Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kinderen van het Achtste Woud (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud
Afbeelding van De kinderen van het Achtste WoudToon afbeelding van titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.05 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Illustrator

Peter van Straaten



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kinderen van het Achtste Woud

(1977)–Els Pelgrom–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 43]
[p. 43]

De familie Wolthuis zal komen

Op een avond, toen ze allemaal om de keukentafel zaten, werd er buiten op het luik voor het raam getikt. Ze bleven stil zitten luisteren. Everingen riep: ‘Wie daar?’

‘Wolthuis!’ klonk een zware mannenstem.

‘O,’ zei tante Janna, ‘de familie Wolthuis.’

Een lange gebogen man kwam binnen. Hij had een scherpe haakneus en een krans zilverwit haar om zijn verder kale schedel. Wat het meest in zijn gezicht opviel waren de ogen. Die puilden zo erg naar buiten dat je je afvroeg hoe het mogelijk was dat ze in hun kassen bleven.

‘Het is zo ver,’ zei de man, nadat hij naast Henk op een stoel was gaan zitten en uit Henks tabaksdoos een sigaret had gedraaid. ‘Wij kunnen daar niet langer blijven. Dus als jullie aanbod nog van kracht is...’

‘Dat spreekt vanzelf,’ zei Everingen. ‘Wat eens beloofd is blijft beloofd. We zullen wat moeten passen en meten.’

‘Dan kom ik morgen met vrouw en kinderen. Wij hebben ook nog een buurvrouw bij ons, een oud mens die kind noch kraai heeft om voor haar te zorgen.’

‘Als jullie haar bij je houden is dat ons best. Nietwaar vrouw?’ zei Everingen.

‘Een oud mens kun je niet alleen laten,’ vond tante Janna.

De man met de vreemde ogen stond op. Hij was lang, hij moest zijn hoofd buigen om de deur door te gaan.

‘We komen morgen,’ zei hij. ‘Ik ga nu dadelijk weer, want het is nog een lange tocht. Maar ik wou toch eerst zekerheid hebben, zie je. Nu, goeie avond samen.’ En weg was hij weer.

Everingen legde aan meneer Van der Hoek uit wie de man was. ‘Een oude kennis van ons,’ zei hij. ‘Hij is al eerder geweest om te vragen of hij in geval van nood hier kan komen. Tot nog toe zijn ze in hun huis gebleven.’

‘Komen ze uit Arnhem?’ vroeg meneer Van der Hoek verwonderd.

‘Jazeker. Ze wonen aan de rand van de stad in een van de

[pagina 44]
[p. 44]

buitenwijken. Geitenkamp heet het daar, geloof ik. Kan dat?’

‘Ja, dat kan.’

‘Ze hebben al die tijd in hun kelder gewoond, met hun buurvrouw er ook bij, blijkbaar. 't Zijn flinke mensen, we zullen geen last van ze hebben.’

‘Waar wilt u ze te slapen leggen?’

‘Ja, dat is juist de moeilijkheid. Jullie met je beiden hebben een grote kamer, en nu de appels op zijn dacht ik...’

Tante Janna was gewend in de mooie kamer haar voorraad winterappels in de bedstee te bewaren. Honderden goudreinetten hadden daar op de planken gelegen, en elke dag na het warme eten had iedereen een appel gekregen. De vorige week hadden ze de laatste appels opgegeten.

De mooie kamer was niet alleen de mooiste, maar ook de grootste kamer van het huis. Er stond een tafel met een tafelkleed erover en de stoelen hadden groene pluche zittingen. Het mooie servies in de kast was al heel oud en het werd nooit gebruikt. Een ouderwetse klok hing aan de muur naast de schoorsteen en sloeg met galmende slagen de uren en de halve uren. Maar het was niet gezellig in de mooie kamer. Het was er koud en vochtig, de hele winter had de kachel er niet gebrand en het rook er naar oude meubels en lege kasten. Door het ene kleine raam, waar de appelboom voor stond, kwam maar weinig licht naar binnen, zodat het in de hoeken schemerdonker was.

Tante Janna keek met een glimlach naar Noortje. ‘Heeft u er bezwaar tegen om in de bedstee in de mooie kamer te gaan slapen, meneer Van der Hoek?’ vroeg ze. ‘Ik had zo gedacht: als Evert nu eens bij Henk gaat, daar is nog een bedstee over. Dan kan Noortje op Everts plaats komen. De kinderen slapen op een grote stromatras op de grond, van Gerrit heb je niets geen last. Die slaapt altijd als een roos. En dan komt de slaapkamer vrij voor de familie Wolthuis.’

Haar donkere ogen keken van de een naar de ander en ze moest op haar lip bijten om niet te laten merken hoe ze moest lachen om Noortje. Want tante Janna had wel begrepen dat Noortje niet graag in de mooie kamer zou willen slapen.

Die nacht vroor het opnieuw hard en de volgende morgen

[pagina 45]
[p. 45]

schitterde de sneeuw in het zonlicht. De ijspegels die aan de dakgoten hingen waren de laatste weken al kleiner en kleiner geworden. Nu hadden ze nieuwe scherpe punten gekregen en dikke bobbels waar het smeltwater opnieuw bevroren was. Noortje en Evert hadden allebei een ijspegel afgebroken en likten eraan. Ze waren zo helder als glas en smaakten naar ijzer en sneeuw. Ze bleven voor het huis en keken naar het hek onder aan de wei. Want ze wilden de eersten zijn die de familie Wolthuis zagen aankomen.

‘Zijn het wel leuke kinderen?’ vroeg Noortje aan Evert. Ze was een beetje bang dat het minder prettig zou worden nu er andere kinderen in huis kwamen. Met Evert kon ze goed spelen. Stel je eens voor dat er een jongen van zijn leeftijd kwam, dan wilde Evert vast niets meer van haar weten en zou hij alles samen met die vreemde jongen willen doen. En meisjes konden ook vervelend zijn, dat wist ze maar al te goed. Het was toch het mooiste geweest als alles bleef zoals het was.

Evert grinnikte in zichzelf. Hij keek haar aan en ze zag dat hij ergens pret om had. ‘Dat zul je wel zien,’ zei hij, ‘heel gewone kinderen, geloof ik.’

‘Jij hebt ze toch wel eens gezien?’

‘Ja, ik vond ze wel aardig, hoor.’

‘Zijn het jongens of meisjes?’

‘'t Zijn twee meisjes.’

‘O!’

Het was een poosje stil.

‘Wat vreselijk dat ze zo lang in een kelder moesten wonen,’ zei Noortje. Ze probeerde medelijden voor de vreemde kinderen te voelen, maar het lukte niet. Alles hing er nu maar van af wat voor soort meisjes het zouden zijn.

‘Kom,’ zei Evert, ‘ga je mee naar de bajonet kijken?’

Eerst gingen ze naar het tuigkamertje, dat was een klein stenen hokje op de deel waarin het paardetuig opgeborgen werd. Leidsels en hoofdstellen en buikriemen hingen er aan de muren. Evert nam een pot leervet van een plank.

‘Tegen het roesten,’ zei hij.

Daarna klommen ze de hoge ladder op naar de zolder. De geur van de tabaksbladeren prikte in hun neus. Evert deed

[pagina 46]
[p. 46]

Noor voor hoe ze op de vliering moest komen. Er stond geen laddertje tegen de muur, die de achterwand van Theo's kamer was, ze moesten er langs een schuine balk op klimmen. Op de vliering konden ze niet rechtop staan en zelfs als ze op de vloer zaten, stootten ze nog hun hoofd tegen het schuine pannendak, want het was maar een kleine driehoekige ruimte. Gelukkig waren hier ook een paar glazen dakpannen in het dak, het zou er anders stikdonker zijn geweest.

Tussen de vloer van de vliering en het dak was een nauwe opening. Daar, op de balken, bewaarde Evert zijn geweer en dat haalde hij nu te voorschijn om het aan Noortje te laten zien.

‘Gossie,’ zei Noortje, ‘doet ie het nog?’

‘Welnee,’ zei Evert. ‘Kijk, hier is de loop en dat is de trekker. De kolf is weg. Ik heb nog meer, in die kist.’ En hij schoof een kist naar het midden van de vloer en liet haar zijn andere schatten zien. In die kist lagen een Duitse helm, een riem, een paar patroongordels, een etensblikje en een doos zwart laarzevet. En nu ook nog de bajonet, die was het mooiste van alles.

‘Voel eens hoe scherp,’ fluisterde Evert. ‘Weet je waar de gleuf voor is? Dat is een bloedgeul.’

Hij smeerde met zijn vinger een dikke klodder geel vet uit op het glanzende staal van de bajonet. ‘Kijk,’ zei hij, ‘hij past op de loop van het geweer. Zo vechten ze ermee in een man-tegen-man gevecht.’

De bajonet paste in een ijzeren ring die aan de loop zat, hij zat er onwrikbaar aan vast.

‘Schieten ze dan ook nog, met de bajonet erop?’ vroeg Noortje.

‘Ach meid, daar weet jij ook niets van. Natuurlijk niet. Als de vijand heel dichtbij is dan steken ze. Kijk zo...’

Evert lag op zijn buik op de grond, hij hield het geweer met twee handen vast en stootte de bajonet met zijn scherpe punt recht vooruit. De helm had hij op zijn hoofd gezet; die was hem wel iets te groot, hij kon maar net onder de rand door kijken. Toch zag hij er zo griezelig en vechtlustig uit. Noortje rilde ervan.

‘Bah!’ zei ze. ‘Wat gemeen! Ik zou liever door een kogel... dan door zoiets... als ik moest vechten en toch doodging...

[pagina 47]
[p. 47]

Bah! Hoe kun je dat nou leuk vinden?’

‘Ik zeg niet dat ik het leuk vind,’ zei Evert. ‘Meisjes begrijpen zulke dingen niet. Als er oorlog is wordt er nu eenmaal gevochten, want als het moet dan moet het. Ssst!’

Omdat niemand van de geheime bergplaats mocht weten, hadden ze al die tijd gefluisterd. Er klonken stappen van klompen op de deel.

‘Evert!’ hoorden ze roepen.

‘Je vader,’ fluisterde Noortje, nog zachter dan eerst.

‘Evert, waar zit je jong? Je moet water pompen!’ Ze hoorden Everingen zachtjes in zichzelf mopperen. ‘Waar zit dat donderse jong nou weer. Al die mensen...’ En toen was hij weer verdwenen.

‘Vlug,’ zei Evert en hij stopte het geweer opzij van de vloer en de andere dingen in de kist. De bajonet verborg hij tussen twee dakpannen en bedekte hem met een bosje stro. Zo was er niets van te zien. Achter elkaar aan lieten ze zich naar beneden zakken en ze gingen vlug de ladder af.

Toen ze buiten kwamen, zagen ze dat Everingen bezig was de Bruine voor een lange platte wagen te spannen. Een feldwebel en een soldaat stonden erbij en keken toe. De kinderen dachten allebei aan de bajonet en de helm en het halve geweer. Als die Duitsers Evert daarnet eens gezien hadden!

‘Ben je daar eindelijk?’ riep Everingen. ‘Gauw, m'n jong, je moet water pompen. Ik moet weg met deze heren.’ Klonk het niet een beetje spottend zoals Everingen ‘heren’ zei?

‘Ja pappa. Moet je alweer rijden, pappa? Hoe lang moet ik pompen?’ vroeg Evert.

‘We zijn straks met meer volk. Pomp maar drie kwartier, dat moet genoeg zijn. Zeg dat ze zuinig zijn met 't water.’

De baas was klaar met inspannen. Zonder verder nog een woord te zeggen ging hij voor op de wagen zitten en klakte met zijn tong. ‘Daar gaan we, m'n peerdje!’ riep hij. De Duitsers sprongen achter op de wagen. Ze hotsten op en neer en hun benen bungelden omlaag. Ze hadden hun geweren naast zich op de bodem van de wagen neergelegd. Evert holde naar de keuken.

‘Waar is pappa heen?’ vroeg hij aan zijn moeder.

[pagina 48]
[p. 48]

Tante Janna had een teil met warm water voor het fornuis op de vloer gezet. Zusje zat op de tafel en leunde tegen tante Janna aan, die haar een vuil nat hemdje over het hoofdje heen trok. Het dikke kind met het grote babylijf schudde heen en weer en sloeg met de handjes. Ze kreeg een lok haar van haar moeder te pakken en trok er hard aan.

‘Niet beulen, Zusje, niet beulen,’ zei tante Janna. Ze maakte de sterke handjes los en tilde Zusje in het warme water.

Alsof ze plotseling heel loom en slaperig werd, zo veranderde Zusje in het bad. Heel stil bleef ze zitten en keek haar moeder met haar lichtblauwe oogjes aan. ‘Prrrrr, prrrrr,’ zei ze.

Tante Janna hield haar vast, zodat ze niet kon omvallen of het fornuis aanraken, en intussen praatte ze met Evert.

‘Hij moet naar Spankeren voor de Duitsers,’ zei ze. ‘Ze gaan met een omweg door de bossen, want op de weg wordt geschoten. Vooral op wagens, daar komen de vliegtuigen op af. Gelukkig maar dat ze door de bossen gaan. Maar het duurt wel veel langer natuurlijk. Ik weet niet of hij voor het donker thuis zal zijn.’

Evert schepte met zijn hand kleine beetjes lauw water over Zusjes ruggetje. Zusje bleef heel stil zitten met de oogjes dicht. Tante Janna zei: ‘En jij moet nu water pompen, dadelijk, want er zijn straks zoveel mensen. En vraag Noortje of ze me komt helpen met de bedden.’

 

Die morgen waren ze allemaal hard aan het werk. Meneer Van der Hoek werd aan de strohakselmachine gezet om de matrassen met vers stro te vullen. Noortje maakte de bedstee in de mooie kamer schoon, zodat haar vader er die nacht lekker zou kunnen slapen. Ze veegde oude spinnewebben uit de hoeken en boende de planken.

Evert spande de Vos voor de pomp en liep achter hem aan in het rond, terwijl Theo voor het raam van zijn kamer naar hem zat te kijken. Evert was zo in gedachten verzonken, dat hij niet een keer naar boven keek. Hij wist niet dat Theo daar al die tijd voor het raam zat.

Naast de boerderij stond een klein vierkant huisje met een schuin dakje. Twee zware grendels zaten er op de deur; het was

[pagina 49]
[p. 49]

iedereen streng verboden die deur open te maken. Want in dat huisje was een put, een put die vele meters diep was. Buiten in de muur van het huisje was een steen gemetseld waarin letters gebeiteld waren:

DEZE PUT IS 177½ VOET DIEP
EN GEGRAVEN IN HET JAAR
1847

De put was bijna honderd jaar oud. Naast het huisje was een stenen reservoir, daar kwam het water in dat iedere dag opnieuw uit de put omhoog gepompt moest worden. Met een ingewikkeld stelsel van ijzeren raderen werd het water naar boven gebracht en kwam in die stenen bak terecht, en vandaar liep het door een buis onder de grond naar de pomp op de deel. Om die zware raderen te laten ronddraaien moest een paard een dikke houten balk in het rond trekken. Een stoepje van straatstenen was in een cirkel om het rad gelegd. Daar liep het paard op, vastgebonden voor de balk.

En achter de balk liep Evert met een dunne tak in de hand. Als hij vond dat de Vos te langzaam ging, tikte hij hem even op de billen. Maar de Vos was aan het eentonige werk gewend en stapte rustig door. Om hem niet duizelig te maken had hij een halster met oogkleppen voor.

Drie kwartier, dacht Evert, zouden die al om zijn? Hij had zo lopen denken dat hij de tijd vergeten was. Het kon evengoed een uur als een kwartier geduurd hebben, dat hij achter het paard in het rond liep. Daar kreeg hij opeens Theo in het oog. Hij zwaaide naar hem en Theo maakte het raam open.

‘Ze zijn toch weg, hè?’ riep Theo, zo zacht dat Evert hem bijna niet verstond.

‘Al lang!’ riep hij terug. ‘Die Duitsers bedoel je toch, hè?’

Theo knikte. ‘Ik hoorde je daarstraks boven mijn hoofd,’ zei hij. ‘Heb je hem goed opgeborgen?’

Evert maakte een gebaar alsof hij zichzelf de keel afsneed. ‘Die zullen ze niet vinden,’ zei hij. ‘Weet je al dat er straks nieuwe mensen komen?’

‘Ja, je moeder heeft het me verteld. Ze zijn betrouwbaar, zei ze.’

[pagina 50]
[p. 50]

‘Ja hoor. Ho! Ho!’ Dat laatste was voor de Vos bestemd.

Evert vond dat hij genoeg gepompt had en hij maakte het paard los van de balk. Het stond daar onhandig tegen de muur van het huis, hij moest hem achteruit naar de staldeur leiden. ‘Truu... op!’ riep Evert, en aarzelend deed het dier een stap terug. Theo leunde uit het raam om goed te kunnen zien hoe handig Evert met het paard omging. Nadat ze om de hoek van het huis verdwenen waren, rilde hij. Hij sloot het raam en kroop in bed.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken