Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kinderen van het Achtste Woud (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud
Afbeelding van De kinderen van het Achtste WoudToon afbeelding van titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.05 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Illustrator

Peter van Straaten



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kinderen van het Achtste Woud

(1977)–Els Pelgrom–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 175]
[p. 175]

Een speurtocht

Het was avond. Een auto reed langzaam het erf op en stopte achter het huis.

Een Duitse officier stapte uit. Hij had een hoge pet op en een lange regenjas aan, die door de wind tegen zijn benen fladderde. De chauffeur bleef achter het stuur zitten. De officier droeg zwarte laarzen van glad leer. Ze glommen als gepoetste kachelpijpen. Hij had een brede band met een hakenkruis om zijn mouw. En op zijn neus had hij een bril zonder randen. Alles aan hem zag er even schoon en keurig uit, net als zijn rode gladgeschoren wangen.

Lang en mager stond hij daar op het modderige erf en draaide zich met hoekige bewegingen om naar de officieren, die hem kwamen begroeten en met eerbiedige gezichten salueerden. Zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken bracht de vreemde Duitser de Hitlergroet.

Evert en Noortje hadden juist de kippen in het nachthok gesloten en de eieren uit de leghokjes gehaald, toen de auto om het huis heen reed. Ze bleven in de schaduw van de schuur staan kijken.

‘Zie je dat?’ fluisterde Evert. ‘'t Is vast een hele hoge. Misschien wel een generaal.’

‘Een generaal? Wat zal die hier komen doen?’

Een van de officieren hield de deeldeur open en de generaal ging naar binnen.

‘Kom mee, ik wil weten wat er aan de hand is,’ zei Evert. Ze liepen door het voorhuis naar de deel en verborgen zich achter het houten schot van de koeiestal. Als de Duitsers niet goed vonden dat ze naar hen stonden te kijken, konden ze net doen of ze toevallig naar de wc gingen.

Er hingen olielampen aan de balken, die een geelachtig licht verspreidden en elk hoekje van de deel was duidelijk te zien. De soldaten stonden in een rij voor hun slaapplaatsen. Alles zag er keurig uit, er lag nergens rommel en de vloer was aangeveegd. De manschappen hadden hun dekens opgerold en aan

[pagina 176]
[p. 176]

het hoofdeinde in het stro gelegd; aan het voeteneind lagen de ransels. Ze hadden die middag allemaal hun laarzen met zwart vet ingesmeerd en nu glommen die in het lamplicht. Ook de geweren hadden ze gepoetst en ze hadden ze met de glanzende lopen omhoog aan de leren riemen opgehangen.

De soldaten keken met strakke gezichten recht voor zich uit en hun armen hielden ze stijf tegen hun zij gedrukt. Alle spieren in hun lichaam waren gespannen. Noortje en Evert konden de soldaten die dichtbij stonden, duidelijk zien. Hun adamsappel bewoog zich onder hun huid op en neer, alsof ze een dikke prop in hun keel hadden die ze niet konden wegslikken.

‘Wat gaan ze doen?’ fluisterde Noortje.

‘Stil, hou je kop dicht!’

De officieren stonden zachtjes met elkaar te praten. Opeens draaide de generaal zich om, met stijve stappen liep hij naar het midden van de deel en liet zijn ogen langs de rij wachtende soldaten gaan. De officieren waren achter hem gaan staan. De generaal strekte zijn rechterarm schuin naar voren en schreeuwde: ‘Heil Hitler!’

Ook de officieren riepen: ‘Heil Hitler!’

Alsof ze poppen in een poppentheater waren en hun ledematen met behulp van touwtjes bewogen werden, zo precies tegelijk gingen de armen van al die soldaten omhoog en uit alle monden klonk eenstemmig: ‘Heil Hitler!’

En floep! de armen vielen weer omlaag.

Daarna begon de generaal te spreken. Eerst praatte hij met kalme, zachte stem en de kinderen konden hem niet verstaan. Toen raakte hij meer en meer opgewonden, hij scheen het geweldig te vinden wat hij die mannen te vertellen had. Hij begon steeds harder te schreeuwen, zodat hij er een rood hoofd van kreeg. Hij zweette zo dat hij zijn pet en zijn bril in de hand moest nemen.

Ook al schreeuwde de generaal nog zo hard, de kinderen verstonden hem niet. Dat kwam niet alleen doordat hij Duits sprak, want daarvan konden ze al heel wat begrijpen, maar doordat zijn stem door het harde schreeuwen verwrongen werd. Hij wond zich zo op, dat zijn ogen ervan uitpuilden, en in zijn hals waren de aderen dik en opgezwollen.

[pagina 177]
[p. 177]

Onverwachts hield hij weer op met schreeuwen. Hij klapte de hakken tegen elkaar, zette de pet weer op zijn hoofd en de bril weer op zijn neus, hief zijn rechterarm schuin omhoog en riep: ‘Sieg Heil!’

‘Sieg Heil!’ riepen ze allemaal, en nog altijd stonden de soldaten even stijf als poppen. Het was doodstil op de deel geworden. Stap, stap, stap, klonken de stappen van de generaal. En de officieren, die de hele tijd met suffe gezichten voor zich uit hadden staan kijken, haastten zich achter hem aan naar buiten. Even later klonk het starten van een motor, en de auto met de generaal reed het erf af, en de officieren kwamen weer binnen.

Het was nog steeds heel stil op de deel. De soldaten waren in het stro gaan zitten. Een officier wees een paar van hen aan om ergens mee te helpen.

‘Wat gaan ze nou doen?’ vroeg Noortje.

‘Hoe kan ik dat weten?’ zei Evert. ‘Wacht maar af.’

Het duurde niet lang of ze begrepen al wat er ging gebeuren. Er werden kisten met flessen naar binnen gedragen en voor de slaapplaatsen van de soldaten neergezet. Het was haast niet te geloven hoe snel die drinken konden. Het leek wel of er water in de flessen zat, en of ze bijna omkwamen van de dorst. Ze namen grote slokken en gaven de fles dan door aan wie naast hen zat. De flessen waren gauw leeg, maar dadelijk werden er nog meer gebracht.

Het drinken had nog geen tien minuten geduurd, of de mannen riepen en praatten allemaal door elkaar. Een begon een liedje te zingen, en even later brulden de anderen het mee. De officieren dronken niet. Die zaten op een paar kistjes en keken toe.

‘Ze worden allemaal dronken,’ zei Evert.

‘Ja. Wat denk jij dat er in die flessen zit?’

‘Jenever of zo. Of brandewijn.’

‘Of wijn misschien.’

‘Nee, van wijn word je niet zo gauw dronken.’

‘Waarom denk je dat ze het doen?’

‘Weet ik niet.’

Ze konden nu wel hardop praten, want de soldaten maakten zelf zoveel lawaai dat ze hen toch niet zouden horen. Maar wie

[pagina 178]
[p. 178]

hen wel hoorde, was meneer Van der Hoek. Hij had al een poosje achter de bietensnijmachine staan kijken. Hij ontdekte Noortje en Evert in hun donkere hoekje en werd boos.

‘Zijn jullie helemaal gek?’ zei hij zacht. ‘Wat moet dat hier? Daar heb je niets mee te maken, met wat daar gebeurt.’

‘Wat gebeurt er dan?’ vroeg Noortje.

‘Vooruit, naar de keuken allebei!’

Maar later op de avond moesten ze toch weer op de deel komen, omdat daar nu eenmaal de wc was. Toen zagen ze dat alle soldaten stomdronken geworden waren. Een enkele zat nog steeds met een fles in de hand te zingen, maar de meesten lagen, in de vreemdste houdingen en met open monden, te snurken. Er hing een smerige, zure lucht, doordat een paar op hun strobed gekotst hadden en nu met hun gezicht in hun eigen braaksel lagen te slapen. Een soldaat leek helemaal gek te zijn geworden. Hij had een blikken waskom met water op de grond gezet en lag op zijn buik, met zijn gezicht in het water. Hij bewoog zijn hoofd heen en weer en maakte rare, blubberende geluiden.

Nu en dan begon er een in zijn slaap opeens te roepen of te zingen. Er was ook een soldaat die op handen en voeten rondkroop, over de andere mannen heen, en almaar riep: ‘Sieg Heil! Sieg Heil!’ Aan het andere eind van de stal zat er nog eentje te zingen, steeds weer hetzelfde deuntje: ‘Und wir fahren... gegen England!’

Nog altijd zaten de drie officieren op hun kistjes en keken haar de dronken mannen. Hun gezichten stonden nog zorgelijker dan eerst.

‘Vooruit, opschieten,’ zei meneer Van der Hoek. ‘Dit is niet iets voor kinderen om naar te kijken.’

Noortje zei: ‘Nou, we hebben het anders al gezien hoor. Is dat dan zo bijzonder, een stelletje dronken kerels?’

 

Die nacht sliepen de kinderen rustig, maar de grote mensen lagen wakker en luisterden naar geluiden in de nacht. Al die dronken mannen in huis, wat zouden ze gaan doen? Al die vijandige, dronken soldaten, en maar drie officieren die nog nuchter waren! De baas en Henk waren met hun kleren aan naar bed

[pagina 179]
[p. 179]

gegaan. Hun klompen stonden klaar om erin te stappen.

Tante Janna luisterde de hele nacht; met open ogen lag ze in het donker te staren. Ze glimlachte toen ze de rustige ademhaling van haar man naast zich hoorde. Chris slaapt lekker, dacht ze, het geeft niet. Als er wat gebeurt, heb ik hem zo wakker.

Pas tegen de ochtend, niet lang voordat de zon opkwam, hoorde ze iets. Voorzichtig klom ze uit bed en ging naar de keuken. Meneer Van der Hoek was ook wakker, hij was gekleed en zat voor het raam naar buiten te kijken. Buiten klonk een zacht gebrom dat dichterbij kwam. Een paar vrachtauto's reden, zonder lichten aan, het erf op en bleven midden op de wei staan.

‘Wat is het?’ fluisterde tante Janna.

Meneer Van der Hoek knikte. ‘Vrachtwagens. Slaapt de baas?’

‘Ja. Laat hem maar slapen. Zolang er niets gebeurt.’

Ze zagen hoe donkere schimmen in een rij naar beneden liepen, gehelmde soldaten met geweerlopen boven hun hoofden. De soldaten klommen in de vrachtauto's, het brommen van de motoren klonk opnieuw en achter elkaar verdwenen de auto's langs de Beukenlaan.

‘Smeerlappen zijn 't,’ zei tante Janna, nadat het alweer een hele poos stil was. ‘Ze voeren ze eerst dronken. Arme jongens!’

‘Ze gaan nu naar het front,’ zei meneer Van der Hoek. ‘Dat zei die hoge gisteravond in zijn toespraak.’

‘Hebt u ernaar geluisterd?’

‘Ja, ik stond bij de pomp en kon alles verstaan. Later merkte ik pas dat Noortje en Evert achter het schot stonden. Die kinderen zien heel wat.’

‘Ze zijn oud en wijs voor hun leeftijd,’ zei tante Janna.

Zwijgend bleven ze bij het raam zitten. De vogels in de appelbomen floten al. Heel langzaam werd de hemel lichtpaars van kleur. Het was tijd om de baas en Henk wakker te maken.

 

Die hele morgen waren Evert en Noortje en Gerrit op de deel. Everingen haalde het vuile stro weg en Henk reed af en aan naar de mesthoop. De kinderen snuffelden in alle hoekjes en gaatjes, want ze dachten dat de soldaten nog wel iets zouden

[pagina 180]
[p. 180]

hebben achtergelaten. De Duitsers waren dan wel dronken geweest, toch hadden ze hun rommel aardig netjes opgeruimd. Er was bijna niets te vinden. Een bruine wasbak, een paar lepels, een blik laarzevet, en dat was alles. En niet te vergeten de patronen, daar hadden ze alle drie al gauw hun zakken mee vol. Op de gekste plekjes vonden ze die: in holletjes in de muren, tussen de planken boven de stal, zelfs in de ruif van de paarden. Een stapel mooi glimmend blauw papier was er ook nog, daar hadden de Duitsers de bovenkant van het schot mee dichtgemaakt.

‘Fijn,’ zei Noortje, ‘daar gaan we straks mooie dingen van maken.’

‘Hè, ga je nu mooie dingen maken, Noor?’ vroeg Gerrit.

‘Nee straks. Of weet je wat? Ik zal voor ons alle drie een blauwe steek vouwen.’ En even later liepen ze alle drie met een blauwe steek op hun hoofd rond.

‘Wat zien jullie er vrolijk uit,’ riep Henk. ‘Is de koningin soms jarig?’

Evert vond een steek een beetje kinderachtig, daarom gaf hij de zijne maar aan Gerrit, en die zette er toen twee op zijn hoofd. Evert was teleurgesteld, hij had gedacht dat hij misschien wapens voor zijn verzameling zou vinden.

‘Kom, dan gaan we nog even bij hun latrines kijken,’ zei hij.

‘Ajakkes, nee!’

‘Doe niet zo kinderachtig. Ze kunnen daar best iets heel moois verloren hebben.’

De drie kinderen liepen naar de latrines. De Duitse soldaten hadden geen gebruik mogen maken van de wc van Klaphek, en ze hadden in het bos naast de kalverwei een diep, rechthoekig gat gegraven. Van een paar jonge boompjes hadden ze een stellage om op te zitten getimmerd. Twee lange boomstammen langs de lange kant van het gat, de ene wat hoger dan de andere, waren op staande paaltjes vastgemaakt. Ze keken in het gat.

‘Bah, wat vies,’ zei Gerrit, ‘het stinkt hier.’

Ja, hoe zou dat ook anders kunnen. Een kuil vol stront, dat stinkt, zelfs in een fris jong bos. Er waren ook al heel wat vliegen.

[pagina 181]
[p. 181]

‘Nou, ze hebben daar wat moois verloren, zeg!’ zei Noortje lachend.

‘Durf jij erop te zitten?’ vroeg Evert.

‘Ben je gek! Als je het maar laat! Stel je voor dat je erin valt!’

‘De moffen vielen er toch ook niet in.’

Ze hadden wel eens in de kalverwei staan kijken, wanneer de soldaten daar hun behoeften deden. Die trokken zich van een paar kinderen niets aan. Soms zaten ze er wel met een stuk of vier op een rijtje, met de broek naar beneden, en onderwijl rookten ze een sigaretje en praatten wat met elkaar. Evert ging er toch maar niet op zitten. Ze zochten overal om de kuil heen, tussen het dunne taaie gras en de bosbesseplanten, maar ze vonden niets. Geen mes, geen helm, geen kogels. Dat was jammer.

 

Het was een mooie, stille dag. De boerderij lag daar weer net zo rustig als voordat de Duitsers er werden ingekwartierd. Nu en dan kwam er een bezoeker bij de deur om melk te kopen. Het was koud en er was veel wind. Dat was niet erg, want dan kon de natte, stukgetrapte grond van het erf weer een beetje droog worden. Door al dat geloop om het huis de laatste weken, was de ontdooide wei in een modderpoel veranderd.

‘Zullen we vanmiddag een speurtocht maken?’ stelde Noortje voor. ‘Evert zet hem uit en Gerrit en ik zoeken.’

‘Zeg er maar niets van thuis,’ vond Evert, ‘het mag vast niet.’

‘Doe je wel mee?’

‘Mij best.’

Ze hadden al heel lang geen speurtocht meer gemaakt, de hele winter niet. In de herfst, toen Noortje pas op Klaphek was, deden ze het haast elke dag.

's Middags vertrok Evert met een stuk blauw papier in zijn zak. Daar scheurde hij onderweg repen af, die hij op takjes prikte. Soms tekende hij een grote pijl in het zand. Noortje en Gerrit gingen een kwartier later op weg. De stukjes blauw papier konden ze al uit de verte zien. Evert had het spoor niet moeilijk gemaakt, en al gauw kwamen Noortje en Gerrit bij de rand van de hei.

‘Gaan we zo wel goed, Noor?’ vroeg Gerrit.

[pagina 182]
[p. 182]

‘Ja, hoor, zo gaan we goed.’

‘Is Evert helemaal naar Zemst gegaan?’

‘Welnee, domoor, we blijven bij het bos hoor.’

Ze liepen over de hei langs de rand van het bos verder, maar daar vonden ze geen pijlen meer en ook geen papiertjes.

‘Er komt iemand aan. Een man op een fiets,’ zei Gerrit.

De man kwam dichterbij en ze zagen dat het Munkie was. Hij zwaaide hevig heen en weer, terwijl hij zijn best deed om de fiets in evenwicht te houden. Munkie had aan het stuur een jutezak hangen; hij zou wel weer op zoek naar eten zijn. Er waren niet veel mensen die hem wilden helpen. Zijn fiets maakte een rammelend geluid, alsof alles eraan los zat. Hij had geen banden om de wielen en geen bagagedrager.

‘Dag!’ zei hij.

‘Dag Munkie!’ riep Gerrit. ‘Heb jij Evert ook gezien?’

Munkie stapte af en keek hen vragend aan.

‘Evert,’ zei Noortje, ‘heb jij Evert gezien?’

‘Bruurtje?’ vroeg Munkie.

Gerrit en Noortje knikten, en Munkie wees achterom, over de hei.

‘Dort, bruurtje,’ zei hij.

‘Dank je wel,’ zei Noortje, en ze nam Gerrit bij zijn hand en stapte weer stevig verder. Ze vonden geen spoor meer; Gerrit trok zijn hand los en ging dwars door de heide lopen om de zilverpapiertjes op te rapen, die overal op de struikjes lagen. Hij dacht dat het ook sporen waren, maar Noortje vertelde hem dat dat zilverpapier door Engelse vliegtuigen werd uitgeworpen om radioberichten te storen.

‘Dat is lief van de Engelsen, hè?’ zei Gerrit. ‘Ze zijn voor ons. Weet jij nog, Noor, dat we er van die mooie balletjes van maakten voor de kerstboom?’

Noortje knikte zwijgend. Zelfs Kerstmis leek nu al lang geleden, niet een paar maanden, maar járen.

‘Ja Gerrit, de Engelsen zijn lief voor ons. Ze komen de Duitsers wegjagen,’ zei ze.

Noortje had geen prettig gevoel nu ze zo alleen met Gerrit over de hei liep. Je kon daar heel ver kijken, maar ook van alle kanten gezien worden. Ze wist wel zeker dat het niet verstandig

[pagina 183]
[p. 183]

was wat ze deed. Ze pakte Gerrit bij zijn dikke, warme handje en trok hem mee. ‘Kom, we gaan terug naar het bos. Ik geloof vast dat Evert in het bos gebleven is.’

Een tijdlang liepen ze achter elkaar langs de smalle, kronkelende paadjes en tuurden naar de grond, op zoek naar pijlen in het zand. Dit bos leek op het Achtste Woud. Hier stonden ook allerlei verschillende bomen, met struiken ertussen, en een dikke laag dorre bladeren en dode takken bedekte de bodem. Gerrit begon moe te worden. Telkens struikelde hij, of verloor een klompje, en dan moest Noor op hem wachten.

‘Hè, hè, is me dat lopen,’ zei Gerrit.

Onverwachts kwamen ze bij de rand van het bos. Het paadje hield op en voor hun voeten was een diepe droge greppel, waar heidestruikjes in groeiden. Ze lieten zich naar beneden rollen en klommen aan de andere kant weer omhoog. Daar zagen ze een wijd dal liggen. In de verte op de heuvels was het kerkhof, en meer naar het zuiden stak het kerktorentje van Zemst boven de bomen van het Clingebos uit. Een eindje verder de heuvel op stond een dikke eik aan de rand van de greppel. Hij moest wel een paar honderd jaar oud zijn, zo dik was hij.

‘Kijk eens, Gerrit, wat een dikkerd, ik kan mijn armen er niet eens omheen doen,’ zei Noortje, en ze drukte zich tegen de ruwe, gekerfde stam aan en legde haar armen eromheen. Gerrit klauterde tegen de gladde kant van de greppel op en spreidde ook zijn kleine armpjes uit. Ze konden elkaar bijna een hand geven.

Boven hun hoofd hoorden ze lachen. Ze keken omhoog en daar zat Evert op een dikke tak.

‘Jullie zijn verdwaald!’ riep hij. ‘Ik zag jullie wel, daar helemaal op de hei. Je hebt verloren. Met wie stond je te praten?’

‘Dat was Munkie, hij had jou ook gezien. Pas op!!’

Op hetzelfde ogenblik dat ze dat riep, liet Noortje zich in de greppel vallen en trok Gerrit naast zich op de grond.

Over het bos kwamen vliegtuigen aan, zo laag dat het leek of ze de boomtoppen raakten. Evert liet zich uit de boom glijden en kroop, zonder een woord te zeggen, bij hen. Ze drukten zich plat in de kriebelende hei.

Op vreemde ogenblikken komen er soms rare gedachten in

[pagina 184]
[p. 184]

je hoofd. Terwijl ze daar zo lag dacht Noortje: Wat ruikt de hei lekker, wat is het hier mooi en fijn. Ik ben vast en zeker gek, dat ik dat nu denk.

Voorzichtig staken ze hun hoofden boven de rand van de greppel uit. Wat er daarna gebeurde, duurde niet langer dan een paar minuten. Er waren vier vliegtuigen, die zo laag over de hei vlogen dat ze de piloten onder hun glazen dakjes konden zien zitten. Ze zagen de propellers draaien en de motoren maakten een ontzettend lawaai. Op de romp van de vliegtuigen waren letters geschilderd.

‘Engelsen,’ fluisterde Evert.

Boven Zemst doken ze nog verder omlaag en het leek of ze ook langzamer gingen vliegen. Heel duidelijk zagen ze hoe in de buik van de vliegtuigen een luik openging. Er kwamen bommen uit het luik, een sliert bommen die met kettingen aan elkaar vastzaten. Grote zwarte dingen waren het, die langzaam schuin naar beneden vielen. Zodra de bommen eruit waren, klapte het luik weer dicht; de vliegtuigen vlogen snel met de neus omhoog weg en verdwenen in de verte.

Ze hoorden dreunen en een zwarte rookwolk steeg omhoog, ergens achter het Clingebos. Pas op dat moment begonnen de sirenes van het luchtalarm te loeien.

‘Komen ze weer terug?’ vroeg Gerrit.

‘Weet ik niet. We kunnen beter nog wat wachten,’ vond Evert.

Ze bleven een hele poos in de greppel liggen en keken uit over de heide; ze lagen er uit de wind en de grond was droog. Boven hun hoofd bogen de takken van de oude eik heen en weer en kraakten. Achter hen in het bos floten vogels. De vliegtuigen kwamen niet meer terug. Ze hoorden nog een keer het luchtalarm, het teken dat het veilig was.

‘Dat was een mooi gezicht,’ zei Evert, terwijl hij opstond en op zijn hoofd krabde. ‘Hè, wat jeukt dat, al dat zand in mijn haar.’

Noortje keek hem aan. ‘Ja,’ zei ze, ‘een mooi gezicht, hè? Maar wat is dat raar, Evert, het is toch ook erg. Hoe kan het dan mooi zijn?’

‘Ach kind, er is zoveel erg. Kom, we gaan de kortste weg

[pagina 185]
[p. 185]

naar huis.’

Op Klaphek had niemand naar hen lopen zoeken. De grote mensen zaten alweer met bedrukte gezichten bij elkaar, toen Evert en Noortje en Gerrit binnenkwamen.

‘Vooruit, meekomen jullie,’ zei Everingen met een boze stem. ‘Jullie moeten mee, melken. Schiet op, het is al laat.’

‘Wat is er?’ vroeg Noortje en ze keek van de een naar de ander.

‘Niets kind, drink vlug je melk op. De baas zit op jullie te wachten.’

‘Zorgt u dadelijk voor Sarah?’

‘Ja, dat is goed.’

En toch was er iets, dat voelde ze. ‘Is er wat gebeurd?’ vroeg ze tussen twee slokken melk door.

‘Er zijn weer Duitsers op de deel. Dat is alles.’

‘Alweer?’

‘Ja, nog meer dan eerst. Je zult het straks wel zien. Ga nu maar.’ De hele rit naar het weiland bij de IJssel werd er geen woord gesproken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken