Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kinderen van het Achtste Woud (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud
Afbeelding van De kinderen van het Achtste WoudToon afbeelding van titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.05 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Illustrator

Peter van Straaten



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kinderen van het Achtste Woud

(1977)–Els Pelgrom–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 165]
[p. 165]

Een auto met een rood kruis

Het was onbegrijpelijk waar al die vogels vandaan kwamen die, zodra de zon een beetje warmte gaf, begonnen te fluiten en te zingen als dolgeworden muzikanten. Het bos was vol van hun geluid, overal klonk hun gekwetter en getierelier. De vogels waren blij dat de winter voorbij was. Ze maakten hun nesten in orde om er straks eitjes in te kunnen leggen, heel gewoon, alsof er nergens oorlog was en de hemel, die zij toch eigenlijk voor zich alleen hoorden te hebben, niet vol was van het geronk van bommenwerpers en jachtvliegtuigen.

Op Klaphek was er een die niet van de warme zonnestralen kon genieten en die zelfs bang was om voor het open raam te zitten, zoals hij wel had gedaan toen het nog bitter koud was geweest. Als er een Duits uniform in de buurt gezien werd, moest Theo zich verbergen. En nu krioelde het in en om Klaphek van de Duitse uniformen.

Meestal bracht Evert of Noortje hem zijn eten en nu deden ze dat steeds samen. Ze gingen met hun schaaltje buitenom, en voordat ze om de hoek van het huis naar de zijdeur liepen, keken ze eerst of het daar wel veilig was. In het zijgangetje en op de trap was nog nooit een Duitser geweest. Hoe lang zou het nog duren voordat die zich eens afvroegen of dat raam, hoog in de muur, ook bij een kamer hoorde en wie daar dan wel woonde?

Theo bleef in bed en voelde zich zieker dan ooit. Hij was een gevangene en hij was zijn eigen bewaker. Om zijn behoefte te doen moest hij 's nachts naar buiten, want de wc was op de deel en daar kon hij zich niet vertonen. Als het donker was sloop hij achter het prieel langs, vloekte binnensmonds als hij zich tegen het kromgebogen stuk van de V-1 stootte, en rende als een schim met een bleke kring om de nek naar de haag rond de moestuin. Zodra hij achter de hof was, durfde hij weer rustig adem te halen. Soms schrok hij van het oehoe-geroep van een uil, die vlak achter hem over de akker scheerde.

Op een avond zei Theo tegen Evert en Noortje: ‘Ik moet hier

[pagina 166]
[p. 166]

vandaan. Ik breng jullie allemaal in gevaar door hier te blijven.’

‘Welnee, Theo,’ zei Evert, ‘dat vinden wij helemaal niet erg. We zijn eraan gewend dat je er bent.’

Theo glimlachte. ‘Maar het is wel zo,’ zei hij. ‘En jullie moeten me helpen. Je mag er niemand iets van zeggen, ook je vader en moeder niet, Evert. Ik heb een brief klaar en die moeten jullie aan iemand in Zemst brengen.’

‘Goed dan. Naar wie moeten we toe?’

‘Ik zal je zo uitleggen waar je moet zijn. Als je daar bent, dan bel je drie keer aan. Aan wie de deur opendoet vraag je of je Nico kunt spreken. Als die man of vrouw zegt dat er geen Nico woont, kom je dadelijk naar huis terug.

Als hij er wel is, zorg je ervoor dat je hem de brief in handen geeft. Je mag hem dus niet aan iemand anders geven. Alleen aan Nico. Als ze zeggen: geef maar hier, dan zorg ik wel dat Nico hem krijgt, dan geef je de brief niet.’

‘En als Nico de brief heeft?’

‘Dan vraag je niets, maar je wacht af wat hij zal zeggen. Waarschijnlijk zal hij jullie een boodschap mee teruggeven. Maar je kunt daar beter niet om vragen. En als je klaar bent kom je onmiddellijk naar huis. Niet eerst nog iets anders doen! Hebben jullie alles gesnapt? Evert, zeg jij dan eens precies wat jullie moeten doen.’

Evert herhaalde wat Theo gezegd had, en daarna liet Theo het Noortje ook nog een keer opzeggen, zodat hij ervan overtuigd was dat ze goed in hun geheugen geprent hadden wat hun te doen stond. Het was niet moeilijk te onthouden. Ze moesten naar een huis in de Spoorstraat gaan, Spoorstraat 33. Evert wist die straat wel te vinden.

De volgende morgen vertelden de kinderen niemand wat ze gingen doen. Ze pakten hun fietsen en reden langzaam naar het hek, net of ze voor hun plezier een beetje wilden rondrijden. Nu er overal Duitsers in de buurt waren, mocht dat eigenlijk niet. Maar niemand lette op hen, en zodra ze het hek door waren, reden ze in een vaartje over het gladde pad langs het karrespoor. Het was een prachtige dag; op de hei was het heel stil en voordat ze het Clingebos door en in Zemst waren, zagen

[pagina 167]
[p. 167]

ze geen mens. Het huis in de Spoorstraat konden ze heel gemakkelijk vinden.

‘Nummer 33,’ zei Evert, ‘hier moet het zijn.’

Het was een klein huis, met een stukje tuin ervoor. Ze liepen langzaam naar de deur. Voor de ramen hingen gordijnen, die helemaal dichtgeschoven waren. Je kon nergens aan zien wat voor mensen in dat huis woonden. In de deur was ook geen raampje om eerst eens door naar binnen te kijken. De trekbel glom alsof hij van goud was. En langs het huis stonden krokusjes te bloeien, paarse en gele.

‘Vooruit nu maar,’ zei Noortje. ‘Wie moet het zeggen?’

‘Doe jij het maar.’

Nadat ze gebeld hadden hoefden ze niet lang te wachten. De deur zwaaide open en op de mat stond een grote vrouw, met een gebloemd schort voor en opgerolde mouwen. Haar handen en haar dikke armen waren vuurrood, ze was zeker aan het wassen.

‘Zo, wat moeten jullie?’ vroeg ze en ze keek hen nieuwsgierig aan. ‘Wij hebben niets te verkopen, hoor!’

Noortje moest eerst een paar keer hoesten, voordat ze iets kon zeggen. Haar stem klonk schor toen ze vroeg: ‘Mevrouw, woont hier iemand die Nico heet?’

‘Zo, zo!’ riep de vrouw. ‘Iemand die Nico heet! En waar moet je die dan wel voor hebben?’

‘We zoeken iemand die Nico heet. We dachten dat hij hier misschien wel woonde.’

‘Ja, hoor eens kind, als jij niet eens weet waar je vriendjes wonen, hoe zou ik het dan moeten weten?’ zei de vrouw. ‘En ga je nou alle huizen langs om aan te bellen? Dat vind ik wel een beetje raar, hoor! Je kunt de mensen in deze tijd niet zo maar lastig vallen. Waarom vragen jullie het hem dan zelf niet? Ik vind 't maar dom van jullie, dat is gewoon geen werk, zeg.

Iemand die Nico heet... laat eens kijken... ik heb die naam wel eens gehoord. Ja, een vriendje van mijn neefje, het kind van m'n zuster zal ik maar zeggen, die heet geloof ik Nico. Maar waar die nou woont? Nee, dat zou ik niet weten. Ik kan het mijn zuster wel eens vragen. Hoe zag die Nico die je moet hebben, er dan uit?’

[pagina 168]
[p. 168]

De vrouw praatte zo hard en zo vlug, dat ze bang waren dat het aan het andere eind van de straat nog te horen was. Ze dacht blijkbaar dat ze naar een kind zochten, naar een jongetje. Nu, in dit huis woonde hij niet, dat was wel duidelijk. Theo moest zich vergist hebben. Of waren ze soms in de verkeerde straat?

‘Dit is de Spoorstraat toch wel?’ vroeg Noortje. ‘We hebben gehoord dat hij in de Spoorstraat woont, op nummer 33.’

‘Ja hoor, hier is de Spoorstraat! Maar nee, jullie moeten het verkeerd onthouden hebben, want in deze straat ken ik alle kinderen wel. En feitelijk wonen er niet eens zoveel kinderen. Want ik kan goed met kinderen overweg, al zeg ik het zelf. Daar heb ik nooit moeite mee. Ze mogen mij altijd graag lijden, hoor! Ja, weet je hoe dat gaat, zoals vroeger toen alles zoveel beter was dan nu, als dan een kind aan de deur kwam met een boodschap of zo, voor mijn man kon dat wel gebeuren, ja. Mijn man zit nou in Duitsland, en zo leeft een mens maar alleen in angst en narigheid. Maar wat wou ik ook alweer zeggen? O ja, als hier een kind aan de deur kwam, wou ik zeggen, dan gaf ik altijd wat, net wat ik in huis had hè, een koekje, of een appel. Maar jullie begrijpen ook wel dat ik jullie niets geven kan, want ik heb zelf helemaal niks meer, en ik kan jullie ook niet verder helpen.

Dus ze hebben tegen je gezegd dat het in de Spoorstraat moet wezen? Op nummer 33 nog wel. Ja, dit is wel 33... 33A dan natuurlijk. Hiernaast is 33B, maar daar wonen ook geen kinderen. Wat gek, hè? Nou ik vind het maar raar, hoor!’

Ze waren blij toen de vrouw eindelijk eens haar mond hield en ze keken allebei naar het nummer naast de deur. Het bordje zat verborgen achter de takken van een wilde wingerdstruik en een eindje van de 33 af zagen ze de A. Er zat lichtgevende verf op. Misschien was dit huis, samen met het huis ernaast, vroeger één huis geweest, en hadden de mensen er later twee huizen van gemaakt. De A was er beslist later bij gekomen.

‘Nu, dank u wel hoor, dan gaan we maar weer,’ zei Evert.

Ze groetten en liepen het tegelpaadje af naar de fietsen. De vrouw met de blote armen stond hen na te kijken, daarom stapten Evert en Noortje dadelijk op en reden de straat uit. Aan het

[pagina 169]
[p. 169]

eind, bij de spoorwegovergang, stapten ze weer af en daar stonden ze een beetje zenuwachtig te lachen.

‘Wat een kwebbel, hè,’ zei Noortje.

‘Nou, die kan er wat van.’

‘Wat doen we nu?’

‘Naar 33B, natuurlijk!’

‘Ja, maar dan moet zij ons niet zien, anders wordt ze achterdochtig.’

‘Daar had ik al aan gedacht. Daarom reed ik ook deze kant uit, zodat we niet meer langs haar huis hoeven.’

‘Wat ben je toch slim.’

‘Een enkele keer wel.’

In het andere huis waren de gordijnen ook al dichtgeschoven. Het zag er een beetje onbewoond uit. Het gras in de tuin was de vorige zomer vast niet één keer gemaaid, het groeide in het wilde weg in dikke pollen met lange bruine sprieten, zelfs op het pad. Er waren geen bloeiende krokusjes en bij de deur stonden een paar hoge, stevige struiken. Ze trokken aan de bel en wachtten. Het gegalm van de bel was buiten duidelijk te horen.

‘Nog maar een keer,’ zei Evert.

‘O, jeetje! We moesten drie keer bellen,’ zei Noortje en nu trok ze drie keer achter elkaar aan de bel. Het maakte flink lawaai in het huis.

‘Heb je dat daarnet wel gedaan, drie keer gebeld?’

‘Nee, ik was het vergeten. Zou hij daar dan toch wonen?’

‘Ik denk het niet en we zullen...’

Evert deed met een klap zijn mond dicht. De deur was heel langzaam een klein stukje opengegaan. Een jong meisje keek hen aan en zei niets.

Noortje zei ook niets. Ze was opeens bang geworden dat ze iets verkeerd zou doen. Evert stompte haar in de rug. Kwaad keek ze naar hem om en knikte hem toe.

‘Doe jij het nu maar,’ fluisterde ze.

En Evert zei: ‘Juffrouw, wij komen voor Nico!’ Het meisje zei nog steeds niets. Ze keek hen allebei nog een keer aandachtig aan en sloot de deur weer.

‘Hè, wat is dat nou!’ zei Noortje.

[pagina 170]
[p. 170]

‘Laten we maar wachten,’ vond Evert.

En dat deden ze dan ook. Het duurde niet lang of de deur ging weer open. Nu stond daar een jonge man. Hij was lang en mager, en hij had een ernstig en toch vriendelijk gezicht. Noortje dacht dat hij wel net zo oud als Theo zou zijn, of iets ouder.

Evert vroeg: ‘Bent u Nico?’

De man knikte. ‘Ja,’ zei hij, ‘kom maar even binnen.’

Hij liet hen in het halletje. Een glazen deur met een gordijn ervoor bleef dicht, zodat ze van de rest van het huis niets konden zien. Daar stonden ze en keken elkaar aan. De man glimlachte.

‘Vertel het maar,’ zei hij.

‘Bent u werkelijk Nico?’ vroeg Evert.

‘Ja, zeker.’

‘We hebben een brief voor u, van Theo.’

Evert haalde de brief uit zijn zak en gaf hem aan de man die Nico heette. De man las de brief een paar maal aandachtig. Toen stopte hij hem in de zak van zijn korte jasje en bleef een poos in gedachten verzonken staan. De kinderen werden bang dat hij vergeten had dat zij er waren, zo lang stond hij na te denken. Eindelijk zei Nico: ‘Luister goed. Ik geef jullie een boodschap voor Theo mee. Ik schrijf het liever niet op. Denk erom dat je alléén tegen Theo zegt wat ik je nu vertel.

Zeg hem dat het nog wel even kan duren, maar dat we hem zullen halen zo vlug het kan. Op een morgen zal er een auto bij de boerderij komen met een rood kruis op het dak geschilderd. Dus alleen een auto met een rood kruis, begrijp je, elke andere auto moet hij niet vertrouwen. Zo gauw die auto eraan komt, moet hij ernaar toe lopen en instappen. Dat is alles.’

‘Weten jullie de weg naar Klaphek?’ vroeg Noortje.

‘Dat heeft Theo me in de brief uitgelegd. Maak je daarover maar niet bezorgd. Dus onthou het goed: alléén een auto met een rood kruis erop.’

‘Is het zeker dat hij 's morgens komt?’

‘Waarom vraag je dat?’

‘Omdat Theo zelf niet kan uitkijken. Zijn kamer is aan de andere kant van het huis. Dus wij, Noortje en ik, moeten de

[pagina 171]
[p. 171]

auto zien aankomen. En 's middags zijn we er niet aldoor, we moeten mee met melken en brood halen.’

‘Goed. Dan beloof ik je dat de auto 's morgens komt. En ga nu maar en doe Theo de groeten. Dag!’

Terwijl hij de deur voor hen openhield, gaf hij hen allebei een hand. De deur was alweer dicht voordat ze bij de fietsen waren.

 

Theo keek heel blij toen ze hem de boodschap van Nico brachten. En daarna begon het wachten.

Het was niet zo eenvoudig om de hele morgen de Beukenlaan in de gaten te houden. Ze hadden nog zoveel meer te doen, nu merkten ze pas hoe druk ze het eigenlijk hadden. Als Evert moest waterpompen, kon Noortje niet samen met hem op het stoepje rondlopen. Dan moest zij voor het huis blijven. Ze hielp haar vader met de trekzaag, maar na elke twee halen door het vochtige berkehout rustte ze even uit om naar de Beukenlaan te staren.

‘Wat heb je toch?’ vroeg meneer Van der Hoek. ‘Zo kan ik het nog beter alleen doen. Kun je niet wat helpen in de keuken?’

‘Ach nee,’ zei Noortje.

Haar vader keek haar bezorgd aan, hij vond dat ze wel erg gauw moe werd van het werk.

‘Zal ik wat blokken kloven?’ vroeg ze. Dat was goed, en Noortje ging met de bijl aan de slag. Ze zwaaide hem hoog boven haar hoofd en sloeg dikke houtblokken in één klap doormidden. Ze is toch wel sterk, dacht haar vader, ze heeft zeker geen zin in zagen. Maar zo was het helemaal niet. Het kwam alleen maar doordat Noortje onder het zagen niet goed kon opletten, en nu kon ze elke keer als ze de bijl hoog boven haar hoofd tilde, even naar de laan kijken.

Ze wilde ook best helpen emmers water naar de keuken te dragen. En ze wilde ook wel met Sarah op schoot voor het keukenraam zitten, of met Zusje spelen. Als ze maar naar buiten kon kijken. Wanneer ze aardappels moesten schillen, maakte ze ruzie met Dinie om de stoel voor het raam te krijgen.

‘Kind, wat ben jij onrustig,’ zei vrouw Wolthuis, ‘je hebt de

[pagina 172]
[p. 172]

kriebels in de kont. 't Zal het voorjaar wel zijn.’

Noortje had veel werkjes in de keuken waarbij ze niet uit het raam kon kijken. Ze moest Sarah de fles geven, op de baas z'n stoel bij het fornuis, of ze moest haar een schone luier omdoen. Daarvoor moest ze naar de opkamer. Als het nodig was waarschuwde ze Evert, dat hij op de uitkijk moest staan. Evert liet het werk waar hij mee bezig was prompt in de steek, ook al mopperde zijn vader nog zo erg.

‘Luie drommel,’ zei Everingen die dagen telkens, ‘aan jou heb ik tegenwoordig ook niets meer.’

Zo gingen er vijf dagen voorbij. Maar ja. Nico had gezegd dat het wel een poosje kon duren. En hoe lang was een poosje? Het was niet eenvoudig om een auto te krijgen, dat wisten ze best. En als Theo's vrienden al een auto hadden, dan moesten ze ook nog benzine hebben.

De zesde dag was een zondag. Het was het eind van de middag en de mannen waren juist teruggekomen van het melken. Henk was nog met het paard en de melkbussen bezig. Everingen kwam, met zijn hoofd en zijn haar kletsnat, de keuken binnen. Eerst droogde hij zijn gezicht af aan een doek die boven het fornuis hing, en hij pakte een stukje kam van de schoorsteenmantel om zijn zwarte en grijze haren achterover te kammen. Hij hing zijn pet op de leuning van zijn rieten stoel, ging op het gebreide kussen zitten en zei: ‘Noortje, geef jij mij Zusje eens aan.’

De Duitse kok liep buiten voor het raam langs en floot heel vals een wijsje. Ze hoorden hem in de bijkeuken bezig met zijn pannen en lepels. Even later hoorden ze nog iemand in de bijkeuken komen, de Duitsers spraken met harde stemmen.

De tafel was al klaargemaakt voor de avondboterham. Buurvrouw en de meisjes zaten op hun plaatsen te wachten.

Tante Janna zei: ‘Het kind kan Zusje niet tillen, Chris, dat moet je zelf doen.’

‘'t Is anders een sterke meid,’ zei Everingen.

‘Ja hoor, ik kan het best,’ zei Noortje.

Ze ging naar Zusje toe en stak haar handen onder haar armpjes om haar omhoog te trekken. Zusje was erg zwaar, veel zwaarder dan je zou denken van zo'n klein meisje. Dat kwam

[pagina 173]
[p. 173]

niet alleen doordat ze zo dik was, maar vooral doordat ze log was en helemaal niet meegaf als je haar droeg. Ze hing met haar hele gewicht aan je handen en je armen. En toch lukte het Noortje om haar uit haar bedje te tillen. Zusje keek heel blij, zoals Zusje dat doen kon. Ze blies een grote bel speeksel uit haar mondje. Met haar altijd natte en rimpelige handje kneep ze in Noortjes wang, terwijl Noortje haar stevig vasthield om haar naar haar vader te dragen.

Juist wilde ze zich naar Everingen omdraaien, toen ze eventjes naar buiten keek. Dat kwam eigenlijk doordat de zon zo laag stond, waardoor de bomen in de verte wel van goud leken. Dat was heel mooi. Ze hoorde Rachel blaffen. Toen zag ze iets bij het hek.

Iemand deed het hek open. Ze kon niet zien wie het was, onder de beukebomen was het al donker. Met Zusje tegen zich aan geklemd bleef ze voor het raam staan en keek nog eens. Een vrouw met een witte jurk aan en een wit doekje op het hoofd was een eindje de wei op gelopen.

‘Komt er nog wat van?’ vroeg Everingen ongeduldig. ‘Blijf daar niet zo lang staan, kind, breng Zusje hier!’

Noortje draaide zich geschrokken om. Zonder iets te zeggen zette ze Zusje met haar kletsnatte broek op de knie van haar vader en rende de keuken uit. Ze deed de voordeur open, en daar zag ze heel duidelijk een kleine auto langzaam door het hek de wei op rijden. Er was een rood kruis op het dak van de auto geschilderd. Hij reed in een bocht rond tot hij weer met zijn neus naar de laan toegekeerd stond. De motor maakte een pruttelend geluid, dat duidelijk te horen was in de stille namiddaglucht.

Achter de Vos liep Evert rustig rond op het straatje bij de put. Natuurlijk had hij niets gemerkt.

‘Ze zijn er!’ fluisterde Noortje.

‘Wie?’ vroeg hij verwonderd.

‘De auto, stommerd!’

‘O!’

Hij liet het paard alleen verder gaan en holde op zijn tenen naar de hoek van het huis, om naar de auto te kijken. Noortje was al door de zijdeur naar binnen. Theo lag in een deken opge-

[pagina 174]
[p. 174]

rold boven op zijn bed.

‘Ze zijn er!’ zei ze.

Met één sprong stond hij op de vloer en zonder een woord te zeggen duwde hij haar voor zich uit de trap af. Zo kwamen ze buiten. Evert had al voor en achter het huis gekeken of de weg veilig was. Hij wenkte dat Theo komen kon.

‘De andere kant,’ fluisterde Noortje, ‘kijk dan toch aan de andere kant, bij het varkenshok.’

En daar ging Evert. Op zijn sokken liep hij voor het huis langs, voorbij de bijkeuken, waarvan de deur open stond. Hij keek langs de strobulten naar het achtererf, en zwaaide met zijn arm.

Theo kneep Noortje even heel hard in haar schouder. Met grote stappen liep hij voor het houtprieel langs, waar de Hongaar nog zat te werken, en zwaaide zijn dunne benen over het houten hekje bij de appelboom. Hij rende door de wei naar het autootje, dat al die tijd met zijn pruttelende motor bij de Beukenlaan stond te wachten. De verpleegster was weer ingestapt. Een portier van de auto was wijdopen.

Noortje hield haar adem in. Wat kon Theo nog hard lopen! Ja, hij was er, het portier sloeg dicht. De auto zette zich in beweging. Ze zagen hoe hij met een flinke vaart over het karrespoor heen hotste. Het had allemaal niet meer dan vijf minuten geduurd.

Terwijl Noortje terugging naar de keuken en Evert weer naar het paard liep, kwamen ze elkaar tegen. Ze zeiden niets, ze liepen door en glimlachten allebei.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken