bijkeuken zitten. Om de beurt schoven ze nieuwe takken onder in de fornuispot. De was kookte al haast. Ze zeiden niets, maar het was prettig om zo bij elkaar te zitten en op het vuur te letten.

Noortje keek naar buiten. Het was zo mooi, de sneeuw die schitterde in de zon leek wel van goud. Dikke ijspegels hingen aan de daklijst en door de warme zonnestralen gleden er telkens druppels langs, die op het stoepje spatten. Als er een wolk voor de zon schoof werd het eventjes kil en somber buiten.

Noortje dacht aan iets dat ze de vorige winter, toen ze nog thuis in de stad woonde, gezien had. Ze moest daar heel vaak aan denken, wel bijna iedere dag. Op een morgen, op weg naar school, was ze net als altijd langs het station gekomen. Daar, op het plein voor het station, hielden Duitse soldaten haar tegen. Ze mocht niet verder lopen. Zij was niet de enige, er stonden al heel veel mensen langs de rand van de stoep, die ook niet mochten doorlopen. Er werd geen woord gesproken, wel een paar honderd mensen stonden daar op het plein en toch was het er doodstil.

Midden op de weg liep een lange rij mensen. Ze hadden koffers in hun hand. Duitse soldaten met helmen op en de geweren in de aanslag, stonden ernaast. Ze zeiden niets en ze deden niets. De trams stonden ook stil en de mensen in de trams keken door de ramen naar buiten.

De mannen en de vrouwen met de koffers liepen zwijgend verder, naar het station toe. Ze hadden allemaal een gele ster op hun jas, daaraan kon je zien dat ze joden waren. Noortje wist dat veel joodse mensen opgepakt werden en in treinen gestopt en weggebracht. Waarheen wist ze niet. Gedeporteerd heette dat. Het was een lange rij die daar liep. En opeens

[pagina 29]
[p. 29]

schrok ze heel erg. Er was een man bij die ze kende.

De man werkte in een meubelwerkplaats bij hen in de buurt. Hij had haar een paar keer lachend goeiedag gezegd, en ze had ook een keer met hem gepraat. Hij had haar toen een paar stukjes hout gegeven en thuis had ze van het hout een trekpop gemaakt.

De man hield een klein meisje bij de hand; het kind liep heel rustig met hem mee. Het meisje had ook een gele ster op haar jasje. In zijn andere hand droeg hij een grote koffer.

Het duurde erg lang dat ze daar moesten wachten. Ze kwam veel te laat op school. De juffrouw vond het niet erg want ze wist er al van. Die hele morgen in de klas had Noor die stilte in haar hoofd gevoeld, de stilte van het stationsplein, die zo raar was geweest omdat daar zoveel mensen waren.

Ze dacht ook weer aan de dagen in september toen er om de stad Arnhem gevochten werd. Voor het eerst in haar leven was ze bang geweest, echt heel verschrikkelijk bang. Op een dag moesten vader en Noortje bij vreemde mensen naar binnen vluchten. Er vielen bommen, heel dichtbij. Ze kwamen terecht in de kelder van een huis waar al meer mensen zaten. Het gedreun van de bommen klonk vlak boven hun hoofd. Het duurde erg lang, ja, er scheen geen eind aan te komen.

Doordat het er zo vol was, raakte Noortje een eindje van vader af. Ze was dicht tegen een vreemde mevrouw aan gekropen. Het was een mevrouw met rode krulletjes; ze had haar arm om Noortje heen geslagen en haar stevig tegen zich aan gedrukt. Nu en dan vielen brokken kalk van het plafond naar beneden en dan mompelde iemand: ‘Die was vlakbij!’

Een vrouw zei aldoor: ‘Ach gottegottegot!’ Maar de meesten zaten stilletjes te wachten tot het voorbij zou zijn. Een klein lampje, dat aan het plafond bungelde, flikkerde aan en uit.

Noortje was blij geweest dat ze zo dicht tegen de mevrouw met het rode haar aan mocht zitten. Als de bommen erg dichtbij klonken, drukte ze haar gezicht tegen de borst van de mevrouw. Dan voelde ze haar hartje in haar keel kloppen, heel snel ging het.

En elke keer als ze haar hoofd tegen de mevrouw aan drukte hoorde ze nog een geluid. Boem, boem, boem, boem, hoorde

[pagina 30]
[p. 30]

ze dan, en eerst wist ze niet wat het was. Al gauw begreep ze het. Het was het hart van die mevrouw; ze was ook bang en misschien was zij ook wel blij dat Noortje zo dicht bij haar was.

Aan al die dingen moest ze nu denken, terwijl ze naar buiten keek, naar de sprookjeswereld van sneeuw en glinsterende ijspegels en donkere bossen in de verte.

‘De oorlog is toch maar een raar ding,’ zei ze tegen Evert. ‘Soms is het zo naar en soms is het juist zo gezellig.’

‘Hartstikke gezellig,’ zei Evert.

De brandende takken knetterden en rookten. Oude Rachel sjokte naar binnen en ging voor het vuur liggen met zijn kop op de voorpoten. Hij knipperde met zijn ogen tegen de rode gloed.

 

Gezellig was het 's avonds in de keuken, als ze klaar waren met eten en de afwas was gedaan. Nu was het zaterdagavond en Henk maakte shag.

De baas en Henk hadden in de zomer op een stukje grond naast de schuur tabaksplanten gepoot. In het najaar hadden ze de grote groene bladeren aan touwtjes geregen en op de zolder te drogen gehangen. Elke zaterdagavond haalde Henk een stapeltje tabaksbladen van de zolder en nam ze mee in de keuken.

Een voor een streek hij de bruine bladeren glad op het tafelzeil en maakte er een net stapeltje van. Noortje en Evert zaten elk aan een kant van hem en keken toe. Shag maken was het mooiste wat Henk deed en hij was er echt knap in. Hij nam er de tijd voor en na elke handeling wachtte hij even.

‘Wat nu, Henk, nu oprollen hè?’ zei Noortje ongeduldig.

Henk zei niets. Heel langzaam begon hij de stapel op te rollen, beginnend bij de punten en zo naar de stelen toe. De bladeren waren droog en toch braken ze niet: 't was beste eigen teelt en ze gaven een muffe geur af. Toen het oprollen klaar was, hield Henk een dikke donkerbruine rol tabaksbladeren in zijn hand die eruitzag als een veel te grote, slordige sigaar. En nu kwam het spannendste. Nu deed Henk de deur naar de donkere gang open en stopte de rol tussen de deurpost en de deur. Heel langzaam deed hij de deur dicht. Het ging niet, de rol was te dik en de deur kraakte.

[pagina 31]
[p. 31]

‘Als hij doorduwt springen de scharnieren!’ fluisterde Evert dicht bij Noortjes oor. Als dat toch eens gebeurde! Als de scharnieren eruit sprongen en Henk met deur en al op de grond viel!

Het gebeurde nooit. Nog een paar keer kneep Henk de rol tussen de deur plat, totdat hij het wel genoeg vond en de rol eruitzag als een niet zo erg slordige, maar nog heel grote dikke sigaar.

‘Ziezo,’ zei Henk, ‘nu eerst m'n koffie.’ Hij vond dat met die deur vast zelf ook het leukst, want erna dronk hij altijd op zijn gemak zijn koffie op.

De tabak moest nu alleen nog gesneden worden en dan was het shag, dan kon hij er sigaretten van rollen. Met zijn grote vlijmscherpe zakmes sneed Henk op tante Janna's groenteplank dunne reepjes van de rol af. Hij deed de shag in een trommel, zijn vooraad voor een hele week was weer klaar.

‘Ik zal maar eens een lekker sigaretje roken,’ zei hij en hij stopte het koperen doosje, dat hij altijd in de zak van zijn jasje had, vol met shag en begon een sigaret te rollen.

Noortjes vader rookte niet en de vader van Evert pruimde. Zijn korte tanden waren er bruin van en meestal zat er wat bruin tabakssap in de hoek van zijn mond. Noortje en Evert hadden ook een keer geprobeerd of dat lekker was, zo'n pruim. Ze hadden een tabaksblad van de zolder weggenomen en er stukjes van in een prop gedraaid. Ze staken elk zo'n prop in hun mond. Hu! Wat vies! Het was scherp en brandde op hun tong. Ze hadden allebei een kleur als vuur gekregen en moesten er van hoesten en spugen.

Een sigaret zoals Henk rookte, dat leek veel lekkerder. Dat rook zo fijn en het moest leuk zijn om een wolk uit je mond te blazen. Om Henk heen was altijd dat lekkere luchtje van rook en tabak, ook als hij geen sigaret in zijn mond had. Het luchtje zat zeker in zijn kleren.

De volgende dag was het zondag. Na het middageten zagen ze Henk op de fiets naar het dorp rijden. Het was heel stil in huis. De baas deed een middagslaapje, hij lag achterover in zijn eigen stoel in de keuken en snurkte met open mond. In de slaapkamer zat meneer Van der Hoek te lezen. De kachel

[pagina 32]
[p. 32]

brandde en de zon scheen naar binnen. Het was overal warm in huis en stil. Zusje en Gerrit sliepen en tante Janna was nergens te zien. Evert en Noortje waren op de deel.

‘Niks zeggen, ik ga iets doen. Je zult wel zien,’ zei Evert. Hij begon de ladder naar Henks kamertje op te klimmen. ‘Blijf jij hier,’ fluisterde hij, ‘en fluit als er iemand komt.’

Noortje wachtte tot Evert daar boven aan de ladder verdwenen was. Toen schopte ze haar klompen uit en klom ook naar boven. Het kamertje van Henk was een echt knechtenkamertje. Het was van hout op de hilt getimmerd en er was maar weinig ruimte. Zelfs Noortje moest bukken om de deur binnen te komen. Een tafeltje en een stoel stonden onder het dakvenster geschoven.

Er waren twee bedsteden. De ene werd niet gebruikt, daar lag een oude stromatras in. De andere bedstee was van Henk.

‘Jij zou beneden blijven. Wat heb je met je klompen gedaan?’ vroeg Evert.

‘Die heb ik uitgedaan. Dan kan ik beter de ladder op.’

‘Sufferd. Als er nou iemand op de deel komt ziet-ie jouw klompen staan. Dan weten ze waar we zijn.’

‘Iedereen slaapt toch. Wat doe je eigenlijk?’

Evert was in alle hoeken van het kamertje aan het snuffelen. Nu haalde hij een pluk tabak uit zijn broekzak en liet die aan Noortje zien. ‘Ik wil ook eens een sigaretje roken,’ zei hij, ‘maar ik kan de vloeitjes niet vinden. Waar heeft die verdomde kerel toch de vloeitjes verstopt?’

‘Misschien zijn ze op. Misschien heeft hij de laatste bij zich,’ dacht Noor.

Toch keken ze nog eens goed in het kamertje rond. In de trommel met tabak waren ze in elk geval niet. In Henks bedstee was een plank, waarop een olielampje stond. Daar lagen ook een paar boekjes en een portefeuille. Maar geen vloeitjes.

‘'t Is een klein bed voor zo'n grote man,’ zei Noor.

‘Hij past er ook niet in.’

‘Hè?’

‘Nee. Kijk maar wat hij heeft gedaan.’ Evert tilde aan het voeteneind de dekens op en schoof de strozak iets opzij, zodat Noortje kon zien hoe Henk het probleem van de korte bedstee

[pagina 33]
[p. 33]

had opgelost. Uit het houten schot was een vierkant gezaagd en op die plaats had hij een kistje getimmerd.

‘Zie je,’ zei Evert. ‘Daar legt hij zijn voeten in.’

‘Ja, maar krijgt hij dan geen koude voeten?’

‘Welnee, Henk niet. Die houdt altijd zijn sokken aan. Kom nou mee, als hij ons hier vindt...’

Noortje trok gauw de dekens glad en achter Evert aan klom ze de ladder weer af.

‘Hoe kom ik nu aan papier?’ zei Evert.

‘Ik zal wel eens bij mijn vader kijken.’

‘Je vader rookt niet eens.’

‘Maar hij heeft wel veel papier.’ En al gauw kwam ze terug met een vel uit een schrijfblok.

Achter in de schuur was een hokje waar nooit een mens kwam. Allerlei onderdelen van oude machines lagen daar kris-kras door elkaar. Boven op al die rommel lag een dikke laag stof. In de muren waren brede kieren waar de wind vrij doorheen kon blazen. Daar gingen ze naast elkaar op een oude ploeg zitten.

Evert scheurde een stukje van het papier af en draaide er een sigaret van. Nu, op een sigaret leek het niet veel. Een wit zakje met wat tabak was het, meer niet. Hij hield er een brandende lucifer bij en het papier vlamde op. Hij zoog aan de sigaret, het papier verbrandde tot de helft en met de tabak gebeurde niets. De sigaret was uit.

‘Het gaat niet met dit papier,’ zei hij.

‘Laat mij het eens proberen.’

‘Het gaat toch niet. Het papier is niet goed.’

Noortje stak de sigaret aan. Het papier brandde en doofde weer en ze proefde geen rook. Een poosje zaten ze stil na te denken. Noortje dacht aan vloeitjes. Die kleine, dunne, witte velletjes, daar moest ze toch aan kunnen komen. Ze waren zo dun, zo bijna doorzichtig en ze knisperden tussen je vingers. Er was iets dat op vloeitjes leek... dunne blaadjes in een boek... En opeens wist ze waar ze die gezien had.

‘Blijf hier op me wachten,’ zei ze.

In de keuken was het heel stil. Zusje lag op haar rug, half in slaap. Haar oogjes gingen open en dicht zonder Noortje aan te

[pagina 34]
[p. 34]

kijken. Ze hoorde tante Janna in de bijkeuken met Gerrit praten. En de baas snurkte in zijn stoel met de bruine handen gevouwen op zijn buik.

Boven Zusjes bed in een hoekje bij het raam was een driehoekig plankje. Elke dag als ze 's middags het warme eten op hadden, zei de baas tegen Evert: ‘Geef es aan, jong.’

En Evert stond dan op en nam de bijbel van het plankje. De baas las een stuk uit de bijbel voor, terwijl de anderen er heel stil bij zaten. De bladen van de bijbel waren van heel dun papier, net vloeipapier.

Het was een klein dik boek en de zwarte linnen band was versleten. Een paars lintje zat aan de rug vast, het lag tussen de bladzijden die de baas het laatst gelezen had. Noortje bladerde in het boek. Zou ze er een blaadje uitscheuren? Durfde ze dat? Als ze het merkten?

Maar wat heb je aan tabak als je die niet kunt roken. En kijk eens aan, helemaal achter in het boek was een lege bladzij. Er stond alleen maar met kleine lettertjes de naam van een drukkerij op. Vlug scheurde Noortje die bladzij eruit. Je kon er niets van zien.

De baas kreunde en zijn stoel kraakte. Geschrokken keek Noortje om. Hij had zich in zijn slaap bewogen, zijn ogen bleven dicht. In de gang rook ze aan het blaadje. Echt een bijbelluchtje, dacht ze.

Evert keek vreemd op toen ze hem het dunne velletje gaf. Hij vroeg niet waar ze het vandaan gehaald had. Met een eerbiedige uitdrukking op zijn gezicht scheurde hij er een recht stukje vanaf en draaide zorgvuldig een sigaret. En jawel, dat leek heus wel wat op een echte sigaret. Hij streek een lucifer af en stak hem aan. De tabak gloeide.

‘Ughe, ughe, ughe,’ zei Evert. Hij blies grote rookwolken uit. De rook kwam niet alleen uit zijn mond maar ook uit zijn neus.

‘Je neemt te veel tegelijk,’ zei Noor, ‘laat mij eens.’

Noortje nam ook een trekje, een kleintje maar. Het papier brandde even met een echt vlammetje, het smaakte naar as en vuur. Langzaam blies ze een dun straaltje rook uit haar mond.

‘Lekker,’ zei ze.

[pagina 35]
[p. 35]

Om beurten namen ze trekjes van de sigaret. Het koude rommelhok werd er gezellig van. Voordat de sigaret helemaal op was ging hij vanzelf uit.

‘Morgen roken we er weer een,’ zei Evert.

Hij vouwde het blaadje uit de bijbel netjes op en knoopte het met de tabak in zijn zakdoek. Die verstopte hij in een hoekje van het rommelhok.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken