| |
| |
| |
Een auto met een rood kruis
Het was onbegrijpelijk waar al die vogels vandaan kwamen die, zodra
de zon een beetje warmte gaf, begonnen te fluiten en te zingen als dolgeworden
muzikanten. Het bos was vol van hun geluid, overal klonk hun gekwetter en
getierelier. De vogels waren blij dat de winter voorbij was. Ze maakten hun
nesten in orde om er straks eitjes in te kunnen leggen, heel gewoon, alsof er
nergens oorlog was en de hemel, die zij toch eigenlijk voor zich alleen hoorden
te hebben, niet vol was van het geronk van bommenwerpers en
jachtvliegtuigen.
Op Klaphek was er een die niet van de warme zonnestralen kon
genieten en die zelfs bang was om voor het open raam te zitten, zoals hij wel
had gedaan toen het nog bitter koud was geweest. Als er een Duits uniform in de
buurt gezien werd, moest Theo zich verbergen. En nu krioelde het in en om
Klaphek van de Duitse uniformen.
Meestal bracht Evert of Noortje hem zijn eten en nu deden ze dat
steeds samen. Ze gingen met hun schaaltje buitenom, en voordat ze om de hoek
van het huis naar de zijdeur liepen, keken ze eerst of het daar wel veilig was.
In het zijgangetje en op de trap was nog nooit een Duitser geweest. Hoe lang
zou het nog duren voordat die zich eens afvroegen of dat raam, hoog in de muur,
ook bij een kamer hoorde en wie daar dan wel woonde?
Theo bleef in bed en voelde zich zieker dan ooit. Hij was een
gevangene en hij was zijn eigen bewaker. Om zijn behoefte te doen moest hij 's
nachts naar buiten, want de wc was op de deel en daar kon hij zich niet
vertonen. Als het donker was sloop hij achter het prieel langs, vloekte
binnensmonds als hij zich tegen het kromgebogen stuk van de V-1 stootte, en
rende als een schim met een bleke kring om de nek naar de haag rond de
moestuin. Zodra hij achter de hof was, durfde hij weer rustig adem te halen.
Soms schrok hij van het oehoe-geroep van een uil, die vlak achter hem over de
akker scheerde.
Op een avond zei Theo tegen Evert en Noortje: ‘Ik moet hier
| |
| |
vandaan. Ik breng jullie allemaal in gevaar door hier te
blijven.’
‘Welnee, Theo,’ zei Evert, ‘dat vinden wij helemaal niet erg. We
zijn eraan gewend dat je er bent.’
Theo glimlachte. ‘Maar het is wel zo,’ zei hij. ‘En jullie moeten me
helpen. Je mag er niemand iets van zeggen, ook je vader en moeder niet, Evert.
Ik heb een brief klaar en die moeten jullie aan iemand in Zemst brengen.’
‘Goed dan. Naar wie moeten we toe?’
‘Ik zal je zo uitleggen waar je moet zijn. Als je daar bent, dan bel
je drie keer aan. Aan wie de deur opendoet vraag je of je Nico kunt spreken.
Als die man of vrouw zegt dat er geen Nico woont, kom je dadelijk naar huis
terug.
Als hij er wel is, zorg je ervoor dat je hem de brief in handen
geeft. Je mag hem dus niet aan iemand anders geven. Alleen aan Nico. Als ze
zeggen: geef maar hier, dan zorg ik wel dat Nico hem krijgt, dan geef je de
brief niet.’
‘En als Nico de brief heeft?’
‘Dan vraag je niets, maar je wacht af wat hij zal zeggen.
Waarschijnlijk zal hij jullie een boodschap mee teruggeven. Maar je kunt daar
beter niet om vragen. En als je klaar bent kom je onmiddellijk naar huis. Niet
eerst nog iets anders doen! Hebben jullie alles gesnapt? Evert, zeg jij dan
eens precies wat jullie moeten doen.’
Evert herhaalde wat Theo gezegd had, en daarna liet Theo het Noortje
ook nog een keer opzeggen, zodat hij ervan overtuigd was dat ze goed in hun
geheugen geprent hadden wat hun te doen stond. Het was niet moeilijk te
onthouden. Ze moesten naar een huis in de Spoorstraat gaan, Spoorstraat 33.
Evert wist die straat wel te vinden.
De volgende morgen vertelden de kinderen niemand wat ze gingen doen.
Ze pakten hun fietsen en reden langzaam naar het hek, net of ze voor hun
plezier een beetje wilden rondrijden. Nu er overal Duitsers in de buurt waren,
mocht dat eigenlijk niet. Maar niemand lette op hen, en zodra ze het hek door
waren, reden ze in een vaartje over het gladde pad langs het karrespoor. Het
was een prachtige dag; op de hei was het heel stil en voordat ze het Clingebos
door en in Zemst waren, zagen | |
| |
ze geen mens. Het huis in de
Spoorstraat konden ze heel gemakkelijk vinden.
‘Nummer 33,’ zei Evert, ‘hier moet het zijn.’
Het was een klein huis, met een stukje tuin ervoor. Ze liepen
langzaam naar de deur. Voor de ramen hingen gordijnen, die helemaal
dichtgeschoven waren. Je kon nergens aan zien wat voor mensen in dat huis
woonden. In de deur was ook geen raampje om eerst eens door naar binnen te
kijken. De trekbel glom alsof hij van goud was. En langs het huis stonden
krokusjes te bloeien, paarse en gele.
‘Vooruit nu maar,’ zei Noortje. ‘Wie moet het zeggen?’
‘Doe jij het maar.’
Nadat ze gebeld hadden hoefden ze niet lang te wachten. De deur
zwaaide open en op de mat stond een grote vrouw, met een gebloemd schort voor
en opgerolde mouwen. Haar handen en haar dikke armen waren vuurrood, ze was
zeker aan het wassen.
‘Zo, wat moeten jullie?’ vroeg ze en ze keek hen nieuwsgierig aan.
‘Wij hebben niets te verkopen, hoor!’
Noortje moest eerst een paar keer hoesten, voordat ze iets kon
zeggen. Haar stem klonk schor toen ze vroeg: ‘Mevrouw, woont hier iemand die
Nico heet?’
‘Zo, zo!’ riep de vrouw. ‘Iemand die Nico heet! En waar moet je die
dan wel voor hebben?’
‘We zoeken iemand die Nico heet. We dachten dat hij hier misschien
wel woonde.’
‘Ja, hoor eens kind, als jij niet eens weet waar je vriendjes wonen,
hoe zou ik het dan moeten weten?’ zei de vrouw. ‘En ga je nou alle huizen langs
om aan te bellen? Dat vind ik wel een beetje raar, hoor! Je kunt de mensen in
deze tijd niet zo maar lastig vallen. Waarom vragen jullie het hem dan zelf
niet? Ik vind 't maar dom van jullie, dat is gewoon geen werk, zeg.
Iemand die Nico heet... laat eens kijken... ik heb die naam wel eens
gehoord. Ja, een vriendje van mijn neefje, het kind van m'n zuster zal ik maar
zeggen, die heet geloof ik Nico. Maar waar die nou woont? Nee, dat zou ik niet
weten. Ik kan het mijn zuster wel eens vragen. Hoe zag die Nico die je moet
hebben, er dan uit?’ | |
| |
De vrouw praatte zo hard en zo vlug, dat ze bang waren dat het aan
het andere eind van de straat nog te horen was. Ze dacht blijkbaar dat ze naar
een kind zochten, naar een jongetje. Nu, in dit huis woonde hij niet, dat was
wel duidelijk. Theo moest zich vergist hebben. Of waren ze soms in de verkeerde
straat?
‘Dit is de Spoorstraat toch wel?’ vroeg Noortje. ‘We hebben gehoord
dat hij in de Spoorstraat woont, op nummer 33.’
‘Ja hoor, hier is de Spoorstraat! Maar nee, jullie moeten het
verkeerd onthouden hebben, want in deze straat ken ik alle kinderen wel. En
feitelijk wonen er niet eens zoveel kinderen. Want ik kan goed met kinderen
overweg, al zeg ik het zelf. Daar heb ik nooit moeite mee. Ze mogen mij altijd
graag lijden, hoor! Ja, weet je hoe dat gaat, zoals vroeger toen alles zoveel
beter was dan nu, als dan een kind aan de deur kwam met een boodschap of zo,
voor mijn man kon dat wel gebeuren, ja. Mijn man zit nou in Duitsland, en zo
leeft een mens maar alleen in angst en narigheid. Maar wat wou ik ook alweer
zeggen? O ja, als hier een kind aan de deur kwam, wou ik zeggen, dan gaf ik
altijd wat, net wat ik in huis had hè, een koekje, of een appel. Maar jullie
begrijpen ook wel dat ik jullie niets geven kan, want ik heb zelf helemaal niks
meer, en ik kan jullie ook niet verder helpen.
Dus ze hebben tegen je gezegd dat het in de Spoorstraat moet wezen?
Op nummer 33 nog wel. Ja, dit is wel 33... 33A dan natuurlijk. Hiernaast is
33B, maar daar wonen ook geen kinderen. Wat gek, hè? Nou ik vind het maar raar,
hoor!’
Ze waren blij toen de vrouw eindelijk eens haar mond hield en ze
keken allebei naar het nummer naast de deur. Het bordje zat verborgen achter de
takken van een wilde wingerdstruik en een eindje van de 33 af zagen ze de A. Er
zat lichtgevende verf op. Misschien was dit huis, samen met het huis ernaast,
vroeger één huis geweest, en hadden de mensen er later twee huizen van gemaakt.
De A was er beslist later bij gekomen.
‘Nu, dank u wel hoor, dan gaan we maar weer,’ zei Evert.
Ze groetten en liepen het tegelpaadje af naar de fietsen. De vrouw
met de blote armen stond hen na te kijken, daarom stapten Evert en Noortje
dadelijk op en reden de straat uit. Aan het | |
| |
eind, bij de
spoorwegovergang, stapten ze weer af en daar stonden ze een beetje zenuwachtig
te lachen.
‘Wat een kwebbel, hè,’ zei Noortje.
‘Nou, die kan er wat van.’
‘Wat doen we nu?’
‘Naar 33B, natuurlijk!’
‘Ja, maar dan moet zij ons niet zien, anders wordt ze
achterdochtig.’
‘Daar had ik al aan gedacht. Daarom reed ik ook deze kant uit, zodat
we niet meer langs haar huis hoeven.’
‘Wat ben je toch slim.’
‘Een enkele keer wel.’
In het andere huis waren de gordijnen ook al dichtgeschoven. Het zag
er een beetje onbewoond uit. Het gras in de tuin was de vorige zomer vast niet
één keer gemaaid, het groeide in het wilde weg in dikke pollen met lange bruine
sprieten, zelfs op het pad. Er waren geen bloeiende krokusjes en bij de deur
stonden een paar hoge, stevige struiken. Ze trokken aan de bel en wachtten. Het
gegalm van de bel was buiten duidelijk te horen.
‘Nog maar een keer,’ zei Evert.
‘O, jeetje! We moesten drie keer bellen,’ zei Noortje en nu trok ze
drie keer achter elkaar aan de bel. Het maakte flink lawaai in het huis.
‘Heb je dat daarnet wel gedaan, drie keer gebeld?’
‘Nee, ik was het vergeten. Zou hij daar dan toch wonen?’
‘Ik denk het niet en we zullen...’
Evert deed met een klap zijn mond dicht. De deur was heel langzaam
een klein stukje opengegaan. Een jong meisje keek hen aan en zei niets.
Noortje zei ook niets. Ze was opeens bang geworden dat ze iets
verkeerd zou doen. Evert stompte haar in de rug. Kwaad keek ze naar hem om en
knikte hem toe.
‘Doe jij het nu maar,’ fluisterde ze.
En Evert zei: ‘Juffrouw, wij komen voor Nico!’ Het meisje zei nog
steeds niets. Ze keek hen allebei nog een keer aandachtig aan en sloot de deur
weer.
‘Hè, wat is dat nou!’ zei Noortje. | |
| |
‘Laten we maar wachten,’ vond Evert.
En dat deden ze dan ook. Het duurde niet lang of de deur ging weer
open. Nu stond daar een jonge man. Hij was lang en mager, en hij had een
ernstig en toch vriendelijk gezicht. Noortje dacht dat hij wel net zo oud als
Theo zou zijn, of iets ouder.
Evert vroeg: ‘Bent u Nico?’
De man knikte. ‘Ja,’ zei hij, ‘kom maar even binnen.’
Hij liet hen in het halletje. Een glazen deur met een gordijn ervoor
bleef dicht, zodat ze van de rest van het huis niets konden zien. Daar stonden
ze en keken elkaar aan. De man glimlachte.
‘Vertel het maar,’ zei hij.
‘Bent u werkelijk Nico?’ vroeg Evert.
‘Ja, zeker.’
‘We hebben een brief voor u, van Theo.’
Evert haalde de brief uit zijn zak en gaf hem aan de man die Nico
heette. De man las de brief een paar maal aandachtig. Toen stopte hij hem in de
zak van zijn korte jasje en bleef een poos in gedachten verzonken staan. De
kinderen werden bang dat hij vergeten had dat zij er waren, zo lang stond hij
na te denken. Eindelijk zei Nico: ‘Luister goed. Ik geef jullie een boodschap
voor Theo mee. Ik schrijf het liever niet op. Denk erom dat je alléén tegen
Theo zegt wat ik je nu vertel.
Zeg hem dat het nog wel even kan duren, maar dat we hem zullen halen
zo vlug het kan. Op een morgen zal er een auto bij de boerderij komen met een
rood kruis op het dak geschilderd. Dus alleen een auto met een rood kruis,
begrijp je, elke andere auto moet hij niet vertrouwen. Zo gauw die auto eraan
komt, moet hij ernaar toe lopen en instappen. Dat is alles.’
‘Weten jullie de weg naar Klaphek?’ vroeg Noortje.
‘Dat heeft Theo me in de brief uitgelegd. Maak je daarover maar niet
bezorgd. Dus onthou het goed: alléén een auto met een rood kruis erop.’
‘Is het zeker dat hij 's morgens komt?’
‘Waarom vraag je dat?’
‘Omdat Theo zelf niet kan uitkijken. Zijn kamer is aan de andere
kant van het huis. Dus wij, Noortje en ik, moeten de | |
| |
auto zien
aankomen. En 's middags zijn we er niet aldoor, we moeten mee met melken en
brood halen.’
‘Goed. Dan beloof ik je dat de auto 's morgens komt. En ga nu maar
en doe Theo de groeten. Dag!’
Terwijl hij de deur voor hen openhield, gaf hij hen allebei een
hand. De deur was alweer dicht voordat ze bij de fietsen waren.
Theo keek heel blij toen ze hem de boodschap van Nico brachten. En
daarna begon het wachten.
Het was niet zo eenvoudig om de hele morgen de Beukenlaan in de
gaten te houden. Ze hadden nog zoveel meer te doen, nu merkten ze pas hoe druk
ze het eigenlijk hadden. Als Evert moest waterpompen, kon Noortje niet samen
met hem op het stoepje rondlopen. Dan moest zij voor het huis blijven. Ze hielp
haar vader met de trekzaag, maar na elke twee halen door het vochtige berkehout
rustte ze even uit om naar de Beukenlaan te staren.
‘Wat heb je toch?’ vroeg meneer Van der Hoek. ‘Zo kan ik het nog
beter alleen doen. Kun je niet wat helpen in de keuken?’
‘Ach nee,’ zei Noortje.
Haar vader keek haar bezorgd aan, hij vond dat ze wel erg gauw moe
werd van het werk.
‘Zal ik wat blokken kloven?’ vroeg ze. Dat was goed, en Noortje ging
met de bijl aan de slag. Ze zwaaide hem hoog boven haar hoofd en sloeg dikke
houtblokken in één klap doormidden. Ze is toch wel sterk, dacht haar vader, ze
heeft zeker geen zin in zagen. Maar zo was het helemaal niet. Het kwam alleen
maar doordat Noortje onder het zagen niet goed kon opletten, en nu kon ze elke
keer als ze de bijl hoog boven haar hoofd tilde, even naar de laan kijken.
Ze wilde ook best helpen emmers water naar de keuken te dragen. En
ze wilde ook wel met Sarah op schoot voor het keukenraam zitten, of met Zusje
spelen. Als ze maar naar buiten kon kijken. Wanneer ze aardappels moesten
schillen, maakte ze ruzie met Dinie om de stoel voor het raam te krijgen.
‘Kind, wat ben jij onrustig,’ zei vrouw Wolthuis, ‘je hebt de
| |
| |
kriebels in de kont. 't Zal het voorjaar wel zijn.’
Noortje had veel werkjes in de keuken waarbij ze niet uit het raam
kon kijken. Ze moest Sarah de fles geven, op de baas z'n stoel bij het fornuis,
of ze moest haar een schone luier omdoen. Daarvoor moest ze naar de opkamer.
Als het nodig was waarschuwde ze Evert, dat hij op de uitkijk moest staan.
Evert liet het werk waar hij mee bezig was prompt in de steek, ook al mopperde
zijn vader nog zo erg.
‘Luie drommel,’ zei Everingen die dagen telkens, ‘aan jou heb ik
tegenwoordig ook niets meer.’
Zo gingen er vijf dagen voorbij. Maar ja. Nico had gezegd dat het
wel een poosje kon duren. En hoe lang was een poosje? Het was niet eenvoudig om
een auto te krijgen, dat wisten ze best. En als Theo's vrienden al een auto
hadden, dan moesten ze ook nog benzine hebben.
De zesde dag was een zondag. Het was het eind van de middag en de
mannen waren juist teruggekomen van het melken. Henk was nog met het paard en
de melkbussen bezig. Everingen kwam, met zijn hoofd en zijn haar kletsnat, de
keuken binnen. Eerst droogde hij zijn gezicht af aan een doek die boven het
fornuis hing, en hij pakte een stukje kam van de schoorsteenmantel om zijn
zwarte en grijze haren achterover te kammen. Hij hing zijn pet op de leuning
van zijn rieten stoel, ging op het gebreide kussen zitten en zei: ‘Noortje,
geef jij mij Zusje eens aan.’
De Duitse kok liep buiten voor het raam langs en floot heel vals een
wijsje. Ze hoorden hem in de bijkeuken bezig met zijn pannen en lepels. Even
later hoorden ze nog iemand in de bijkeuken komen, de Duitsers spraken met
harde stemmen.
De tafel was al klaargemaakt voor de avondboterham. Buurvrouw en de
meisjes zaten op hun plaatsen te wachten.
Tante Janna zei: ‘Het kind kan Zusje niet tillen, Chris, dat moet je
zelf doen.’
‘'t Is anders een sterke meid,’ zei Everingen.
‘Ja hoor, ik kan het best,’ zei Noortje.
Ze ging naar Zusje toe en stak haar handen onder haar armpjes om
haar omhoog te trekken. Zusje was erg zwaar, veel zwaarder dan je zou denken
van zo'n klein meisje. Dat kwam | |
| |
niet alleen doordat ze zo dik
was, maar vooral doordat ze log was en helemaal niet meegaf als je haar droeg.
Ze hing met haar hele gewicht aan je handen en je armen. En toch lukte het
Noortje om haar uit haar bedje te tillen. Zusje keek heel blij, zoals Zusje dat
doen kon. Ze blies een grote bel speeksel uit haar mondje. Met haar altijd
natte en rimpelige handje kneep ze in Noortjes wang, terwijl Noortje haar
stevig vasthield om haar naar haar vader te dragen.
Juist wilde ze zich naar Everingen omdraaien, toen ze eventjes naar
buiten keek. Dat kwam eigenlijk doordat de zon zo laag stond, waardoor de bomen
in de verte wel van goud leken. Dat was heel mooi. Ze hoorde Rachel blaffen.
Toen zag ze iets bij het hek.
Iemand deed het hek open. Ze kon niet zien wie het was, onder de
beukebomen was het al donker. Met Zusje tegen zich aan geklemd bleef ze voor
het raam staan en keek nog eens. Een vrouw met een witte jurk aan en een wit
doekje op het hoofd was een eindje de wei op gelopen.
‘Komt er nog wat van?’ vroeg Everingen ongeduldig. ‘Blijf daar niet
zo lang staan, kind, breng Zusje hier!’
Noortje draaide zich geschrokken om. Zonder iets te zeggen zette ze
Zusje met haar kletsnatte broek op de knie van haar vader en rende de keuken
uit. Ze deed de voordeur open, en daar zag ze heel duidelijk een kleine auto
langzaam door het hek de wei op rijden. Er was een rood kruis op het dak van de
auto geschilderd. Hij reed in een bocht rond tot hij weer met zijn neus naar de
laan toegekeerd stond. De motor maakte een pruttelend geluid, dat duidelijk te
horen was in de stille namiddaglucht.
Achter de Vos liep Evert rustig rond op het straatje bij de put.
Natuurlijk had hij niets gemerkt.
‘Ze zijn er!’ fluisterde Noortje.
‘Wie?’ vroeg hij verwonderd.
‘De auto, stommerd!’
‘O!’
Hij liet het paard alleen verder gaan en holde op zijn tenen naar de
hoek van het huis, om naar de auto te kijken. Noortje was al door de zijdeur
naar binnen. Theo lag in een deken opge- | |
| |
rold boven op zijn
bed.
‘Ze zijn er!’ zei ze.
Met één sprong stond hij op de vloer en zonder een woord te zeggen
duwde hij haar voor zich uit de trap af. Zo kwamen ze buiten. Evert had al voor
en achter het huis gekeken of de weg veilig was. Hij wenkte dat Theo komen
kon.
‘De andere kant,’ fluisterde Noortje, ‘kijk dan toch aan de andere
kant, bij het varkenshok.’
En daar ging Evert. Op zijn sokken liep hij voor het huis langs,
voorbij de bijkeuken, waarvan de deur open stond. Hij keek langs de strobulten
naar het achtererf, en zwaaide met zijn arm.
Theo kneep Noortje even heel hard in haar schouder. Met grote
stappen liep hij voor het houtprieel langs, waar de Hongaar nog zat te werken,
en zwaaide zijn dunne benen over het houten hekje bij de appelboom. Hij rende
door de wei naar het autootje, dat al die tijd met zijn pruttelende motor bij
de Beukenlaan stond te wachten. De verpleegster was weer ingestapt. Een portier
van de auto was wijdopen.
Noortje hield haar adem in. Wat kon Theo nog hard lopen! Ja, hij was
er, het portier sloeg dicht. De auto zette zich in beweging. Ze zagen hoe hij
met een flinke vaart over het karrespoor heen hotste. Het had allemaal niet
meer dan vijf minuten geduurd.
Terwijl Noortje terugging naar de keuken en Evert weer naar het
paard liep, kwamen ze elkaar tegen. Ze zeiden niets, ze liepen door en
glimlachten allebei.
|
|