Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kinderen van het Achtste Woud (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud
Afbeelding van De kinderen van het Achtste WoudToon afbeelding van titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.05 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Illustrator

Peter van Straaten



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kinderen van het Achtste Woud

(1977)–Els Pelgrom–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 36]
[p. 36]

De ransel, de jas en de bajonet

Als je boven de paardestal op de balken klom, kwam je op de hooizolder. Het hooi was glad en warm en geurig. In het midden was het gat waar Henk en Evert 's avonds het hooi door naar beneden gooiden. Daar moest je niet te dichtbij komen.

Het was fijn om op de hooizolder te liggen en een beetje te praten of te dromen. Als je in het hooi lag, had je het niet koud. Evert en Noortje lagen daar naast elkaar op hooislierten te kauwen, en Noortje probeerde zich voor te stellen hoe zo'n sliert eruitzag toen hij nog niet was afgemaaid en gedroogd. Er zaten ook distels tussen die je prikten.

Eens op een middag liep Evert met grote stappen over het bultige hooi helemaal tot aan de andere kant van het huis. Er was een smalle opening tussen het hooi en het dak, en daar liet hij zich opeens omlaag glijden. Noortje schrok ervan. Wel twee meter lager bleef hij zitten en keek naar boven.

‘Kom je ook?’ riep hij.

Noortje liet zich omlaag glijden, bijna rechtop ging ze met een vaartje haar voeten achterna. En zo zat ze naast Evert in een holletje in het hooi gedrukt. Vlak voor hun ogen was een dakpan van glas. Daar konden ze door naar buiten kijken. Het was een mooi plekje, 't leek wel een uitkijkpost. Ze keken over de bomen van de Beukenlaan heen en zagen de akkers die op de heuvel lagen, de rechte stukken omgeploegd bouwland met het bos eromheen. Als ze naar links keken zagen ze het karrespoor vanaf het hek tot aan het huis en in de verte staken de bomen van de Tweede Beukenlaan boven alles uit.

Tussen de dakpannen waren bosjes stro gestoken om de wind tegen te houden. Noortje nam een beetje hooi en wreef de glazen dakpan schoon. Zo konden ze nog beter naar buiten kijken. Er waren zwarte plekken in de sneeuw op het weiland gekomen.

‘Kijk, daar lopen de ganzen,’ wees Noortje. Wat zagen ze er slordig uit in de wind, hun veren leken niet meer zo wit en hun oranje poten staken grappig af tegen de witte sneeuw. Het woei

[pagina 37]
[p. 37]

zo hard dat een paar van hun rugveren overeind stonden. Hier, zo vlak onder het dak, konden ze de wind horen bulderen.

‘Kijk eens, daar in de verte, daar loopt iemand,’ zei Evert.

‘Waar?’

‘Daar, op het land, langs de rand van het bos.’

‘Ik zie niets.’

‘Ik wijs het toch aan. Daar, even voorbij de hoek. Het is een man.’

‘Ja, nu zie ik hem. Dat lijkt Theo wel. Die man heeft ook iets wits om zijn nek.’

‘Het is Theo. Wat raar dat hij buiten komt met dit weer.’

‘Waarom? Een mens kan toch niet altijd binnen zitten? En ik heb Theo de hele week nog niet gezien.’

Evert zei: ‘Het is ook geen weer voor hem. Hij mag niet naar buiten.’

‘Zou Theo erg ziek zijn?’ vroeg Noor. ‘Waarom komt hij nooit eens in de keuken?’ Evert gaf geen antwoord.

‘Ik vind het maar een rare ziekte. Hij gaat wel naar buiten, maar gezellig 's avonds bij ons zitten, nee hoor!’ zei Noortje.

‘Jij weet ook niet alles,’ zei Evert. ‘Theo's ziekte is besmettelijk. Daarom praat hij alleen met ons als we buiten zijn.’

‘O! Zou hij dat zelf wel weten?’

‘Nogal wiedes weet hij het. Hij wil niet dat wij door hem ook ziek worden. 't Is aardig van hem dat hij niet in de keuken komt.’

‘Zullen we naar hem toe gaan?’

‘Goed.’

Ze klommen langs de balken naar beneden en holden naar het veld achter de Beukenlaan.

Theo was een man van twintig jaar. Hij was bij het verzet geweest en hij had gevaarlijke dingen gedaan. Er waren er niet veel die dat wisten, en van die weinigen waren de meesten gevangen genomen. Het had maar een haar gescheeld of Theo was zelf ook gepakt. Everingen had wel begrepen dat hij niet alleen om zijn ziekte zo weinig tussen de mensen kwam. Hier op Klaphek was hij veilig voor de Duitsers zolang hij zich niet te veel liet zien.

Hij was blij met zijn kamertje met het schuine, afgetimmer-

[pagina 38]
[p. 38]

de dak. Daar lag hij een groot deel van de dag in bed onder vijf wollen dekens. Zijn bed was het enige plekje waar hij het een beetje warm had. Er brandde geen kachel in zijn kamer en het raam stond meestal open. Theo was tuberculose-patiënt en een kachel was niet goed voor hem. Alleen frisse lucht kon hem beter maken.

Nee, Theo was niet bang meer voor de Duitsers. Hij zou zich wel schuilhouden en Everingen zou hem helpen als het nodig was, dat wist hij. Had die hem niet zelf het luik aangewezen, dat achter in de kast in zijn kamer zat? Door dat luik kon hij op de zolder komen. Het moest al raar lopen als hij in geval van nood daar niet langs kon ontsnappen. Het had hem een heel prettig gevoel gegeven toen Everingen hem, zonder verder ergens over te praten, dat luik aanwees, al de eerste dag dat hij op de boerderij kwam en om onderdak vroeg.

Zijn ziekte hield Theo de laatste tijd meer bezig. Hij had ook de hele dag en de hele nacht tijd om erover na te denken. De hoestbuien werden de laatste tijd erger. Vaak kon hij 's nachts niet slapen. Tante Janna had al een keer gevraagd of ze de dokter zou laten komen, maar dat wilde hij niet. ‘Nee,’ had hij gezegd, ‘dat is nergens voor nodig. Ik weet zelf wel wat goed voor me is.’ Want een dokter kon hem niet beter maken, dacht hij.

Evert en Noortje haalden Theo in. ‘Hallo!’ was alles wat ze zeggen konden. Ze hadden de hele weg de heuvel op gehold en nu stonden ze te hijgen met vuurrode koppen.

‘Zo,’ zei Theo, ‘jullie lijken wel tweelingen.’

Noortje en Evert zeiden niets, ze hijgden nog steeds.

‘Allebei zo rood als gekookte bietjes,’ zei Theo, ‘mijn lievelingskostje.’

‘Theo, heb jij het niet koud?’ vroeg Noortje. ‘En waar ga je naar toe?’ Ze was weer wat op adem gekomen.

‘Ten eerste,’ zei Theo, ‘heb ik 't niet koud, al kun jij je dat niet voorstellen. Jij bent nu eenmaal nergens anders mee bezig dan met de vraag: heb ik het koud of heb ik het warm? Maar, lieve kind, koude is betrekkelijk. Wanneer een mens niet wil dat het koud is, dan is het ook niet koud.’

‘Ach stik,’ zei Noortje, ‘jij hebt een dikke trui aan.’

[pagina 39]
[p. 39]

Dat was zo, Theo had een dikke trui aan. En hij droeg een handdoek om zijn hals. Wanneer je Theo ook zag, hij had altijd een handdoek om zijn hals.

‘Je hebt nog niet gezegd waar je heen gaat,’ zei Evert.

‘Ik wandel zo 's wat rond en geniet van de natuur. En ik heb iets gevonden dat ik jou wil laten zien.’

‘Wat dan? Wat dan?’ riep Noortje.

‘Geduld, dame, wij zijn er zo.’

Theo was altijd in een goed humeur. Hij spotte en hij lachte net als anders. En toch was hij de hele week in huis gebleven en had hij geen mens gesproken. Misschien viel die ziekte van hem nog wel mee, dacht Noortje, en ze vroeg: ‘Theo, verveel je je wel eens?’ Daar gaf Theo geen antwoord op.

De bosrand maakte hier een rechte hoek en erachter was nog een klein stuk van de akker. Je kon nog zien dat eens, jaren geleden, iemand het bos tegen de heuvel had weggehakt om er bouwland van te maken en toen gedacht had: zo lijkt het me mooi, met hier nog wat bomen, maar op dat stukje kan ik graan of knollen laten groeien.

Daar, bij de verste hoek van het land, kon je moeilijk tussen de bomen lopen. Er groeiden braamstruiken die zich van de ene boom naar de andere verspreid hadden en de toegang tot het bos versperden. Door het ploegen was een greppeltje ontstaan en daar liepen ze nu door, Theo voorop. Na een paar stappen bleef hij staan.

‘Hier is het ergens,’ zei hij, en hij duwde wat van de dorre takken vol kleine doorntjes opzij. ‘Onder deze struik is een kuil, wacht eens... was het nu hier of daarginds? Ik heb hem de vorige week ontdekt; het was toen al te donker om hem verder te onderzoeken.’

Evert boog ook wat van de takken opzij. Hij pakte ze stevig beet en lette er niet op of hij geprikt werd.

‘Hier!’ zei hij. ‘Hier is een kuil. Ik kan het niet goed zien, het is er zo donker.’

‘Ik geloof dat er iets in ligt,’ zei Theo. ‘Misschien is het iets dat we gebruiken kunnen. Ik ben blij dat jullie gekomen zijn. Dat gat zal wel door een of andere gekke mof gemaakt zijn. Het schijnt dat er nu en dan een zo verstandig is om bij het leger weg

[pagina 40]
[p. 40]

te lopen. Er zullen zich wel een paar hier in de bossen schuilhouden.’

Noortje was op haar knieën gaan zitten. Ze keek tussen de braamstruiken door het donkere sparrenbos in en huiverde. Daar was de kuil, een zwarte rechthoek in de aarde.

‘Laat mij eens voelen,’ zei ze, ‘houden jullie die nare takken weg...’ en ze stak haar hand al omlaag.

‘Ik voel iets zachts,’ zei ze. ‘Kleren. Een jas of zo.’

‘Ga staan,’ zei Theo en zijn stem klonk boos. ‘Laat mij maar voelen. Hou die tak vast, Noor.’ En hij ging zelf vlug op zijn hurken zitten en duwde Noortje opzij.

Soms is het net of hij niet wil dat je bij hem bent, dacht Noortje verdrietig. Maar ze kon niet weten dat Theo opeens bang was geworden. Hij had gedacht: wie weet wat er in die kuil ligt. 't Kan wel een dooie mof zijn, je kunt alles verwachten. En ik, idioot, laat dat kind erin grijpen.

Hij voelde ook iets zachts. Ja, het was een kledingstuk. En hij pakte het eruit en gooide het op de grond in de sneeuw. Het was een jas, een Duitse soldatenjas.

‘Wacht even, jongens, er is nog meer!’ riep hij, en even later vloog er een tas door de lucht en kwam in de sneeuw terecht. Noortje liet van opwinding de tak los, die ze vast moest houden. Het was zo'n mooie tas, een ransel eigenlijk. Ze hadden alle drie wel eens gezien dat Duitse soldaten zo'n ransel op hun rug droegen, wanneer ze op mars waren. Ze hadden ze wel eens zo in colonnes langs de weg zien marcheren. De klep van de tas was van bont, mooi ruig lichtbruin bont. Jammer, er zat alleen een stukje zeep en een kluwentje wol in.

‘Van welk dier zou dat bont zijn?’ vroeg Noortje aan Evert.

Maar die luisterde niet. Hij keek naar Theo, die overeind was gekomen met nog iets in zijn hand. Een groot mes hield Theo vast, een glanzende zilverkleurige bajonet. Theo stond in elkaar gekrampt met een hand voor zijn borst. Plotseling draaide hij zich om, deed een paar stappen van hen af en begon vreselijk te hoesten.

Het hoesten duurde lang, er leek geen eind aan te komen en het klonk zo akelig en benauwd. Ze zagen Theo's schouders schudden, zijn hoofd hield hij voorover gebogen. De ene arm

[pagina 41]
[p. 41]

met de bajonet hing slap langs zijn zij. Eindelijk was de hoestbui over. Theo veegde met de handdoek langs zijn gezicht. Langzaam draaide hij zich om en kwam naar de kinderen toe. Noortje was gaan staan, met grote ogen keek ze naar hem.

‘Theo,’ fluisterde ze, ‘je hebt je gesneden!’

Er zat bloed op de handdoek om Theo's hals. Theo zag waar zij naar keek; vlug draaide hij de handdoek rond zodat de rode vlek niet meer te zien was. Maar de kinderen bleven allebei naar hem staan kijken. Zijn gezicht was heel wit en er waren zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd.

‘Welnee, malle meid,’ zei hij fluisterend. ‘Ik moest zo hoesten. Bah, wat een stomme eend ben ik toch. Kijk eens, Evert, voor je verzameling.’

‘Voor mijn verzameling?’ zei Evert. ‘Hoe weet jij...’

En Noortje zei: ‘Voor je verzameling? Wat heb jij... waarom mag ik niet...?’

Theo glimlachte. ‘Geen ruzie maken, kindertjes,’ zei hij. ‘Ik weet al lang dat Evert een verzameling heeft, boven mijn hoofd op de vliering.’

Langzaam gingen ze terug naar huis. Evert en Noortje liepen voorop.

‘Mag ik alsjeblieft je verzameling zien?’ vroeg Noortje. Ze kon het niet goed hebben dat Evert iets had waar zij niets vanaf wist.

‘Goed, goed,’ zei Evert, ‘je weet er nu toch al van. Als je er maar met niemand over praat. Mijn vader mag het niet weten. Ik heb een helm en een geweer en nog wat kleine dingen. Gevonden, van de zomer, op de hei.’

‘Een geweer?’

‘Nou ja, 't is niet compleet. Je zult wel zien. Morgen, want nu is het al te donker op de vliering.’

Theo liep zwijgend achter hen aan en toen ze thuiskwamen ging hij dadelijk naar zijn kamer. Hij deed het raam dicht en ging in bed liggen. Daar lag hij naar de snel donker wordende avondlucht te kijken.

In de keuken bekeek meneer Van der Hoek de soldatenjas en zei: ‘Het is mooie warme stof. Het zou niet gek zijn als je daar een lekkere warme jas van had, Noortje. Misschien wil

[pagina 42]
[p. 42]

tante Janna er wel iets van maken.’

Maar Noortje riep: ‘O nee, van mijn leven ga ik niet in een Duitse moffenjas lopen! Ik vries nog liever dood!’

De anderen moesten lachen en de baas zei; ‘Nu Noortje, als jij hem niet wilt dan neem ik hem. Maar ik wacht wel tot de Duitsers weg zijn voor ik hem aantrek, anders denken ze dat ik bij ze hoor en sturen ze me nog naar het front.’

‘En als de Amerikanen hier zijn, trekt u hem dan wel aan?’ vroeg meneer Van der Hoek. ‘Dan zien ze u voor een Duitser aan en wat zullen ze dan wel met u doen?’

‘Nee Chris, nee hoor! Ik wil niet dat jij die jas draagt!’ riep tante Janna.

Ze lachten allemaal en Noortje begreep dat ze haar maar wat hadden geplaagd. Tante Janna was blij met het stukje zeep, en diezelfde avond stopte ze een paar sokken van de baas met de wol uit de ransel.

‘Echte wol,’ zei ze, ‘wat is dat toch sterk. Zo is 't een plezier om sokken te stoppen. Die namaakrommel, dat slijt in een dag alweer door.’

‘En zo mooi,’ zei Noortje, ‘dat blauw met het zwart, dat kleurt goed bij elkaar.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken