Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kinderen van het Achtste Woud (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud
Afbeelding van De kinderen van het Achtste WoudToon afbeelding van titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.05 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Illustrator

Peter van Straaten



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kinderen van het Achtste Woud

(1977)–Els Pelgrom–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 130]
[p. 130]

Het zieke paard

Na die avond leek alles anders.

Er was geen vrolijkheid meer in huis. Noortje en Evert wisten niet goed hoe ze moesten spelen. Ze stoeiden en liepen elkaar achterna en lachten. En dan opeens stonden ze stil en keken voor zich uit en lachten niet meer. Er was iets gebeurd waar ze samen nooit over praatten, maar waardoor ze plotseling een beetje op grote mensen leken.

Het was maar goed dat Noortje het zo druk had met de baby. Dat kind maakte zoveel luiers vuil, soms plaste ze haar hele bedje nat. Noortje hing de natte lakentjes voor de kachel. Er was al veel te wassen en ze hadden geen zeep. Het ging er wel een beetje van stinken in de kamer.

Niet lang nadat de familie Meier was weggehaald, kwamen soldaten met karren en paarden het erf op rijden. Ze moesten onderdak voor de nacht hebben, zeiden ze, want een van hun paarden was ziek geworden. De baas bracht hen naar de schuur, waar ze van stro slaapplaatsen konden maken. De Duitsers waren daar wel tevreden mee, maar ze wilden het zieke paard liever op de deel neerzetten.

Het was een mooi klein paardje, dat met zijn grote ogen vol verwondering en pijn rondkeek. Het dier was erg onrustig, en het bewoog zijn oren heen en weer om elk geluid in het vreemde huis te kunnen opvangen. De koeien loeiden vriendelijk, alsof ze wilden zeggen: ‘Wees maar niet bang, hier is het wel goed.’

Steeds bleven er een paar soldaten bij het paard; ze lieten het water drinken en ze dwongen het dier om wat te eten. Zo ontdekten de Duitsers de hooizolder, waar nog altijd een laag van het beste en geurigste uiterwaardenhooi lag. Dat prachtige hooi wilden ze hebben; het was veel beter voor hun paarden dan de blokken samengeperst hooi, die ze zelf meebrachten. Die pakken mocht de boer wel hebben, in ruil voor het hooi van de hooizolder. Een van de soldaten klom naar boven en gooide een grote berg naar beneden.

[pagina 131]
[p. 131]

Everingen was boos, maar hij zei niets. Wat kon je ook beginnen tegen die kerels met hun geweren en hun laarzen en hun schreeuwende stemmen? Ze moesten voorzichtig zijn. Want was het geen wonder dat nog nooit een Duitser bij hen was komen kijken, nadat de familie Meier ontdekt was? Hadden ze dan niet begrepen dat die mensen hulp hadden gehad? En wie zouden ze eerder verdenken dan de boeren die er dichtbij woonden? Ze moesten ook aan kleine Sarah denken. Zouden de Duitsers wel willen geloven dat meneer Van der Hoek de vader van de baby was, en dat de moeder in het ziekenhuis lag? Als ze toch eens het huis nazochten en iedereen ondervroegen!

En Theo was er ook nog. Hij leek wel een zieke jongen in een groot bed en dat was hij ook, maar hij werd ook gezocht. Daarom sputterde Everingen alleen een beetje tegen, zoals van hem verwacht kon worden, maar eigenlijk liet hij de Duitsers hun gang gaan.

 

De hele nacht bleven een paar soldaten bij het zieke paard. Het dier stond te trillen en te schudden op zijn benen. Je kon wel zien dat deze soldaten niet gewend waren met paarden om te gaan. Ze lieten het gewoon op de tocht staan, vlak bij de deeldeuren, die telkens opengingen als er iemand binnenkwam. En ze duwden het met het hoofd in een emmer water en dwongen het zo om te drinken. Omdat het paard niet wilde eten, schreeuwden ze tegen hem en propten hooi in zijn mond.

Het paardje hinnikte angstig, het strekte zijn hals om buiten het bereik van die ruwe handen te komen, en het schraapte met de hoeven over de lemen vloer van de deel.

Het zou 't liefst hard weg willen hollen, dat kon je wel zien. De soldaten hielden het met geweld in bedwang; een trok hard aan de halster en een ander hield de staart vast. Ze vloekten erbij als ketters.

Henk maakte zich kwaad. Voordat hij ging slapen, ging hij nog even op de deel kijken. Hij probeerde aan de soldaten uit te leggen dat het veel beter zou zijn als ze het paard op droog stro lieten liggen en het met dekens toedekten. Ze moesten het ook niet zoveel koud water geven, zei hij. Het dier had hoge koorts. Maar ze luisterden helemaal niet naar hem.

[pagina 132]
[p. 132]

Die nacht kon Henk niet in slaap komen. Soms dommelde hij even in, maar opeens was hij weer klaar wakker en zat rechtop in zijn bed. Zijn hele leven had hij met paarden gewerkt, je kon er hem gerust bij roepen als er iets niet in orde was. En dit was zo'n mooi jong dier, rank en met een fijne neus en prachtig van kleur. Als het goed behandeld werd, zou het over een paar dagen weer beter zijn.

Op de deel stond het paard te rillen van de koorts en hij mocht er niet bij om het te verzorgen. Nee, daar waren een paar kerels die dachten dat ze het beter wisten en die het helemaal verkeerd deden. Een paar keer kwam Henk zijn bedstee uit en gluurde om de deur. Hij zag de Duitsers op hun hurken om een olielamp heen zitten; ze waren aan het kaarten. Het paardje leek er nu rustig bij te staan. Die schoften, dacht hij, zitten daar te kaarten en dat arme beestje... Er was niets aan te doen, hij kon beter maar weer in bed gaan liggen. Zo'n paard wou hij zelf nog eens hebben, lag Henk te denken, daar had hij al heel lang van gedroomd. 't Was nog een jong dier, je kon het alles nog leren. Het zou een niet te zware wagen kunnen trekken... of hij kon er zelf op rijden... een mooi zadel kopen... Henk geeuwde. Als morgen de Duitsers weggingen en het paard was nog ziek... misschien lieten ze het wel achter...

Henk viel in slaap.

 

Met een schok werd hij weer wakker. Hij wist niet hoe laat het was. De hanen kraaiden al, maar die kraaien ook wel eens midden in de nacht, lang voordat de zon opkomt. Vlug gleed Henk uit de bedstee en deed de lage deur van zijn kamertje open. Op de deel was het donker, er was niemand te zien. Waar waren ze met het paardje heen gegaan? Dat moest hij weten, en snel begon hij zonder geluid te maken zijn broek en zijn hemd aan te trekken. Toch werd Evert wakker.

‘Henk, wat doe je?’

‘Stil. Ik kleed me aan.’

‘Is het al tijd?’

‘Nee.’

Evert zat al rechtop in bed.

‘Hoe is 't met het paard?’

[pagina 133]
[p. 133]

‘Dat is het juist. Ze zijn er niet meer.’

‘O. Wat ga jij nu doen?’

‘Praat toch niet zo hard, ze moeten ons niet horen. Ik wil weten wat ze met 't beestje gedaan hebben, die stomme hufters.’

Nog veel vlugger dan Henk stond Evert op de grond en trok zijn sokken aan.

‘Henk, wacht op mij.’

‘Goed dan.’

Ze namen hun klompen in de hand en keken bij het licht van een brandende lucifer in het rond. Ja, het paardje was weg en de soldaten waren ook weg. De Vos en de Bruine waren onrustig, ze stapten voor- en achteruit in de kleine paardestal. Een koe loeide klaaglijk en rammelde met haar ketting. Even later waren Henk en Evert buiten. De herdershond kwam naar hen toe.

‘Rachel, waar zijn ze gebleven, oudje? Vertel het eens,’ fluisterde Henk.

Rachel jankte een keer zachtjes. Hij snuffelde aan Henks hand en liep voor hen uit. Bij de varkensstal bleven ze staan. Ze zagen een zwak licht tussen de bomen bewegen. Evert pakte Henks arm beet.

‘Daar Henk.’

Henk had het ook al gezien. Weer kraaide er een haan. Die had zeker alle dieren van de boerderij wakker gemaakt met zijn lawaai, want nu hoorden ze ook al een paar ganzen hese geluiden maken. En de geit mekkerde en een koe loeide; er was beslist iets gebeurd. Henk en Evert stonden tegen de stal gedrukt naar het zwaaiende licht onder de beukebomen te kijken.

Mensen voelen het soms wanneer er met iemand waar ze veel van houden iets naars gaat gebeuren. Nog voordat ze weten wat er is, zijn ze somber en zenuwachtig. Zou dat bij de dieren ook zo zijn? Het was toch vreemd dat ze deze nacht allemaal wakker en onrustig waren. Er liepen ook al drie katten door het gras, sluipend met de buik op de grond. Maar katten zijn gewoonlijk 's nachts buiten om op kikkers en muizen te jagen.

Henk en Evert liepen zo zacht als ze konden de wei af en bleven, een eind van het licht vandaan, bij het hek staan. De

[pagina 134]
[p. 134]

soldaten waren bezig in het bos langs de Beukenlaan een kuil te graven. Op het pad lag het paard, het lag op zijn zij en de poten staken recht vooruit. Het paard was dood, dat konden ze zelfs in het donker dadelijk zien. Het lag daar zo stijf en zo stil.

De soldaten waren klaar met graven en nu begonnen ze aan de poten van het paard te trekken. Het was zwaarder dan ze dachten en een duwde het tegen de kont. Toen dat niet hielp zette hij zich schrap en plantte zijn laars tegen de rug van het dode dier. Zo schoven ze het centimeter na centimeter dichter naar de kuil toe. Er werd niet bij gepraat. In de takken van de bomen klonk al het fluiten van een zangvogel. De lucht in het oosten werd iets lichter.

De Duitsers kregen haast; ze wilden met hun werk klaar zijn voordat het helemaal licht was en ze duwden en trokken nog harder, totdat het dode paard in de kuil viel. Daar leek het een minuutlang alsof het rechtop stond en over de rand heen keek. Toen zakte het door de poten en viel opzij. De soldaten schepten het zand eroverheen.

Henk trok Evert aan zijn arm mee. Ongezien kwamen ze terug op de deel.

‘Ga jij nog maar wat slapen. Ik blijf hier, het is toch bijna melktijd,’ zei Henk.

Tegen de middag gingen de Duitsers weg. Ze vertelden niemand wat er met het paard gebeurd was.

 

Een dag later zagen ze 's morgens vroeg dat een berg gele aarde op de plaats lag, waar het paard begraven was. Evert en Noortje gingen kijken. Het graf was opengemaakt en de kuil was leeg. Het dode paard was verdwenen.

‘Ja, hier was het,’ zei Evert. ‘Kijk, en hier lag het paard. En toen hebben ze hem er zo in geduwd.’ En hij wees aan waar het paard gelegen had. Er waren overal sporen van voeten in de natte grond.

‘Wat zou ermee gebeurd zijn?’ vroeg Noortje. ‘Denk je dat de Duitsers zijn teruggekomen om het op te halen?’

‘Nee, dat zal wel niet.’

Wolthuis kwam ook bij de lege kuil kijken. ‘Ja, ja, het is een raar geval,’ zei hij en hij floot tussen zijn tanden.

[pagina 135]
[p. 135]

‘Weet u wat er is gebeurd?’ vroeg Evert.

‘Tja... wie weet! Maar of ik dat jullie aan de neus zal hangen...’

Noortje trok haar koppigste gezicht. Ze geloofde helemaal niet dat Wolthuis er iets vanaf wist; dat zei hij alleen maar om gewichtig te lijken.

‘Jullie kinderen slapen zo vast, hè. Als je 's nachts wel eens buiten loopt, zoals ik, dan zie je vreemde zaken.’

‘Was u vannacht buiten?’ vroeg Evert.

‘Jazeker.’

‘En Rachel, was die ook buiten? En kraaide de haan ook, net als gisternacht?’

Nee, de hond had zich niet laten zien, vertelde Wolthuis. De kippen en de ganzen hadden ook geslapen, het was doodstil op het erf geweest. De paarden stonden in hun stal stil voor zich uit te kijken met de ogen half dicht. Wolthuis had nog naar de dieren gekeken voordat hij naar buiten ging.

‘Ik heb u niet op de deel gehoord,’ zei Evert.

‘Nee, dat kan ook niet. Ik deed alles heel zachtjes en jij sliep als een roos.’

Buiten was het ook stil en rustig geweest. Hij was de wei af gelopen, naar het hek toe. En daar had hij iets vreemds gezien, onder de bomen hadden donkere schimmen bewogen. Zonder zelf gezien te worden was hij dichterbij gekomen en had gekeken naar wat daar gebeurde. Zeker wel twaalf mensen waren er geweest, mannen en vrouwen. Ze hadden messen en bijlen en schoppen meegebracht. En ze hadden het paard in stukken gesneden en alles meegenomen. Noortje en Evert konden er maar beter met niemand over praten.

‘Dat zieke paard?’

‘Nou, ziek! Het was toch zeker dood. Wat geeft dat nou?’ Wolthuis lachte spottend. ‘Ja jongen, in het dorp hebben de mensen honger. En wie honger heeft, eet graag een stukje vlees.’

‘Maar hoe konden ze het weten?’ vroeg Noortje.

En Wolthuis zei weer: ‘Wie honger heeft, eet graag een stukje vlees. En die heeft er wat voor over om het te krijgen. De mensen hebben er een neus voor waar wat te halen valt. Zeg,

[pagina 136]
[p. 136]

jullie praten hier niet over, hè? Dat is veel beter, dat begrijp je wel.’ Hij keek hen dreigend aan.

Later zei Evert tegen Noortje: ‘Ik zou wel eens willen weten wat Wolthuis gisteren gedaan heeft. Is hij ook weg geweest, naar het dorp?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Ik wil er wat onder verwedden dat hij zelf aan de een of ander verteld heeft dat het paard hier lag.’

 

De kuil werd weer dichtgegooid en al gauw was niet meer duidelijk te zien waar het paardegraf geweest was. De wind woei bladeren en takken over de kale plek en de regen trok fijne lijnen in de grond, als kleine beekjes en riviertjes. Maar nooit konden Evert en Noortje later meer langs die plek lopen zonder eventjes aan het paardje te denken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken