Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kinderen van het Achtste Woud (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud
Afbeelding van De kinderen van het Achtste WoudToon afbeelding van titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.05 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Illustrator

Peter van Straaten



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kinderen van het Achtste Woud

(1977)–Els Pelgrom–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 137]
[p. 137]

Sarah gaat naar de dokter

Het was maart geworden en nog steeds was het winter. Op een nacht viel er alweer een flink pak sneeuw. De volgende ochtend was de hemel helder blauw en de wereld zag eruit als een plaatje op een kerstkaart. Dat was heel mooi, maar wat duurde die winter lang! Zelfs de kinderen kregen een hekel aan de sneeuw. Het was niet zo leuk als die door de gaten in je klompen naar binnen kwam, zodat je met kletsnatte voeten rondliep.

Alleen aan het licht kon je zien dat de lente heus in aantocht was. 's Morgens na het ontbijt konden de luiken al open en dan scheen de zon naar binnen.

Op een mooie morgen, in de eerste week van maart, zei tante Janna tegen Noortje: ‘Vanmiddag rijd ik met Henk mee naar de dokter. Dat had ik al lang afgesproken.’

‘Bent u dan ziek?’

‘Nee kind, ik moet elk half jaar naar de dokter voor controle, dat is niets bijzonders. Maar ik had gedacht dat jij en de baby maar eens moesten meegaan.’

‘Kleine Sarah naar de dokter? Nee hoor! Dat is veel te gevaarlijk. Dat kan echt niet, tante Janna!’

‘Welnee meisje, de dokter kunnen we wel vertrouwen, hij weet er al van. Het is nodig dat een baby'tje eens door een dokter bekeken wordt, Sarah is nu al meer dan zes weken.’

Henk moest een zak rogge laten malen bij de molenaar in het dorp. 's Middags na het eten spande hij de Bruine voor de melkwagen en zette de zak er alvast in. Noortje liep zenuwachtig heen en weer, ze had haar jas al aangetrokken. Tante Janna was nog met Sarah bezig. Eerst had ze haar eens extra goed gewassen en nu trok ze haar de mooie kleertjes aan. Daarna werd ze in haar mand op de wagen getild. Er lagen twee hete kruiken tussen de dekentjes.

Henk gaf tante Janna een hand om haar te helpen in de melkwagen te klimmen, en Noortje moest Sarah's mand tegenhouden, omdat die anders naar beneden schoof. Zo, daar zaten ze

[pagina 138]
[p. 138]

alle drie. Henk klakte met zijn tong en weg reden ze. Onder aan de wei sprong Noortje van de wagen af om het hek open te maken. Ze tikte beleefd tegen haar muts terwijl de Bruine stapvoets langs haar ging en ze deed het hek ook weer dicht.

‘Henk! Henk! Wacht op mij!’ riep ze.

Henk deed net of hij haar niet hoorde. Hij reed rustig verder en stak intussen een sigaretje op. Noortje holde achter de wagen aan en riep: ‘Laat me nou instappen!’

‘Ho, ho!’ zei Henk en de Bruine stond al stil. ‘Neemt u me niet kwalijk, prinses, ik wist niet dat u ook mee wou. Ik had u niet herkend, want ik dacht dat u de hekkesluiter was.’

Henk stak een hand naar haar uit om haar op het bankje te trekken. Maar Noortje liet zich niet helpen. Boos stak ze haar tong tegen hem uit en vlug ging ze zitten.

‘Rijden maar,’ zei ze, ‘en ik ben geen prinses.’ Ze werd er verlegen van als Henk haar prinses noemde en daarom deed ze alsof ze boos was.

Met een kalm gangetje reden ze verder. Sarah lag met wijdopen oogjes omhoog te kijken; dat was zo'n grappig gezicht. Het was fijn dat Sarah mee naar buiten mocht. Alles was nieuw voor haar: de bomen, de sneeuw, het paard en de wagen. Dat ziet ze allemaal voor de eerste keer in haar leven, dacht Noortje en ze ging met haar hoofd achterover zitten, zodat ze de dingen op dezelfde manier als Sarah zag. Op alle takken en takjes van de beukebomen lag een laagje sneeuw. Ver boven de bomen was de hemel lichtblauw. Zwarte lijntjes met wit tegen het blauw, wat was dat mooi als je eronderdoor reed.

‘Prachtig, hè Sarah,’ zei Noortje. ‘De wereld is wel fijn, hoor. Kijk maar goed, straks gaat de sneeuw weer weg en dan duurt het lang voordat het weer winter wordt.’

Sarah vond het vast ook mooi. Ze bleef aldoor maar naar boven liggen kijken. Daarna kwamen ze op de hei en Sarah zag alleen nog maar de blauwe lucht; ze kneep haar oogjes dicht en trok met haar mondje, alsof ze zou gaan huilen. Gelukkig was ze niet zo gauw uit haar humeur te krijgen, die dappere kleine Sarah, en ze huilde niet. Nu keek ze naar de mensen om haar heen, van wie ze de hoofden en de schouders hoog boven haar op en neer zag deinen. Ze keek naar tante Janna, die diep in

[pagina 139]
[p. 139]

gedachten voor zich uit zat te kijken, met haar blote handen in haar schoot. En naar Henk, die zijn uitgedoofde peukje in een mondhoek liet bengelen en langs de rug van het paard op de weg tuurde. En dan keek ze weer naar Noortje, die naar Sarah keek. Het kleine ronde gezichtje bleef ernstig en toch was het net of ze met haar oogjes tegen Noortje lachte.

Noortje voelde zich tijdens die rit heel vreemd en heel gelukkig. Ze voelde zich zo blij met kleine Sarah en ze was ook trots, omdat ze haar nu aan de dokter gingen laten zien. De dokter zou vast en zeker zeggen: ‘Zo'n mooie gezonde baby heb ik nog nooit gezien, jullie hebben goed voor haar gezorgd!’ Dan zou tante Janna misschien zeggen: ‘Ja, dat is Noortjes werk, want ik heb er zelf geen tijd voor.’ En de dokter zou haar voor het eerst aankijken, een beetje verwonderd en met zijn wenkbrauwen opgetrokken, zoals haar vader ook altijd deed. En hij zou dan wel iets flauws zeggen, zoals grote mensen meestal doen, maar daar zou ze zich niets van aantrekken. ‘Zo, zo, wat een flink moedertje,’ zou de dokter misschien wel zeggen.

Even voelde Noortje zich verdrietig worden omdat Sarah's eigen moeder er niet was, en omdat die niet wist hoe mooi Sarah werd en hoe flink ze groeide. Het verdrietige gevoel duurde niet lang, maar het was zo sterk dat Noortje zich daarna op een heel andere manier vrolijk voelde.

Terwijl ze bij de dokter waren, reed Henk naar de molenaar. Hij zou hen later weer ophalen. Ze moesten in de wachtkamer wachten, er waren geen andere mensen. Al gauw kwam de dokter hen halen en ze liepen achter hem aan naar zijn spreekkamer. Tante Janna begon dadelijk Sarah uit te kleden.

Noortje bekeek de dokter intussen eens goed. Hij was een grote man, met een bruin pak met een vest aan. De kamer was somber; er stonden kasten met glazen deuren waar ze rare dingen zag liggen, witte bakjes, spuiten en scharen. Er waren boekenkasten vol dikke boeken, tot aan het plafond. Kleine Sarah vond het vast niet leuk om daar zo bloot op een tafel te moeten liggen. Ze was erg flink en gaf geen kik, en ze bewoog voortdurend haar armpjes en beentjes, zoals ze altijd deed.

‘Zo, zo,’ zei de dokter, ‘we zullen haar eerst eens wegen.’ En toen tilde die grote vreemde man Sarah op en legde haar op een

[pagina 140]
[p. 140]

weegschaal. De dokter schoof het gewicht heen en weer tot hij dacht dat het goed was.

‘Zeven pond en driehonderdvijftig gram. Mooi,’ zei hij.

Noortje voelde dat ze boos werd, maar ze was verstandig en hield haar mond dicht. Die man kon helemaal niet wegen. Trouwens, wat een gekke weegschaal was dat ook, ze zouden het thuis nog wel eens overdoen op de bascule op de deel. Daar kon je heel secuur aardappelen en graan mee wegen. Sarah was natuurlijk veel zwaarder, met dat dikke buikje van haar en die vette beentjes waar plooien in zaten, zo dik waren ze.

De dokter was bezig Sarah te onderzoeken. Hij luisterde met de stethoscoop op haar rug en borst, tikte met zijn vingers op haar buik en bekeek haar oogjes en oortjes en haar beentjes. Juist toen hij klaar was, pieste Sarah de schone doek waarop ze lag, helemaal nat. Noortje deed net of ze gaapte, zodat de dokter niet zou zien dat ze moest lachen.

‘Kleedt u haar maar aan,’ zei de dokter en hij ging zijn handen staan wassen. Noortje voelde dat ze hoe langer hoe meer een hekel aan die man kreeg. Waar was dat voor nodig dat hij zijn handen waste? Was Sarah soms niet zo schoon als wat? En onderwijl praatte hij maar door.

‘Het kindje is in orde hoor, ze is helemaal gezond. Ik zal u wat meegeven, daarvan moet u een halve theelepel in elke voeding doen. En komt u over een maand nog eens met haar terug.’

Sarah was weer aangekleed. ‘Zo Noor, nu moet jij even met haar in de wachtkamer gaan. Ik kom zo bij je,’ zei tante Janna.

Tante Janna bleef lang bij de dokter. Noortje zat met Sarah op schoot en speelde met haar vingertjes. De deur ging open en een vrouw en een meisje kwamen binnen. Ze gingen tegenover Noortje zitten en keken nieuwsgierig naar haar. Het meisje was nog klein, vast niet ouder dan negen jaar. Noortje schoof heen en weer op de houten bank. Ze trok haar jas wat verder over haar knieën, die jas was veel te kort en stond haar zo kinderachtig. Sarah keek haar aldoor met grote, ernstige ogen aan en hield haar vinger stevig vast.

Het kon eigenlijk niet anders of die mensen dachten dat Sarah haar kindje was. Dat zo'n jong meisje al een baby'tje heeft,

[pagina 141]
[p. 141]

dachten ze misschien. Als ze maar niet tegen haar begonnen te praten, maar dat deden ze gelukkig niet. Ze zeiden helemaal niets en gaapten haar alleen maar aan. Eindelijk kwam tante Janna terug, ze ging naar buiten om te kijken of Henk er al was.

‘Kom maar,’ zei ze terwijl ze haar hoofd om de deur stak, ‘Henk staat al te wachten.’

Sarah werd weer in haar warme mandje gelegd en ze viel dadelijk in slaap. Door de schommelende beweging van de melkwagen werd ze zachtjes heen en weer gewiegd.

‘Waar gaan we nu heen?’ vroeg Noortje.

‘Naar de molen,’ zei Henk. ‘De mulder had nog geen tijd voor mij. Ik moest zo lang wachten dat ik jullie maar eerst heb opgehaald.’

 

Bij de molen stond hun zak met meel nu klaar. De molenaar, in zijn witbestoven pak, droeg hem voor zijn buik en zette hem in de wagen.

‘Aju dan,’ zei hij en ging weer zijn molen binnen. Je kon daarbuiten het lawaai horen, dat al die houten raderen en de molenstenen maakten. De wieken draaiden in het rond en telkens als ze langs de grond kwamen maakten ze een zoevend geluid, zo van: zoef! zoef! zoef!

‘Een mooi windje voor de mulder,’ zei tante Janna, ‘maar niet voor ons.’ En ze huiverde in haar jas en trok de sjaal wat dichter om haar oren.

De molen stond achter het dorp, waar de uiterwaarden begonnen. Ze reden over de dijk, in de verte zagen ze de zomerdijk liggen. Daarachter was de rivier, die konden ze niet zien. In het dorp begon een sirene te loeien.

Luchtalarm! Vliegtuiggeronk klonk vlak boven hen en ze konden nergens schuilen, want er waren geen huizen in de buurt.

‘Kijk, daar zijn ze!’ wees Henk.

Twee kleine vliegtuigjes zaten elkaar als spelende vogels achterna. Het was geen spel, het was menens. Ze schoten op elkaar. Er klonken doffe knallen en witte wolkjes dreven in het blauw.

Vlug sprongen ze alle drie uit de wagen en tilden samen Sa-

[pagina 142]
[p. 142]

rah's mand op de grond. Aan de kant van de weg gingen ze in het besneeuwde gras liggen; tante Janna boog over Sarah heen en drukte Noortje tegen zich aan. Henk zat naast de Bruine en hield de leidsels vast. Hij keek onder de buik van het paard door naar het luchtgevecht. Het paard stond heel stil, alleen aan zijn oren, die onrustig bewogen, kon je zien dat hij angstig was.

‘Braaf, braaf. Best peerdje hoor,’ zei Henk om de Bruine gerust te stellen.

Een van de vliegtuigen was geraakt. Met een brandende vleugel dook het omlaag, recht op de weilanden af. Een witte parachute met een zwarte stip eronder dreef langzaam al verder en verder weg en werd kleiner en kleiner. Ze waren alle drie gaan staan om ernaar te kijken.

‘'t Is de Engelsman,’ zei Henk met spijt in zijn stem. ‘Voor-dat-ie neerkomt is hij al haast bij de Duitse grens.’

‘Als hij maar op het land komt van een boer die hem helpen wil,’ zei tante Janna.

‘Ze zullen hem heus wel gaan zoeken.’

‘Laten we verdergaan. De wind steekt op.’ Ze zetten de mand in de wagen en stapten in.

‘Vort maar, daar gaan we.’ Henk klakte met zijn tong en ze vervolgden hun weg.

 

Toen ze thuiskwamen zat Zusje in haar bedje te krijsen. Dikke tranen drupten langs haar wangen, haar kin was kletsnat van het speeksel en ze stompte met haar vuisten tegen haar hoofd. Op de grond lag Gerrit met zijn voeten tegen de aanrechtkastjes te roffelen. Hij schreeuwde haast nog harder dan Zusje.

Eerst zette tante Janna Gerrit overeind, snoot zijn neus en zei: ‘Wat is hier aan de hand? Is er iets gebeurd?’

‘Oooooh!’ huilde Gerrit. ‘Ik mag ook nooit wat! 't Is Alie d'r schuld, ik mag nooit wat! Iedereen mag altijd alles en ik mag nooit wat!’

‘Ach Gerritje toch, wat mag jij dan niet?’

‘Ik mag niet buitenspelen, ik moet altijd in de keuken spelen. En ik mag ook nooit mee naar de dokter.’

Alie haalde haar neus op en lachte smalend. ‘Alsof wij elke

[pagina 143]
[p. 143]

dag naar de dokter gaan,’ zei ze en daarbij keek ze woedend naar Noortje, die met haar jas nog aan verschrikt in het rond keek.

‘Zo, m'n jonkje,’ zei tante Janna en ze veegde nog een keer Gerrits neus af, die helemaal dik en rood was geworden. ‘Dus jij mag nooit wat? Maar jij mag juist heel veel, hoor. Nu moet mamma eerst even voor Zusje zorgen. Wees jij nu eens een grote jongen en help mamma even. Zo, dat dacht ik wel. Een vuile broek.’

Zusje werd dadelijk stil toen haar moeder bij haar was, haar over het hoofdje streek en haar de vuile luier uittrok. Het arme kind had rode billen gekregen, doordat ze veel te lang met die vuile luier om had gezeten. Want Alie en Dinie, die vonden dat zij zoveel beter dan Noortje voor een baby konden zorgen, waren vies van Zusje en wilden haar niet verschonen.

‘Gerritje, geef mij die luier eens aan, die boven de kachel hangt,’ zei tante Janna. ‘Jullie krijgen strakjes een beker warme melk en een boterham. En als je Noortje nu eens heel lief aankijkt, misschien wil ze dan wel een poosje met je spelen.’

Gerrit klom op een stoel om de luier te pakken, hij wou niet dat Noortje dat voor hem deed. En Noortje stond er een beetje verlegen bij, ze schaamde zich. Want het was waar dat zij niet graag met Gerrit speelde. Als ze samen met Evert was, zorgden ze ervoor dat ze hem kwijtraakten, of ze verstopten zich. Soms hoorden ze hem dan met een zielig stemmetje roepen: ‘Evert, Noortje, waar zijn jullie? Ik mag ook meedoen, hoor!’

Samen liepen ze naar de deel. De mannen waren al met de beesten bezig, Evert hielp zijn vader en Henk bracht de Bruine op stal. Gerrit had Noortjes hand gepakt.

‘Wat gaan we doen?’ vroeg hij.

‘Zullen we naar het kalfje kijken?’

Het kalfje stond nog steeds in zijn kleine hokje naast de paardestal. Het was, net als Sarah, nog geen zeven weken oud, maar wat was het hard gegroeid. Ze lieten hem op hun vingers zuigen en Noortje krabbelde tussen de knobbels op zijn kopje.

‘Daar houden ze van,’ zei ze tegen Gerrit, ‘dat moet je ook doen.’

‘Ik wil spelen,’ zei Gerrit.

[pagina 144]
[p. 144]

‘Goed. Wat zullen we dan spelen?’

‘Huisje.’

Noortje voelde zich eigenlijk te groot om huisje te spelen, maar voor deze keer deed ze het toch maar. Naast het stalletje van het kalf was een koeiestal, die niet gebruikt werd. Er was niet meer dan een klein halfrond raampje in de lage muur en daardoor was het er bijna donker. Ze vonden in een hoek een paar palen en jutezakken, en Noortje wist ook nog ergens een kistje te staan. Van de palen en de zakken maakten ze een huisje en de kist gebruikten ze als tafel.

‘We moeten ook slapen,’ zei Gerrit.

‘Dan maken we hier een bed.’

‘En we moeten ook eten.’

‘Ja, strakjes. Als we melk krijgen gaan we het hier opdrinken. Goed?’

Gerrit vond het fijn. Hij zat voor het huis op een oude kruiwagen en keek toe hoe Noortje het servies bij elkaar zocht. Alles wat ze deed vond hij prachtig. Ze bracht een paar roestige blikjes naar het huis en een stuk hout.

‘Dat is om in te koken,’ zei ze, ‘en dat om brood op te snijden.’

‘Fijn hè, zonder Evert,’ zei Gerrit. ‘Die doet altijd zo vervelend.’

Noortje zei maar niets.

‘Blijf jij hier, dan ga ik kijken of je moeder al wat voor ons heeft,’ zei ze na een poosje. Even later kwam ze terug met twee bekers warme melk en een bordje met twee boterhammen. Er was een beetje echte suiker op het brood gestrooid! Dat was nog eens lekker. Echte suiker, 't was lang geleden dat ze zoiets lekkers geproefd hadden. Het smaakte heel zoet. Ze zorgden er wel voor dat ze geen korreltje lieten vallen.

‘Dit eet de koning ook altijd,’ zei Gerrit met een volle mond.

‘Ja, en hij krijgt elke dag room in zijn koffie. En appelmoes.’

‘Mmmmmm. En wat eet de prins?’

‘De prins eet... eh... de prins eet kippesoep en vla met kersen. En daarna rookt hij een sigaar.’

‘Nee, de prins niet, die mag nog niet roken. Dat doet de koning.’

[pagina 145]
[p. 145]

‘O ja.’

‘Ik wil ook een prins zijn. Met wie speelt de prins? Met een prinses, hè? Wil jij wel prinses zijn?’

‘Ik weet niet.’

Met kleine slokjes dronken ze van de hete melk. Noortje dacht aan een versje dat ze vroeger op school had geleerd, en ze zei: ‘Ik weet een versje over een prins. Als je zoet luistert zal ik het voor je opzeggen. Goed?’

Gerrit knikte.

‘Luister maar:

 
een prinsje zocht
 
naar een prinses
 
hij was een jaar of
 
vier, vijf, zes.
 
 
 
hij zag er twee,
 
die waren prachtig.
 
maar ja, ze waren
 
allebei tachtig.
 
 
 
hij liep en liep
 
door bos en veld
 
en zwaaide met een stok,
 
de held.
 
 
 
ach hemel,
 
waar is een prinses
 
van ook een jaar of
 
vier, vijf, zes?’

‘Wat is een held?’ vroeg Gerrit, die heel goed naar Noortje geluisterd had.

‘Nou, als je nergens bang voor bent, dan ben je een held.’

‘Net als de grote mensen?’

Daar moest Noortje even over nadenken. Grote mensen zijn ook wel eens bang, dacht ze, maar Gerrit kon dat nog niet weten. ‘Een held is voor niets en niemand bang,’ zei ze. ‘Jij kan

[pagina 146]
[p. 146]

ook best een held worden, hoor!’

‘Die dan ook niet bang is voor Wolthuis?’ fluisterde Gerrit zachtjes.

Noortje moest om hem lachen. ‘Waarom ben je bang voor Wolthuis?’ vroeg ze.

‘Zal ik zeggen waarom? Als ik het zeg, ben jij ook bang voor hem. Weet je, als hij heel kwaad wordt, hè, dan kunnen zijn ogen er wel uit rollen. En als je dan net een bordje soep eet en ze vallen erin... en je merkt er niks van... dan denk je: ha! wat een lekker balletje! Want jij weet niet dat het Wolthuis z'n ogen zijn, hè?’

‘Stil maar, stil maar,’ lachte Noortje, ‘jij met je gekke verhalen.’

‘Zie je wel? Jij bent ook bang voor Wolthuis.’

‘Nee hoor, en het kan ook niet dat ogen er zo maar uit rollen.’

Dinie kwam hen voor het eten roepen. Noortje waste bij de pomp haar handen. ‘Ga jij maar vast,’ zei ze tegen Gerrit.

In de lange gang was het al donker. Gerritje liep heel alleen naar de keuken; Noortje hield de deur een beetje open en hoorde zijn kousevoetjes over de stenen stappen. Wat een flink kereltje is hij toch, dacht ze. Gerrits harde hoge stem klonk door het duister.

‘Ik ben een groot mens! Ik ben een held!’ riep hij. Toen was hij bij de keukendeur.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken