Evert rook eraan voordat hij hem in zijn zak stak, en Noortje was
blij dat ze hem niet langer hoefde te zien. Dat ding hoorde daar niet, op de
grond bij het zand en de sneeuw en het hooi. Hij was zo nieuw en schoon.
Evert keek om een hoek van de hooimijt. Er was niemand te zien.
Halverwege het pad naar de weg zagen ze een zwarte plek in de sneeuw. Daar was
een groter stuk van de granaat terechtgekomen en had een kuil in de grond
geslagen.
‘Er komt iemand aan,’ zei Noortje.
Uit het huis was een man gekomen. Met een riek in zijn hand holde
hij naar de kinderen toe en begon uit de verte al tegen hen te schreeuwen.
‘Zeg maar niks,’ zei Evert gauw. ‘Dat is een heel kwaaie boer. Hij
is bij de N.S.B.’
De man was dichterbij gekomen. ‘Maak dat je weg komt!’ riep hij.
‘Wat moet dat hier op m'n erf! Vort jullie!’
‘We zochten dekking voor het schieten,’ vertelde Noortje. ‘Het is
daar ingeslagen.’ En ze wees naar de zwarte plek in de sneeuw.
‘Wat schieten? Niks schieten! Ga weg, vooruit! Ik wil niks met
jullie te maken hebben, gemene bedelaars!’ schreeuwde de man en hij keek hen
kwaad aan.
‘Kom mee, Noor,’ zei Evert.
De boer riep hen na: ‘Hé, wacht eens even. Ben jij d'r niet eentje
van Everingen? Zeg eens, wat dee je dan hier? Kom je soms van Klaphek? Doe de
groeten aan je vader!’
Ze keken niet om, maar rustig voelden ze zich pas toen ze veilig in
de ‘Stikke Mui’ liepen, ver van de grote weg.
‘Bedelaars,’ mopperde Evert, ‘zo'n gemene schoft. Die lui daar, die
stikken nog in hun eigen eten. Ze geven nooit wat weg. Bedelaars!’
De avond viel nu snel. De maan en de sterren waren door het
wolkendek niet te zien. Gelukkig maar dat de sneeuw op de weg zo licht was
tegen de zwarte struiken langs de kant, zo wisten ze tenminste waar ze lopen
moesten.
‘We gaan door het bos,’ zei Evert, ‘dat is korter.’
En ze sloegen een smal paadje in, dat door een dicht bos liep.