Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kinderen van het Achtste Woud (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud
Afbeelding van De kinderen van het Achtste WoudToon afbeelding van titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.05 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Illustrator

Peter van Straaten



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kinderen van het Achtste Woud

(1977)–Els Pelgrom–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 147]
[p. 147]

De koeien naar de wei

Het druppelde en het druppelde van de dakgoten af. Het waaide en het regende. De sneeuw was al bijna weg, maar het ijs lag er nog. Op de houten hekken lagen glibberige stukken vuil ijs. En op de harde grond lag ijs, dat onder de sneeuw verborgen was geweest. Op sneeuw glijd je niet gauw uit, maar nu dooide het en het was overal glad. Als je er het minst op verdacht was, begon je zo maar ineens te glijden.

Donkere wolken dreven aan de hemel voorbij in een razende vaart. Telkens scheen de zon er eventjes tussendoor. Als de zon weer achter een wolk verdween, leek alles op aarde grauw en grijs. Het was overal vuil en zwart en nat geworden. Nu en dan viel er een regenbui met dikke, koude druppels.

Buurvrouw klaagde dat zij niet naar buiten durfde. Haar arme kromme benen konden haar niet zo goed meer dragen, en zij zou zeker vallen en haar botten breken, wanneer zij zich op die gladde grond waagde. Alie lachte haar uit: ‘U komt toch nooit buiten, wat zit u toch te zeuren!’

Het was waar, Buurvrouw was die hele winter bijna niet buiten geweest. Maar nu dooide het! Nu zou de zon steeds meer warmte geven, het gras zou weer groen worden en over een paar dagen zouden de knoppen openbarsten. Dan werd het bos eerst heel lichtgroen en langs de wegen verschenen gele sterretjes van speenkruid en akonieten. Het werd lente, en er was geen mens die daar niet hevig naar verlangd had.

Buurvrouw wou zo graag buiten in het zonnetje op een stoel zitten en voelen hoe langzaam haar bloed weer warm werd en sneller ging stromen. Ze was een oud en eenzaam mens en ze vond het niet nodig om nog lang te blijven leven. Nog één keer de lente meemaken en zich wat behaaglijk voelen, dat wilde ze. En dan moesten die meiden haar niet zo plagen, want daar kon ze niet tegen. Ze kneep haar lippen op elkaar en ging met half gesloten ogen bij het raam zitten.

‘Die ouwe, die zit alweer te slapen,’ zei Alie.

‘Je kunt zonder jas naar buiten!’ riep Noortje naar Evert.

[pagina 148]
[p. 148]

‘Het is gewoon warm, het lijkt wel zomer!’ En ze lieten zich op het harde ijs onder de sneeuw, die grijze blubberbrij, omlaag glijden. Telkens vonden ze een nog beter stukje glijbaan op de wei. De modder en de sneeuw spatten hoog op. De ganzen raakten ook al opgewonden, ze renden achter de kinderen aan en beten naar hun benen.

‘Vort, beesten, vort!’ riep Evert en schopte naar ze. De ganzen bleven een paar meter van hem af met uitgerekte halzen staan blazen.

Noortje had een mooie steile bult in het weiland ontdekt waar het erg glad was. Daar ging ze... en pats! daar zat ze op de grond. Er lag nu geen sneeuw meer die je makkelijk van je kleren kon afkloppen. IJskoud water kroop in haar broek en ze voelde dat ze tot haar hemd toe nat werd. Bah!

Nat was ze nu toch, dan kon ze ook net zo goed languit blijven liggen en naar de voortjagende wolken kijken en naar de stukjes blauwe lucht daartussen. De zon kwam te voorschijn en scheen in haar ogen. Ze moest ze dichtknijpen en ze voelde de warmte van de zonnestralen op haar koude wangen.

Er klonk een geruis van veren vlakbij. ‘Gak, gak, gak, gak!’ riepen de ganzen en ze stoven op haar af.

‘Evert, help! help!’ riep Noortje.

De ganzen vonden zeker dat een mens die languit in de modder ligt, niet veel indruk maakte. Daar konden ze wel eens bovenop springen, ze wilden wel eens met hun snavels onderzoeken hoe zo'n wezen eigenlijk in elkaar zat. ‘Gak, gak, gak!’ riepen de ganzen, en een trok al met zijn snavel aan Noortjes mouw, en een andere pikte in haar blote teen, die door een gat in haar sok naar buiten stak. Evert stond erbij te lachen. Hij zag wel dat Noortje het benauwd kreeg met die schreeuwende beesten om haar heen. Daarom pakte hij zijn klomp en gooide die midden in de troep en schreeuwde: ‘Hu, hu hu hu! Vort jullie!’

En daar gingen ze, met de koppen verontwaardigd in de lucht gestoken, op een rij achter elkaar. Ze mopperden zachtjes terwijl ze wegwaggelden en gingen een heel eind verder aan het korte gras staan trekken en in de strobult naar overgebleven graankorrels zoeken.

[pagina 149]
[p. 149]

‘Stomme beesten,’ zei Noortje en ze veegde de kledderige modder van haar kleren.

‘Stomme meid,’ lachte Evert. ‘Ik heb nog nooit zoiets geks gezien.’ En hij rekte zijn hals en blies als een gans. Alsof ze daar bang voor zou zijn.

 

De dooi zette door en het begon werkelijk lente te worden.

‘Nog een dag of vijf,’ zei de baas op een middag, ‘dan gaan de koeien naar de wei.’

‘Nu al?’ zei tante Janna. ‘Het kan nog wel weer gaan vriezen.’

‘Zo gauw de vorst uit de grond is en het gras begint te groeien,’ zei de baas.

De winter had ook niet veel langer moeten duren. De beesten hadden de laatste weken niet veel anders dan gehakte bieten gegeten en de melk smaakte ernaar. De koeiekoeken waren al heel lang op en er waren geen nieuwe te krijgen. Als je op de deel naar boven keek, kon je, door de boomstammen van de hooizolder heen, het dak zien. Er lag nog maar een klein beetje hooi langs de opening in het midden. Evert mocht van zijn vader niet meer op de hooizolder komen; nu moest Henk 's avonds het hooi naar beneden gooien. Als je met je klompen op die ronde palen stond was het moeilijk je evenwicht te bewaren. Je maakte al gauw een verkeerde stap en dan viel je naar beneden.

's Middags werden de deeldeuren wijd opengezet. De wind blies het stof omhoog en het stro ritselde. De koeien knipperden met hun ogen tegen het schelle licht, ze draaiden hun koppen naar het halfronde gat van de deur en loeiden. Met hun neusgaten opengesperd snoven ze de frisse lucht in, en ze stootten met hun horens tegen de paal waaraan ze vastgebonden waren. Vreemde geuren dreven naar binnen. De koeien hadden meer dan genoeg van het lange stilstaan in de stal. Gras, lekker mals gras, daar verlangden ze naar.

 

Toen alle sneeuw verdwenen was, zei Everingen op een avond: ‘Morgen gaan we. We moeten wel voorzichtig zijn, want ik heb gehoord dat de grote weg vol Duitsers is. 't Schijnt dat er hele

[pagina 150]
[p. 150]

troepen naar het noorden trekken, en weer andere naar het zuiden. Er gaat zeker wat gebeuren.’

Wolthuis en meneer Van der Hoek zouden meehelpen de koeien naar de wei te brengen. Noortje begreep er niets van. Was dat nu zoveel werk? En wat had de grote weg ermee te maken? Je hoefde toch maar de deuren open te zetten en de koeien los te maken, en klaar was Kees?

‘Waar hebben ze het toch over?’ vroeg ze aan Evert.

‘Morgen gaan de koeien naar de wei, dat hoor je toch.’ En meer wilde Evert er niet over zeggen. ‘Pappa, wij gaan toch ook mee!’ riep hij.

‘Ja, dat is wel goed,’ zei zijn vader.

De volgende morgen werd er een half uur vroeger dan op andere dagen gemolken. Het zou vast een stralend mooie dag worden. Kleine witte wolkjes dreven in de ochtendhemel. De zon kwam juist op en scheen op de schuur en op de bosrand achter de akkers. Toen leek alles van goud, en zelfs de oude houten schuur was mooier dan ze hem ooit eerder gezien hadden.

‘Eerst de kalveren,’ zei Henk. ‘Evert, ga het hek naar de bovenwei eens losmaken.’

Voor het huis lag het glooiende weiland, dat onderaan begrensd werd door de Eerste Beukenlaan. Naast het huis was nog een vierkant stuk wei, dat aan drie kanten werd ingesloten door bos. Dat was de kalverwei.

Evert had het hek wijd opengezet en Henk maakte de schuurdeuren open. Toen de kalveren stapje voor stapje naar buiten kwamen, wisten ze eerst niet hoe ze het hadden. Nog nooit hadden ze iets anders dan de donkere schuur of de donkere deel gezien, daar waren ze geboren en ze waren er nooit uit geweest. Ze keken omhoog en werden duizelig van die hoge blauwe lucht en van de wind, die door hun vacht blies. De grond onder hun poten was soppig en nat en groen, en hij was vol bulten en bobbels. Opeens begonnen de kalveren allemaal tegelijk te springen, met de staarten omhoog. Evert en Noortje stonden erbij te lachen.

‘Verruut! verruut! verruut!’ riepen Everingen en Henk, en ze tikten de kalveren met stokken op hun achterste, om ze in de

[pagina 151]
[p. 151]

goede richting te laten lopen.

Maar de kalveren begrepen er niets van. Die wisten nog niet eens goed wat lopen was, en ze sprongen met de beide achterpoten in de lucht, zodat ze bijna voorover op hun kop vielen. Een paar begonnen achter elkaar in een kring in het rond te draven. Ze snuffelden aan elkaar en ze snuffelden aan de grond. Ze staken hun snuiten in het gras; dat rook zo lekker, zo sterk en fris. Daar moesten ze eens wat van afbijten. En zo ontdekten de kalveren dat het gras er was om op te eten en ze waren er heel blij mee.

Nu waren ze allemaal aan het grazen onder de appelbomen opzij van het huis. Dat was een goed ogenblik om ze in de richting van het open hek te drijven. Met vijf kalveren lukte het ook, maar de zesde was eigenwijs. Hij gooide zijn kop en zijn staart in de lucht en galoppeerde voor het huis langs, over het stenen plaatsje en langs het varkenshok. Daar dook hij met zijn neus tegen de strobult aan en bleef verwonderd staan, met alle vier de poten stijf. Evert en Noortje waren achter het kalf aan gehold. Nu liepen ze rustig naar hem toe. Eerst bleef het kalf heel stil staan en wilde geen poot verzetten. Met verbaasde ogen keek hij over zijn schouder achterom.

‘Jij aan die kant, dan blijf ik aan deze kant,’ zei Evert. ‘Als hij verkeerd gaat dan roep je: Verruut! En anders geef je hem een tik. Zo moet je dat doen.’

Zo leerde Noortje hoe je kalveren en koeien moet drijven. Ze had net als de anderen een lange stok in haar hand en tikte daar het kalfje voorzichtig mee op zijn rug. Ze wilde het dier geen pijn doen, maar hij moest wel de goede kant uit lopen.

Eindelijk waren alle kalveren in de wei en het hek ging dicht. ‘Nou de koeien!’ riep Noortje. Dat zou vast nog veel leuker worden.

‘Ja, ja,’ zei Everingen. ‘We hebben geen haast. Eerst koffie drinken.’

Noortje begreep er niet veel van. Waarom maakten ze niet even de koeien los en lieten ze naar buiten wandelen? Of ging er soms iets anders gebeuren?

‘Waar gaan de koeien naar toe?’ vroeg ze aan Evert.

‘Naar de IJssel, natuurlijk.’

[pagina 152]
[p. 152]

‘Naar de IJssel? Hoe kan dat nu?’

‘Waar dacht jij dan dat ze heen moesten?’

Noortje wou niet zeggen dat ze gedacht had dat de koeien bij huis bleven. Ze begreep nu ook wel dat er in die wei niet genoeg gras groeide voor dertien grote, vette melkkoeien. Ze kon zichzelf wel uitlachen als ze naar buiten keek, naar de wei, die vol zwarte plekken van de molshopen was. Daar zouden de beesten nog geen dag genoeg aan hebben.

Langs de IJssel, tussen de dijken, ligt het beste grasland. Daar liepen de roodbonten de hele zomer, tot ver in de herfst, te grazen. Ze vonden er niet alleen het mooiste gras, maar ook weegbree en look, boterbloemen en zelfs margrieten. Daardoor kwam het dat zij in de zomer zulke goeie vette melk gaven.

De deeldeuren werden weer dichtgedaan en de koeien werden een voor een losgemaakt. Het touw, waarmee ze hadden vastgezeten, werd in een knoop tussen de horens gelegd. Zo hadden ze een mooie versiering van in elkaar gedraaid touw op hun kop. De palen stonden te dicht bij elkaar, daar konden ze niet tussendoor. Ze moesten ronddraaien en over de grup heen stappen.

Het gaf een heel gedoe om die onhandige beesten, die zo ongeduldig waren en zo graag naar buiten wilden, over de diepe, volle grup heen te krijgen. Aan het eind van de stal was een kleine deur en daar moesten ze door naar buiten. De baas hield de voorste koe aan een touw vast.

Zodra ze buiten kwamen, begonnen ze te loeien en op de grond te stampen, en met hun neuzen in het korte gras te snuffelen. Ze wilden dadelijk gaan eten, maar dat mocht niet. Lopen moesten ze, en nog wel rustig in een rij. Wolthuis en Evert en meneer Van der Hoek liepen opzij van de troep. Zij moesten ervoor zorgen dat geen enkele koe van de weg af raakte. Henk en Noortje liepen achteraan om de achterblijvers aan te sporen wat meer voort te maken. De baas liep voor aan de stoet met de koe aan het touw.

In de wei gingen de beesten eerst op een holletje de heuvel af; in de Beukenlaan werden ze wat rustiger. Telkens bleef er een stilstaan om wat taai bosgras tussen de bomen weg te hap-

[pagina 153]
[p. 153]

pen. Een koe holde opeens het bos in; ze stampte met haar hoeven tussen de bomen, zodat de bruine beukebladeren in het rond stoven. Meneer Van der Hoek ging haar gauw achterna en dreef haar terug.

Noortje was blij dat zij achteraan liep. Het was zo'n mooi gezicht, al die bruin en wit gevlekte ruggen die op en neer deinden en waar de zon lichte plekjes op liet spelen. Soms loeiden ze een paar maal, blij en opgewonden, en zo nu en dan werd er een een beetje wild. Die sprong op de rug van de koe die voor haar liep, en liet zich een eindje meetrekken. Al gauw kreeg ze dan een tikje met een stok en liet zich weer op haar vier poten vallen.

Het was een lange wandeling over de hei en door de ‘Stikke Mui’ naar de grote weg. Daar werd halt gehouden. Er was veel verkeer die dag en ze moesten rustig en voorzichtig oversteken. Vrachtauto's vol soldaten reden voorbij, en motorfietsen met zijspan gingen in razende vaart voor hun neus langs. Ze moesten op het fietspad wachten tot er een opening in de rij vrachtauto's was.

‘Ze gaan de goede kant op, ze trekken naar het noorden!’ zei meneer Van der Hoek. ‘Nu is de oorlog echt gauw afgelopen.’

En Henk zei: ‘Van mij mogen ze wegtrekken en nooit meer terugkomen!’

‘We kunnen erover!’ waarschuwde Everingen. ‘Kalm aan!’

Hij ging zelf met de koe aan het touw midden op de weg staan, zodat de anderen langs hem konden lopen. Rustig liepen alle dertien koeien naar de overkant, maar voordat ze daar waren kwam er alweer een nieuwe rij vrachtauto's aanrijden. Een pantserwagen, die een zwaar en dreunend geluid maakte, voorop. Everingen stak zijn stok omhoog en de pantserwagen stopte.

In de vrachtauto daarachter zaten soldaten in twee rijen tegenover elkaar: hun hoofden met de grijsgroene helmen draaiden allemaal naar hen toe. Noortje dacht: Ze kijken naar ons, misschien zijn ze wel jaloers, omdat wij zo fijn met onze koeien op stap zijn. Toen de koeien veilig aan de overkant gekomen waren, reden de pantserwagen en de vrachtauto's weer door.

Ze liepen buiten het dorp om naar de uiterwaarden. Daar

[pagina 154]
[p. 154]

gingen ze eindelijk dan toch de weilanden in. Eerst moesten ze het land van andere boeren door, voordat ze bij hun eigen grasland kwamen, en Evert moest heel wat keren een hek openmaken en wachten tot allen erdoorheen waren om daarna het hek weer te sluiten. Eindelijk waren ze er dan toch.

‘Zie zo, dat is gebeurd,’ zei Everingen.

Het laatste hek was ook dicht en allemaal leunden ze erover en keken naar de koeien in de wei. Die begonnen dadelijk te grazen. Soms werd er eentje weer vrolijk en wild en sprong in het rond alsof ze nog een jong kalfje was.

‘Morgen kun je het al aan de melk merken,’ zei Henk. ‘De laatste tijd kon je goed proeven dat ze meer bieten dan hooi kregen. Bah, die bietenmelk smaakt niks lekker.’

‘Morgen nog niet,’ zei Everingen, ‘aan het eind van de week. Dan zullen jullie eens wat zien, de melk is weer geel van de room. En de vrouw kan weer eens een kaas maken.’

Nog een poosje stonden ze daar zo te praten, en ze aten de boterhammen op die ze van huis hadden meegebracht. Het was al etenstijd geworden en naar huis was het nog een flinke wandeling.

Op de terugweg hoefde Evert geen hekken open te maken. Ook de grote mensen klommen er gewoon overheen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken