Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kinderen van het Achtste Woud (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud
Afbeelding van De kinderen van het Achtste WoudToon afbeelding van titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.05 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Illustrator

Peter van Straaten



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kinderen van het Achtste Woud

(1977)–Els Pelgrom–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 155]
[p. 155]

Inkwartiering

Een week lang leek het leven op Klaphek bijna gewoon. Het werd elke dag een beetje warmer en lichter en soms kwam de zon door de wolken heen.

Nu de stallen leeg waren, moesten ze worden schoongemaakt. Eerst werd de mest eruit gekruid. Daarna werden de muren en schotten schoongeboend met harde boenders. Twee hele dagen waren de mannen daar aan het werk, er mocht geen vlekje achterblijven. Toen alles klaar was, kon je in de koeiestal van de vloer eten, zo schoon was het daar. Als het regende hadden de kinderen nu fijn veel ruimte om te spelen.

's Morgens heel vroeg en 's middags om vier uur gingen de mannen melken. Dan reden ze met de melkwagen naar het weiland bij de IJssel. In de middag gingen Evert en Noortje mee. Ze konden net in de tijd dat het melken duurde, naar de bakkerij lopen en brood halen. En op de terugweg holden ze voor het wagentje uit om alle hekken open te maken en weer dicht te doen. Als ze geen brood hoefden te halen, hielpen ze mee de koeien bijeen te drijven en vast te binden.

Het melkuurtje was het fijnste uurtje van de dag. Het rook lekker in het weiland, naar de beesten en naar natte kleigrond. Het eigenaardige luchtje van de bussen en de emmers hoorde daar ook bij. Zelfs het wagentje op zijn twee hoge wielen had dat vage zure luchtje gekregen, vermengd met de veel sterkere geur van paard en paardemest.

Het regende vaak en de grond was heel drassig. Het was daar zo stil, dat de paar geluiden die je hoorde luider klonken dan ergens anders: een koe die een poot uit de zuigende klei trok, het kletterende geluid als er een in de rij een vla liet vallen, loeien in een wei ver weg, en het zingen van de eerste leeuwerik, heel hoog in de lucht.

't Was niet gemakkelijk de leeuwerik te vinden, een grijze stip in het grijs, met trillende vleugeltjes. De hemel was hier zo hoog en wijd om je heen, zo grauw en grijs en vol vochtigheid, dat de mensen en de beesten heel klein leken op de platte aarde.

[pagina 156]
[p. 156]

Op een dag haalde tante Janna een karretje van de zolder. Het was een houten karretje op twee wielen, met een lange stok eraan. Met die stok kon je het duwen en trekken.

‘Noortje,’ zei ze, ‘doe jij me nu eens een plezier en neem Zusje mee naar buiten. Het arme kind is de hele winter in huis geweest.’ En ze trok Zusje een dik vest aan en deed haar een sjaal om.

Daarna werd Zusje buiten voor de deur in het wagentje gezet. Gerrit en Noortje hielden elk een kant van de stok vast en trokken Zusje achter zich aan. Daar ging ze, holderdebolder door het gras. En Zusje keek zelfs een beetje blij, maar ze klemde haar handjes stijf en angstig om de zijkanten van het wagentje. ‘Trr ... trr ... trr ...’ riep ze, als een vrolijk vogeltje. Tante Janna stond er in de deur naar te kijken. Ze glimlachte omdat het meisje zo vrolijk leek, maar ze zwaaide niet naar haar. Ze wist wel dat Zusje nooit terug zou zwaaien. En tante Janna's gezicht was blij en verdrietig tegelijk, terwijl ze naar haar kleine meisje keek.

Die dag zat Buurvrouw voor het eerst buiten voor het huis en naast haar, op twee keukenstoelen, stond Sarah's mandje. Het kindje lag rustig te slapen. Mussen kwetterden in de meidoornhaag en vlogen af en aan, met takjes en grashalmen in hun snavels. Buurvrouw had haar breiwerk mee naar buiten genomen, maar veel steken maakte ze niet. Telkens liet ze haar werk in haar schoot rusten en staarde met tranende ogen naar de Beukenlaan. Het zou niet lang meer duren, dacht ze, dat ze langs die laan zou weggaan, naar haar eigen huisje in de stad.

Theo liep ook weer buiten rond. Bij de kalverwei ging hij op de helling langs de rand van het bos zitten en keek naar het dunne groen, dat om de bomen was. Hij liet de zon op zijn magere, bleke wangen schijnen en droomde ervan dat de oorlog voorbij was en dat hij weer gezond en sterk werd.

Meneer Van der Hoek had fluitend de voorraad hout voor die dag klaargemaakt. Hij nam een boek mee naar buiten en ging naast Theo zitten. Ze lagen naast elkaar achterover in het gras en ze praatten erover hoe heel anders de wereld er zou uitzien, als de oorlog maar eenmaal voorbij was. Want hoe erg deze gruwelijke tijd ook geweest was, zeiden ze tegen elkaar,

[pagina 157]
[p. 157]

de mensen hadden er veel van geleerd en hierna zou zoiets nooit meer kunnen gebeuren. En meneer Van der Hoek was verbaasd dat hij zo goed kon praten met iemand die nog zo jong was. En Theo dacht bij zichzelf dat het toch grappig was, dat je met een zoveel oudere man ook best praten kon. En daarna zwegen ze allebei een hele tijd en ze voelden zich er best bij.

Opeens kwam Noortje naar ze toe hollen met een verschrikt gezichtje. Voor de twee mannen bleef ze staan en zei: ‘Er komen Duitsers aan, een heleboel! Wat moeten we doen?’

‘Maak je maar niet ongerust, hoor,’ zei Theo. ‘Ik verdwijn zolang wel in het bos en ik kom terug als de kust weer veilig is.’

Maar de kust werd niet meer veilig en Theo moest die avond in het donker door de zijdeur naar zijn kamertje sluipen.

Vier vrachtwagens waren het erf op gereden. Soldaten sprongen eruit en lieten hun ransels op de grond vallen. Manden en kisten werden uit de auto's getild. De soldaten droegen grijsgroene uniformen van de Wehrmacht. Er waren drie officieren bij, die aan de kant stonden en bevelen schreeuwden.

Tante Janna had Sarah's mandje gauw in de opkamer neergezet. Ze konden nu niets meer doen, ze moesten afwachten wat er ging gebeuren. De officieren vertelden de baas dat hij inkwartiering kreeg. De troep moest onderdak hebben voor de nacht, en misschien ook nog wel de volgende nachten. Er was niets aan te doen. Hoe lang dat zou duren konden ze nog niet zeggen.

De soldaten gingen naar de deel en naar de schuur. Het werd daar een hele bedrijvigheid, ze schenen allemaal goed te weten wat ze te doen hadden. Evert en Noortje stonden er middenin, ze wilden er niets van missen. En intussen zaten de grote mensen met verslagen gezichten bij elkaar in de keuken.

De soldaten pakten bossen stro van de strobult en spreidden die uit in de schone koeiestal. Een stuk of tien mannen stonden met bloot bovenlijf om de pomp heen om zich te wassen. Ze lachten hard als ze de koude waterstraal over elkaars rug lieten kletsen. Evert keek ernaar met een kwaad gezicht.

‘Moet je zien wat een rotzooi ze maken,’ zei hij. ‘Wij gooien de ton maar een paar keer per jaar leeg. Maar op zo'n manier is hij in een dag al vol.’

[pagina 158]
[p. 158]

‘Dan moet je vader er wat van zeggen.’

Evert had wel gelijk. Ze lieten het vuile zeepwater gewoon over de rand stromen en eromheen werd het een vieze boel. De vloer van de deel was van leem en het water maakte er een natte brij van. Maar het rook lekker daar bij de pomp, want de soldaten hadden echte zeep bij zich.

Toen ze allemaal klaar waren met wassen, deed Noortje net of ze naar de gangdeur ging en keek goed rond. Misschien had een van hen zijn zeep wel laten liggen. En jawel hoor, boven op de zwengel lag een groot stuk gele zeep, nog nat en schuimend van het wassen. Vlug stak Noortje de zeep in haar zak en liep ermee naar de keuken.

‘Alstublieft,’ zei ze en ze legde het stuk zeep voor tante Janna neer.

De mensen, die daar zo somber zaten te kijken, moesten erom lachen en Noortje zei: ‘Weten jullie wel wat 'n bende die lui maken? Ze pompen maar water alsof het niks is. Een smeerboel!’

Had ze dat nu niet moeten zeggen? Nu keek iedereen weer kwaad. En tante Janna zei: ‘Als het te erg wordt, Chris, moet je er wat van zeggen.’

De baas knikte alleen maar.

‘Ja, ja,’ mompelde hij.

Op de deel hadden de soldaten hun bedden van stro in orde gemaakt, ze hadden grijze dekens uitgerold en hun tassen erbovenop gelegd. Aan de palen, waar eerst de koeien aan vastgebonden waren, hingen nu riemen en patroongordels en helmen. Tegen de muur achter de grup stonden geweren.

Een soldaat had wel twintig handgranaten op zijn bed liggen. Evert kwam voorzichtig een stapje dichterbij. Hij zou zo'n handgranaat wel voor zijn verzameling willen hebben, maar hij durfde er niet om te vragen. De soldaat zag Everts nieuwsgierige gezicht en lachte tegen hem. Het was een grote, sterke kerel, met een rood gezicht en kort geknipt bruin haar. Als hij lachte zag je een heleboel rechte witte tanden. Hij hield een granaat in zijn uitgestrekte hand, alsof hij die Evert aanbood. Gelukkig kwam toen juist Noortje er weer bij.

‘Nee Evert,’ zei ze beslist, ‘ben je gek!’ En ze trok hem een

[pagina 159]
[p. 159]

eindje achteruit.

‘Wat ben jij vervelend,’ zei Evert. ‘Hij wil er mij een geven. Ik zal er heus niets mee doen, hoor.’

De soldaat was opgestaan en kwam met de granaat naar hem toe. Hij lachte maar aldoor en hield het ding plagend onder Everts neus. Toen maakte hij een gebaar alsof hij hem wegwierp en vroeg: ‘Ja?’

Evert knikte. De soldaat liep naar de grote deur, waarvan alleen de bovenkant openstond. De kinderen bleven vlak bij hem. Daar zwaaide de soldaat zijn arm boven zijn hoofd en wierp de handgranaat met een boog weg, helemaal tot naast de schuur. Met een harde knal ontplofte het ding zodra het de grond raakte. Nog net op tijd gooide de Duitser de bovendeur dicht. Een regen van scherfjes en kluiten modder tikte tegen het hout.

Noortje was geschrokken, maar Evert lachte en de soldaat lachte ook. Hij vond het een geweldig goeie grap. Op dat ogenblik riep een ander iets plagerigs naar hem en hij ging weer bij zijn kameraden zitten.

Er was die hele dag veel om naar te kijken. Ze raakten al een beetje gewend aan het geluid van al die Duitse stemmen. Aan het eind van de middag kwam er geen water meer uit de pomp; de Duitsers hadden alles opgebruikt.

‘Ga nog maar een keer pompen,’ zei Everingen tegen Evert, ‘er is niets aan te doen. Als ze morgen nog niet vertrekken, zal ik er met ze over praten.’

Evert en Noortje liepen die avond in het donker achter de Vos op het ronde straatje, om voor nog meer water te zorgen. Zij zagen Theo terugkomen en ze gingen in de zijgang kijken of de weg naar zijn kamer veilig was. Ze zeiden niet veel terwijl ze daar in het rond liepen. Er was die dag veel gebeurd en ze waren moe. De Vos leek ook wel moe te zijn, want hij wou niet doorstappen. Hij dacht zeker: wat een onzin, drie keer pompen op een dag, dat heb ik nog nooit in mijn leven meegemaakt.

Eindelijk waren ze klaar en samen brachten ze de Vos achter het huis. Het was nu helemaal donker geworden. Noortje hielp Evert bij het uitspannen van het paard en ze aaide de Vos over zijn neus die zo lekker zacht was. En toen hij weer naast de

[pagina 160]
[p. 160]

Bruine in de paardestal stond, bracht ze hem wat haver. De soldaten zaten op hun slaapplaatsen, met hun benen in de voerbak, te eten. Zij hadden lampen meegebracht en je kon goed zien op de deel. Een tijdlang stonden de kinderen te kijken hoe de soldaten een dikke, bruine brij uit hun gamellen lepelden. Het rook niet erg lekker. Ze aten er hompen grijs brood bij.

Noortje probeerde de soldaten te tellen, maar ze raakte telkens in de war. In de schuur waren er nog meer, en alles bij elkaar moesten het er wel een stuk of zestig zijn. De meesten waren moe, dat kon je wel zien. Die zaten hun brood te kauwen en er wat bij te suffen. Maar er waren ook soldaten die misschien wel nooit moe werden, die schreeuwden en lachten en liedjes zongen. Ze hadden kroezen met koffie en die hieven de grappenmakers hoog op, alsof het een glas bier was, en ze riepen: ‘Gesundheit!’

‘Kom, ga mee,’ zei Noortje. Ze had nu wel genoeg gezien.

 

Toen ze buiten kwamen, zagen ze voor de schuur een vuurtje gloeien. Daar waren ook soldaten. Er was zeker iets bijzonders met ze aan de hand, dat ze niet bij de anderen mochten zijn. Noortje en Evert gingen bij het vuur kijken. Tussen een paar stenen lag een berg kleine stukjes hout te branden. Eromheen zaten vijf mannen op hun hurken; bij de rode gloed van het vuur konden ze hun gezichten goed zien. Ze droegen Duitse uniformen, en toch leken ze niets op de andere soldaten, die op de deel waren. Het waren kleine, donkere mannen met gerimpelde gezichten. Ze spraken geen Duits met elkaar, maar een vreemd taaltje waar ze geen woord van verstonden. Het klonk als: prutte prutte prr prr. De kinderen bleven achter de mannen staan en keken toe.

Een van hen stak een vork in de gloeiende as en haalde er een grote bruine aardappel uit te voorschijn. Hij stak de vork met de aardappel omhoog naar Noortje, knikte haar vriendelijk toe en wees dat ze hem eraf mocht pakken. Aarzelend stak ze haar hand uit. De aardappel was gloeiend heet, ze kon hem bijna niet vasthouden. Een andere soldaat stak ook een vork in de as en haalde er een aardappel voor Evert uit.

Ze gingen op hun hurken tussen de soldaten zitten. Voor-

[pagina 161]
[p. 161]

zichtig pelden ze de schil van hun aardappel af, die liet gemakkelijk los. De aardappels waren gepoft en van binnen helemaal gaar. Ze namen er kleine hapjes van. Het smaakte lekker.

De vreemde soldaten keken naar hen, hun ogen waren zwart in hun rode gezichten. Ze spraken zacht met elkaar en lachten tegen de kinderen. Een van hen stond op, zette een kopje voor hen op de grond en wees ernaar. Eerst begrepen ze niet wat de bedoeling was.

Evert nam het kopje op; er zat zout in en hij deed wat van het zout op zijn aardappel. Zo smaakte die nog lekkerder.

 

Die eerste nacht hadden de officieren in de schuur geslapen. Dat scheen hun niet erg te zijn bevallen. De volgende morgen klopten ze op de deur van de bijkeuken.

Tante Janna wilde de Duitsers niet in haar keuken laten. Evert moest zijn vader halen en meneer Van der Hoek moest er ook bij komen, omdat hij goed Duits verstond. Ze stonden voor het huis te praten. De officieren vroegen of er ook een kamer in het huis vrij was.

‘Nee,’ zei Everingen heel beslist.

Maar ze hadden al door de ramen gekeken en wezen naar de mooie kamer. Die werd toch niet gebruikt, zeiden ze, en die moesten ze hebben. En de bijkeuken ook, daar kon hun kok de maaltijden voor de manschappen klaarmaken.

Het hielp niets, wat ze er ook tegen inbrachten. Dat er zo weinig ruimte in de keuken was voor al die mensen, en ze daarom elke avond in de mooie kamer zaten. Dat meneer Van der Hoek daar in de bedstee sliep. En niet te vergeten dat het de mooie kamer was, waar hun beste meubels stonden en het mooie servies in het buffet bewaard werd. Waar de oude klok met de koperen slinger aan de muur hing, die nog van de grootvader van Everingen geweest was.

Ze mochten hun beste servies weghalen, zeiden de officieren, want dat hadden ze niet nodig, maar ze moesten beslist met hun drieën in die kamer wonen.

‘Ach Mensch!’ riep er een uit, ‘het zal toch ook niet lang meer duren!’

Nu, dat was te hopen. Everingen begon over het water te

[pagina 162]
[p. 162]

praten. Hij vertelde dat zijn zoon de vorige dag een keer vaker had moeten pompen, dat de mannen erg veel water hadden gebruikt en dat de put zo nog zou komen droog te staan. En dat er geknoeid werd bij de pomp op de deel.

Dat was een schandaal, vonden de officieren. Het zou niet weer gebeuren, beloofden ze, en de schuldigen zouden gestraft worden. Want orde en netheid moesten er zijn, daar hielden zij juist zoveel van. En als de boer hun zijn paard wilde lenen, zouden hun mannen voortaan elke dag ook twee maal water oppompen. Hij kon toch wel begrijpen dat soldaten ook water nodig hadden?

Vanaf die dag werd het leven op Klaphek heel anders. De hele dag door zagen ze soldaten om het huis heen lopen. Het was de mannen wel verboden om bij het voorhuis te komen, en daar hielden zij zich ook aan. De drie officieren hadden er flink de wind onder. Maar in de bijkeuken was de kok met zijn helpers bezig, en in de keuken konden ze het eten van de soldaten ruiken. Meneer Van der Hoek moest met zijn bok en zijn zaag uit het prieel verdwijnen en voortaan buiten, voor het huis, hout zagen. Nu sliep hij al op een paar stoelen in de keuken, en daar raakte hij ook nog zijn mooie zaaghok kwijt.

De soldaten die de vorige dag aardappels gepoft hadden, waren Hongaarse krijgsgevangenen. De Duitsers zetten een Hongaar in het prieel met laarzen en riemen en tassen en stukken leer. Met een grote kromme naald en touw repareerde hij daar alles wat van leer gemaakt was en was stukgegaan. Het was leuk om naar hem te kijken als hij daarmee bezig was, maar ze konden niet met hem praten. Elke keer als hij de kinderen aankeek, lachte hij. Het was een vriendelijke, vrolijke man.

Nu ze de mooie kamer kwijt waren, zaten ze 's avonds weer allemaal om de keukentafel. Ze gingen vroeg naar bed.

Eerst was Noortje erg bezorgd geweest dat de Duitsers kleine Sarah zouden zien. Ze wou liever niet dat tante Janna haar weer buitenzette, en ze gaf haar het flesje in de opkamer. Het liefst wilde ze dat Sarah die opkamer nooit uit hoefde. In de keuken was ook niet veel plaats voor het kindje. Sarah huilde veel in dat halfdonkere kamertje. Ze kon een keel opzetten dat het je door merg en been ging. Het was in de bijkeuken te

[pagina 163]
[p. 163]

horen, en soms zelfs op de deel. Dat ging zo niet langer.

‘Zo zullen ze juist achterdochtig worden,’ zei Noortjes vader. ‘Ze horen een kind, maar ze zien het niet. We kunnen beter doen alsof het heel gewoon is dat hier een baby woont.’

Die jonge kerels interesseren zich toch niet voor baby's, dacht Henk.

‘Als ze weten wie ze is...’

‘Maar dat weten ze niet. En dat zullen ze ook niet weten. Wie zou het ze vertellen?’ zei tante Janna. ‘Heus kind, het is 't beste voor haar.’

En zo kwam Sarah na een paar dagen weer te voorschijn. Iedereen wist wat hij zeggen moest, als een Duitser vroeg wie dat kleine meisje was. Ze was de laatste dagen ziek geweest, daarom hadden ze haar niet gezien en wel gehoord. Nu lag Sarah, als het mooi weer was, weer in haar mandje buiten. En Buurvrouw zat naast haar en paste op haar. Als het regende of waaide werd het mandje op het grote bed getild, of in de kamer van de familie Wolthuis neergezet.

De officieren klosten met hun zware laarzen door de gang en sloegen hard met de voordeur. Ze lieten de klink met een klap neerkomen, zodat de ring aan de andere kant van de deur een hele tijd klepperde. Een van hen boog zich wel eens over het wiegje en kietelde Sarah onder haar kinnetje. ‘Tuttuttuttu!’ zei hij dan, ‘so eine schöne Kleine!’

Als Noortje dat zag, was het of haar hart bleef stilstaan. Ze kreeg een vuurrode kleur en was bang, dat die kleur haar verraden zou. Die kerel, met zijn dikke, kromme vingers en zijn kale nek, moest van haar baby afblijven! Als hij weer doorliep, ging ze vlug naar Sarah toe om haar te troosten.

‘Stil maar, hoor,’ zei ze, ‘huil maar niet hoor, wij passen wel op dat hij jou niets doet.’ Maar Sarah huilde helemaal niet, ze lachte tegen iedereen die bij haar wiegje kwam.

Op een dag werd er weer met water geknoeid en toen gebeurde er iets akeligs. Een officier sloeg de soldaat die dat gedaan had, met zijn riem op zijn rug. Noortje kon er niet naar kijken. ‘Kom mee,’ zei ze en ze trok Evert mee naar de keuken.

Ze vertelden tante Janna wat ze gezien hadden, en tante Janna vertelde het even later aan de baas. Onder het eten spraken

[pagina 164]
[p. 164]

ze er allemaal over.

‘Ik zal maar niet meer klagen als er geknoeid wordt. Dit heb ik niet geweten,’ zei Everingen.

Wolthuis werd kwaad. ‘Hoe kun je dat nou erg vinden? Ze zijn wreed tegen anderen en daarom zijn ze ook wreed tegen elkaar.’

Buurvrouw veegde een paar tranen uit haar ogen.

‘Mens, moet je daarom snotteren?’ riep vrouw Wolthuis.

‘Welnee,’ stamelde Buurvrouw, ‘mijn ogen tranen zo erg. Dat komt van m'n rimmetiek.’

Alie begon te lachen.

Tante Janna nam Zusje op schoot. Ze wiegde haar zachtjes heen en weer en neuriede een liedje. Haar ogen staarden uit het raam, langs de appelboom, langs de meidoornhaag en langs de bossen in de verte.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken