Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kinderen van het Achtste Woud (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud
Afbeelding van De kinderen van het Achtste WoudToon afbeelding van titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.05 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Illustrator

Peter van Straaten



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kinderen van het Achtste Woud

(1977)–Els Pelgrom–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 51]
[p. 51]

Brood halen

Twee keer in de week moest er brood gehaald worden, op dinsdag en op vrijdag, en als niemand anders toevallig naar Zemst of naar Ulsten ging, was het de taak van de kinderen. De bakkerij stond een eindje buiten het dorp aan de grote weg.

Die middag gaf tante Janna de tassen aan Evert en hij riep Noortje om met hem mee te gaan.

Er waren verschillende wegen naar de bakkerij. Als ze aan het eind van de Eerste Beukenlaan over de hei liepen en het pad langs het kerkhof naar de grote weg afdaalden, kwamen ze rechts van de bakkerij uit.

Ze konden ook de zandweg over de heuvels volgen en door de ‘Stikke Mui’ lopen, een grindweg die tussen twee hoge wallen lag. Dan kwamen ze links van de bakkerij uit. Het was allebei even ver.

Evert en Noortje besloten de heenweg langs het kerkhof te gaan. Op de hei was geen pad van betekenis; de sneeuw lag er nog in een dikke laag, en vaak zakten hun voeten weg in een kuil. Het bovenste laagje sneeuw was eerst gesmolten en daarna weer bevroren, zo was er een harde korst ontstaan. Noortje had een oude broek van Evert aan, die haar veel te kort was. Ze tilde haar voeten hoog op, de harde sneeuwkorst bezeerde haar blote enkels. Bij iedere stap moest ze erop letten of haar klomp nog wel aan haar voet zat. Ze schoten maar langzaam op.

Een dikke laag loodgrijze wolken bedekte de hemel. Ze waren om half drie van huis gegaan en toch was er al iets van schemer in de lucht. Je kwam daar op de hei haast nooit iemand tegen. Het was prettig om aldoor de wijde heuvels om je heen te zien met hier en daar wat lage boompjes. In de zomer dwaalde er een kudde schapen over de hei en de boompjes kregen de kans niet om groot te worden. Schapen eten elk jong takje en blaadje op. Evert had Noor uitgelegd dat de hei al lang een bos zou zijn geworden, als die schapen er niet waren.

Bij de grote weg was het heel wat minder prettig dan op de eenzame hei. Een vrachtauto met Duitse soldaten reed voor-

[pagina 52]
[p. 52]

bij. Van de dikke bomen die langs de weg stonden, was een groot aantal omgezaagd. Stukken van die bomen lagen op de grond langs het fietspad en daartussen, netjes op rijtjes, lagen granaten, met hun zilverkleurige punten naar de weg toe. Een paar Hollandse wachten liepen heen en weer om de granaten te bewaken en midden op de weg stonden soldaten die de wachten in het oog hielden.

Bij de bakker was de winkeldeur op slot. Ze gingen achterom de bakkerij binnen. Er stonden al een stuk of tien klanten. Ze staarden met sombere gezichten voor zich uit. Het was erg onbehaaglijk in die kale koude ruimte. De mensen zeiden geen woord tegen elkaar, je kon wel merken dat niemand een ander meer vertrouwde. Noortje en Evert stonden er stilletjes tussen en wachtten hun beurt af.

Aan een klein tafeltje bij de muur zat de vrouw van de bakker en schreef hun naam in een boek. ‘Vier plus een rogge,’ zei ze, en ze zette er een kruisje bij. ‘Is al betaald. Je bent zo aan de beurt.’

Een magere man in een wit hemd stond over een badkuip gebogen en kneedde deeg. Zijn armen en handen waren rood van de kou. Ze kregen vier regeringsbroden en een groot zwart roggebrood, dat van hun eigen meel gebakken was. De andere klanten keken er met kwade gezichten naar. Noortje was blij toen ze weer buiten waren.

‘Zullen we de andere weg teruggaan?’ zei ze.

Dat deden ze, en een poosje liepen ze zonder praten verder. Nu ze niet langs het kerkhof gingen, moesten ze een veel langer stuk langs de grote weg lopen. Een paard en wagen reden voorbij. Het paard liep in draf en zijn hoeven kletterden luid op de straatstenen. De wielen van de wagen ratelden.

‘Wat heeft die een haast,’ zei Noortje lachend.

Opeens hoorden ze het geronk van een vliegtuig, dat snel dichterbij kwam. ‘Kom mee, van de weg af!’ schreeuwde Evert en hij begon te hollen.

Hij keek niet waar hij liep. Als ze maar gauw ver van die akelige granaten vandaan waren, want daar kwam dat vliegtuig natuurlijk op af. Ze holden over het erf van een boerderij en lieten zich achter een hooimijt op de grond vallen. Daar lagen

[pagina 53]
[p. 53]

ze, met hun gezichten in het hooi gedrukt en de tassen met brood in hun armen. Net op tijd, het schieten begon ook al.

Ronkend dook het vliegtuig omlaag. Mitrailleurs knetterden. Tek-tek-tek-tek! Ze hoorden de kogels op het wegdek ketsen. De lucht was vol geluid... en toen was het weer stil. Zo stil, dat ze boven hun hoofd het hooi in de wind hoorden ritselen.

‘Komen ze nog terug?’ fluisterde Noortje.

‘Dat weet ik niet,’ zei Evert. ‘We moeten afwachten.’

Hij peuterde een stuk van het brood af en stak het in zijn mond. De broden waren nog warm en Noortje had er haar wang op gelegd. Ze peuterde ook van het brood. Zo'n warme korst vond ze wel lekker, maar niet wat er binnenin zat: dat was kleffe grijze pap.

‘Daar komt-ie weer!’ zei Evert. ‘Plat liggen!’

En weer kwam er een aanval, nu niet zo dichtbij. Deze keer valt het mee, dachten ze. Opeens was er een harde knal en een fluitend geluid kwam naar hen toe. Ze schrokken zo erg dat hun hart even stilstond en toen heel snel begon te bonken. Een scherf van een granaat suisde over het pad langs de hooimijt. Stom van schrik lagen ze ernaar te kijken en wisten niet wat ze moesten doen. Nog geen meter van hun voeten bleef de scherf liggen.

‘O!’ zei Noortje, en nog een keer: ‘O!’

Evert ging staan, hij stak een grote korst brood in zijn mond. Zijn kaken kauwden en met zijn gezicht naar de lucht gekeerd luisterde hij.

‘Ze zijn weg,’ zei hij. ‘Hoor maar.’

‘Ze kunnen terugkomen.’

‘Welnee, ik hoor niets meer.’

‘Ik durf niet langs de weg.’

‘We moeten wel. Het wordt al laat.’

Maar ze gingen nog niet. Ze bleven staan en keken naar de scherf op de grond. Hij had de vorm van een driehoek met een omgekrulde scherpe punt eraan. Noortje bukte zich en raapte de scherf op.

‘Hier,’ zei ze, ‘voor je verzameling.’ En ze streek met een vinger langs de scherpe rand van de scherf.

[pagina 54]
[p. 54]

Evert rook eraan voordat hij hem in zijn zak stak, en Noortje was blij dat ze hem niet langer hoefde te zien. Dat ding hoorde daar niet, op de grond bij het zand en de sneeuw en het hooi. Hij was zo nieuw en schoon.

Evert keek om een hoek van de hooimijt. Er was niemand te zien. Halverwege het pad naar de weg zagen ze een zwarte plek in de sneeuw. Daar was een groter stuk van de granaat terechtgekomen en had een kuil in de grond geslagen.

‘Er komt iemand aan,’ zei Noortje.

Uit het huis was een man gekomen. Met een riek in zijn hand holde hij naar de kinderen toe en begon uit de verte al tegen hen te schreeuwen.

‘Zeg maar niks,’ zei Evert gauw. ‘Dat is een heel kwaaie boer. Hij is bij de N.S.B.’

De man was dichterbij gekomen. ‘Maak dat je weg komt!’ riep hij. ‘Wat moet dat hier op m'n erf! Vort jullie!’

‘We zochten dekking voor het schieten,’ vertelde Noortje. ‘Het is daar ingeslagen.’ En ze wees naar de zwarte plek in de sneeuw.

‘Wat schieten? Niks schieten! Ga weg, vooruit! Ik wil niks met jullie te maken hebben, gemene bedelaars!’ schreeuwde de man en hij keek hen kwaad aan.

‘Kom mee, Noor,’ zei Evert.

De boer riep hen na: ‘Hé, wacht eens even. Ben jij d'r niet eentje van Everingen? Zeg eens, wat dee je dan hier? Kom je soms van Klaphek? Doe de groeten aan je vader!’

Ze keken niet om, maar rustig voelden ze zich pas toen ze veilig in de ‘Stikke Mui’ liepen, ver van de grote weg.

‘Bedelaars,’ mopperde Evert, ‘zo'n gemene schoft. Die lui daar, die stikken nog in hun eigen eten. Ze geven nooit wat weg. Bedelaars!’

 

De avond viel nu snel. De maan en de sterren waren door het wolkendek niet te zien. Gelukkig maar dat de sneeuw op de weg zo licht was tegen de zwarte struiken langs de kant, zo wisten ze tenminste waar ze lopen moesten.

‘We gaan door het bos,’ zei Evert, ‘dat is korter.’

En ze sloegen een smal paadje in, dat door een dicht bos liep.

[pagina 55]
[p. 55]

Het was daar veel donkerder dan op de hei. Noortje hield Evert aan de mouw van zijn jas vast om hem niet kwijt te raken.

‘Dit bos ken ik niet,’ zei ze.

‘Sssst! Praat niet zo had. Hier komen we nooit. Ik mag hier niet komen.’

‘Waarom niet?’ Ze fluisterden nu allebei.

‘Omdat de boswachter hier op konijnen schiet.’

Dat was een raar antwoord. Een poosje liep Noortje erover na te denken en hoe langer ze dacht, hoe zekerder ze wist dat Evert maar wat gezegd had, zo maar het eerste het beste dat hem inviel.

‘Weet jij zelf eigenlijk wel waarom je hier niet komen mag?’ vroeg ze.

‘Wees toch stil.’

Maar Noortje hield haar mond niet. Ze wilde praten, al was het nog zo zachtjes. Want als ze niet praatte, hoorde ze zoveel geritsel tussen de bladeren en de sneeuw op de grond, en er kwamen zulke rare geluiden uit het duister tussen de bomen. In de takken boven hun hoofd klonk gezucht en gekraak, en soms leek het of daar mensen aan het fluisteren waren. Het is de wind in de toppen van de bomen, zei Noortje tegen zichzelf. En aan Evert vroeg ze: ‘Hoe heet dit bos?’

‘Niet alle bossen hebben een naam. Dit heeft er geen.’

‘O, vast wel, dat kan niet anders. Zo'n soort bos heeft altijd een naam.’

‘Overdag is het een heel gewoon bos. Niks bijzonders. Jij denkt zeker aan spoken, omdat het zo donker is.’

Naast hen, maar veel lager dan het pad, was opeens een geluid. Daar liep iemand. Wie was dat? Noortje bleef staan en hield Evert tegen. Ze hield haar adem in, maar ze hoorde niets meer.

‘Wat was dat?’ durfde ze eindelijk heel zacht te fluisteren.

‘Een of ander beest denk ik.’

‘Het klonk daar!’ Noortje wees. ‘Onder de grond. Of toch niet?’

‘Daar is een greppel, een wildgraaf. Stil eens... het kan wel een wild zwijn geweest zijn.’

Nu bleef het stil en ze liepen vlug door.

[pagina 56]
[p. 56]

‘Ik denk dat dit bos het Achtste Woud heet. Heb jij wel eens van het Achtste Woud gehoord?’

‘Welnee,’ zei Evert. ‘Als het zo heette zou ik het toch weten.’

‘In het Achtste Woud wonen kinderen, in het geheim. Geen gewone kinderen. Ik ken er een versje van, wil je het horen?’

Evert gaf geen antwoord. Het was zo stil als ze geen van beiden praatten, en dan hoorden ze het kraken en ritselen zo erg, dat Noortje het versje toch maar voor Evert opzei, of hij het wilde horen of niet. Noortjes stem klonk nu eens wat harder, dan weer zachter, net als de wind die er een wijsje bij blies:

 
... de kinderen van het Achtste Woud
 
eten aardappels zonder zout
 
ze eten pap zonder havermout
 
en slapen onder de blote hemel
 
en toch zijn ze niet koud
 
 
 
die kinderen hebben een warme vacht
 
op hun buik en hun benen en armen
 
daarom zijn ze nimmer koud
 
maar altijd lekker warm
 
zelfs in de koudste nacht
 
in het donkere Woud van Acht...

Ze had de laatste regel nog maar net gezegd toen ze uit het bos kwamen. Noortje herkende dadelijk de plek waar ze waren: bij het begin van de Eerste Beukenlaan, niet ver van de boerderij.

‘Wat doen jullie hier zo laat?’ hoorden ze Henk zeggen.

‘O, Henk, hoe kom jij hier? We hebben een kortere weg genomen. Het was zo laat en er werd geschoten op de weg. Is de baas al terug?’

‘Ho, ho, praat niet zoveel door elkaar,’ bromde Henk. ‘Noortje, hou jij eens even je kwebbel. Evert, wat deden jullie in dat bos?’

‘Nou, net als Noor zegt,’ zei Evert. ‘Doe niet zo gek, Henk. Wat doe jij hier?’ Evert wilde zich door Henk niet de les laten lezen. ‘Waar is die mand voor, en die emmer?’ vroeg hij.

‘Kom,’ zei Henk, ‘we doen wie het eerste thuis is. Evert, Noortje of ik.’

[pagina 57]
[p. 57]

Evert begon te hollen. Henk stond stil en spreidde zijn armen wijd. In de ene hand hield hij een mand, in de andere een lege emmer. ‘Spring maar op mijn rug, Noortje, dan winnen wij het!’ zei hij.

Noortje nam een aanloopje en sprong op Henks rug. Ze sloeg haar armen om zijn hals en legde haar kin op de pet op zijn hoofd.

Evert was vooruit gehold; hij klom over het hek langs de wei en liep al wat langzamer op huis aan. Met een paar grote passen haalde Henk hem even later in en riep: ‘Gewonnen!’

 

Ze knipperden met hun ogen tegen het licht toen ze binnenkwamen.

In de keuken waren een heleboel vreemde mensen. Everingen zat in zijn eigen rieten stoel, zijn gezicht was rood van de buitenlucht. Tante Janna keek meteen naar Henk; Noortje merkte dat en ze verbaasde zich erover. Vlug keek zij ook naar Henk en ze zag dat hij even zijn ogen dichtkneep en tante Janna een geruststellend knikje gaf. Maar ze had nu geen tijd om daar verder aandacht aan te besteden, want Wolthuis was gekomen, de lange man met het zilverwitte haar, en naast hem zat een dikke vrouw met een grof gezicht. En naast haar een klein vrouwtje.

‘Dat is Evert,’ zei Wolthuis tegen zijn vrouw, ‘en dat meisje heet Noortje.’

De vrouw knikte hen toe en zei: ‘En ik ben vrouw Wolthuis. En die hier is Buurvrouw. Die andere twee leer je gauw genoeg kennen!’

Ze begon te lachen en toen had ze wel een vriendelijk gezicht. De Buurvrouw had slaap, ze kon haar ogen haast niet openhouden en haar hoofd hing schuin opzij, met de kin op de borst. De anderen die vrouw Wolthuis met een knikje had aangewezen, waren twee jonge vrouwen. Een van hen had Gerrit op schoot en wiegde hem zachtjes heen en weer.

Nu er zoveel mensen in de keuken waren, was er geen plaats genoeg voor allemaal om de tafel heen, zelfs niet wanneer die aan beide kanten uitgetrokken werd. Evert en Noortje moesten apart aan een klein tafeltje eten, dat bij de kelderdeur was

[pagina 58]
[p. 58]

neergezet. Daar zaten ze in hun hoekje en aten van het natte regeringsbrood en een dikke plak lekker roggebrood. En ze dronken warme melk, net van de koe. Terwijl ze aten werd er maar weinig gepraat. Zusje in haar bedje riep: ‘Broe broe broe! grrr, grrr!’

Arme Zusje, ze zag allemaal donkere ruggen van vreemde mensen. Misschien werd ze daar wel bang van, want ze begon te huilen en het huilen ging al gauw over in gekrijs.

‘Ik kan er niet goed door,’ zei tante Janna. Ze was opgestaan en had een beker vol melk geschonken. ‘Noortje, geef jij Zusje eens wat te drinken.’

Noortje klom in het bedje. Ze hield de beker bij Zusjes mond en een hand onder haar kin. Zo had ze het tante Janna ook vaak zien doen, ze kon dan de melk die uit het mondje langs de kin liep, opvangen. Zusje keek haar aan terwijl ze dronk, maar haar ogen zeiden niets. Je kon niet zien of ze blij of boos was. Toen de beker bijna leeg was, draaide ze haar hoofd weg en sloeg wild met haar armen.

‘Prrrr, prrrr,’ zei ze.

‘Zo, ze is weer tevreden. Geef maar hier, kind,’ zei tante Janna.

‘Zeg, Evert,’ zei Noortje toen ze weer op haar plaatsje zat, ‘weet jij waar de kinderen zijn?’

‘Kinderen? Welke kinderen?’

‘De kinderen van Wolthuis.’

‘Die zijn er toch!’

‘Waar dan? Ik heb ze nog niet gezien.’

‘Dan heb jij geen ogen in je hoofd. Daar, die twee meiden, dat zijn z'n dochters!’

‘En jij zei...’

‘O ja, dat is waar ook! Dat was ik helemaal vergeten. Nou het is precies zoals ik heb gezegd, zie je wel? Twee meisjes!’

Evert moest zo verschrikkelijk lachen, dat hij zich in zijn melk verslikte en Henk stompte hem hard op zijn rug om hem tot bedaren te brengen. Het leek Noortje maar het verstandigst om ook te lachen. Voor de gek gehouden worden was het ergste niet, dacht ze.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken