Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kinderen van het Achtste Woud (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud
Afbeelding van De kinderen van het Achtste WoudToon afbeelding van titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.05 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Illustrator

Peter van Straaten



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kinderen van het Achtste Woud

(1977)–Els Pelgrom–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 124]
[p. 124]

Ze hoefden het Sarah niet te vertellen

Vijf keer op een dag gaf Noortje aan Sarah de fles, en laat op de avond deed tante Janna het nog een keer. In het begin wilde het kindje van die grote rubber speen niet veel weten. Maar al gauw kreeg ze door wat de bedoeling was en dat de lekkere warme melk haar buikje vulde en verwarmde. En ze dronk gulzig en snel het flesje leeg.

Als Noortje Sarah de fles gaf, mocht ze in de rieten stoel met het gebreide kussen van de baas zitten, en haar voeten op tante Janna's voetenbankje steunen. Zo kon ze haar arm op de leuning van de stoel leggen, want al was het kindje nog maar erg klein en al woog het nog niet veel, ze werd er toch moe van als ze het lang op schoot hield. Ze moest het hoofdje steeds goed ondersteunen en het hoofdje was het zwaarst.

‘Kijk eens wat ze er grappig bij ligt,’ zei Noortje tegen tante Janna. Sarah dronk. Ze had haar oogjes dichtgeknepen en haar handjes hield ze, tot vuisten gebald, naast haar hoofd. Nu en dan trappelde ze ongeduldig met een voetje.

‘Kijk, tante Janna, het lijkt wel of ze wil hardlopen.’

‘Dat kind heeft een gezonde honger. Pas maar op dat ze niet te vlug drinkt, laat haar nu en dan eventjes wachten.’

Op een morgen, nadat Sarah gewassen was en gedronken had, lachte ze tegen Noortje. ‘O, o, kijk toch eens! Sarah lacht!’ riep Noortje opgewonden.

Alie stond in een pan met pap te roeren. Met een minachtend gezicht draaide ze zich naar haar toe. ‘Ach kind, doe niet zo mal,’ zei ze. ‘Een baby van een paar weken lacht niet. Dat zijn stuipjes, anders niets. Zo'n kind weet niet eens wie haar helpt, jij of een ander. Dat maakt voor die kleintjes niets uit, want die kunnen nog niet kijken.’

Verdrietig en boos pakte Noortje de baby op en liep naar de mooie kamer. Daar legde ze haar zonder een woord te zeggen in haar mandje. Haar vader zat bij de tafel en keek verbaasd van zijn boek op. Dat was hij niet gewend, dat Noortje haar kleine Sarah in bed stopte zonder tegen haar te praten.

[pagina 125]
[p. 125]

‘Is er iets?’ vroeg hij.

‘Nee, niets. Ik dacht dat ze lachte, maar het zijn stuipjes,’ zei Noortje.

Vader kwam ook bij de mand staan. ‘Grappig is dat,’ zei hij, ‘ik dacht laatst ook dat ze probeerde te lachen. Maar echt lachen was het toch niet. Maar ja, de eerste keer doet ze het natuurlijk tegen jou. Ze kent jou het beste.’

‘Ja hè,’ zei Noortje en ze boog zich over het wiegje heen en aaide zachtjes over Sarah's dunne zwarte haar. De donkerblauwe oogjes keken haar strak aan. Toen ging het mondje wijd open, de lipjes beefden. Er kwam geen geluid uit het keeltje.

‘Kijk nou eens!’ zei meneer Van der Hoek. ‘Je had gelijk, hoor. Ze heeft tegen je gelachen!’

 

Het wou dat jaar maar geen voorjaar worden. Het bleef koud en dikwijls stormde het. De knoppen aan de bomen en struiken waren al groot en dik. Die zagen eruit alsof ze op een warme dag zo wel wilden openbarsten. Wat zou de aarde er veel vriendelijker uitzien wanneer de zon eens wat vaker scheen.

Het grasland had nog steeds zijn sombere winterkleur en de sneeuw was nog altijd niet overal verdwenen. Zelfs de vogels waren dat jaar later dan anders. Je hoorde de houtduif nog niet koeren in het bos en de weidevogels, de kievieten en de reigers, waren ook nog niet uit het zuiden teruggekomen. Die wisten wel dat de koude niet verdreven was en dat het nog niet veilig was om naar de oude nesten terug te gaan. In het bos hamerde de specht urenlang op de schors van de beukebomen; ook de insekten waren later dan andere jaren. Er werd dat oorlogsjaar veel honger en kou geleden, door mensen en door dieren.

Van tijd tot tijd hoorden ze op Klaphek het laatste oorlogsnieuws, maar ze wisten niet of ze al die verhalen wel konden geloven. De mensen die aan de deur kwamen om melk of aardappels te vragen, vertelden alles wat ze over het verloop van de oorlog wisten. Dat waren geen vrolijke verhalen.

In het westen werd de toestand hoe langer hoe erger. Als de oorlog nog lang duurde zou niemand het daar overleven. Op de zwarte markt kon je één gekookte aardappel voor tien gulden kopen. De geallieerde legers trokken langzaam op. Het zuiden

[pagina 126]
[p. 126]

van het land was bevrijd en de Betuwe was een stuk niemandsland, waar geen mensen meer woonden. Alle bruggen waren opgeblazen. Hoe moesten de Engelsen en de Amerikanen de Veluwe en het noorden van het land bereiken? En zouden ze dat kleine stukje Nederland niet vergeten? Misschien leek het hun wel beter om het links te laten liggen en in Duitsland te gaan vechten.

Ook op Klaphek werd vol ongeduld naar het einde van de oorlog uitgekeken. Vooral de grote mensen werden wel eens kribbig door al die spanning. Het viel niet mee om zo lang met veel mensen in een paar kleine kamers te leven. En toch hadden zij het nog niet zo erg moeilijk, ze hadden tenminste te eten. Omdat ze 's avonds niets te doen hadden, gingen ze steeds vroeger naar bed, de familie Wolthuis en Buurvrouw meestal het eerst.

Op een avond zaten meneer Van der Hoek en Noortje nog wat te praten met de baas en tante Janna en Evert. Ze waren in de keuken. Opeens stond Henk in de deuropening, hij keek naar de grond en zei geen woord. Hij was heel stil binnengekomen, want ze hadden de klink van de deur niet gehoord. In zijn hand hield hij de zak met de pan met eten erin, en de tas met brood en een fles melk. Hij stond te knipperen met zijn ogen en zijn handen beefden, toen hij heel langzaam het brood op de tafel legde. Tante Janna was van haar stoel opgestaan en keek hem met een strak gezicht aan.

Henk pakte ook de fles uit de tas en zette die naast het brood neer. Er was nog melk in de fles. Allemaal keken ze ernaar, maar niemand zei iets. Henk ging zitten, hij nam de pet van zijn hoofd en sloeg de handen voor zijn gezicht.

Evert en Noortje keken elkaar aan. Wat was er gebeurd? Ze keken van Henk naar tante Janna, van de baas naar meneer Van der Hoek. En nog steeds werd er niet gesproken. De grote mensen hadden het al begrepen.

Noortje kon de stilte niet langer verdragen. ‘Henk,’ zei ze, ‘wat is er? Zeg eens wat, Henk?’

Tante Janna was de eerste die weer bewoog. Ze nam het brood van de tafel en legde het op het aanrecht. Ze zette de pan met eten ernaast, en ook de melkfles.

[pagina 127]
[p. 127]

‘Laat Henk met rust, kind,’ zei ze.

En eindelijk begon Henk te vertellen.

Net als op andere avonden had hij de tocht naar het bos gemaakt. Nu bijna alle sneeuw gesmolten was, hoefden ze niet meer zo bang te zijn om sporen achter te laten, maar de takken kraakten des te meer. Het was niet helemaal donker in het bos, niet zo donker als op andere avonden. Want hoe had hij anders al uit de verte kunnen zien dat de ingang van het hol open was? Van de dikke spar waren takken afgebroken; en de donkerbruine lap, die ervoor hing, was weg. De grond eromheen was omgewoeld, alsof daar veel mensen of dieren op de aarde hadden gestampt.

Hij had dat vreemd en onvoorzichtig gevonden, maar begreep nog niet wat er was gebeurd. Voor het hol was hij blijven staan en had zachtjes geroepen. Er kwam geen antwoord. Toen was hij naar binnen gegaan; het was er donker en doodstil. En fluisterend had hij gevraagd: ‘Zijn jullie daar?’

Omdat hij niets hoorde, riep hij met een veel te harde stem: ‘Zeg toch wat! Waar zijn jullie?’

En pas daarna had hij een lucifer afgestreken en met bevende handen de lantaarn aangestoken. De lantaarn met het allerlaatste beetje echte petroleum, dat ze voor deze tochten bewaarden.

Het hol was leeg. De mensen waren er niet. De jonge mevrouw, die nog niet erg sterk was na de bevalling, was weg. Meneer Meier was weg. En ook de twee kleine jongens waren er niet. De kisten en de bedden waren door elkaar getrapt. Er lagen nog wat kleren in een hoek. Het vuur in de kookpot was uit.

En opeens was Henk bang geworden. Zo vlug hij kon was hij door het bos naar huis gehold, zonder erbij te denken dat hij niet zoveel lawaai moest maken. Halverwege de Beukenlaan was hij pas blijven staan en had geluisterd of ook iemand hem volgde. Maar dat was niet zo. Hij had niets anders gehoord dan de wind in de bomen, die hoog boven zijn hoofd aanzwol en weer afnam. Een ander geluid was er niet geweest. Rachel kwam hem tegemoet en was bij hem gebleven. En zelfs dat was vreemd geweest, want Rachel wist heel goed dat hij niet mee

[pagina 128]
[p. 128]

mocht op die tochten, 's avonds naar het bos. Nog nooit eerder had hij dat gedaan.

Het was een hele tijd stil in de keuken. De baas zuchtte een paar maal, en tante Janna veegde iets uit haar oog. Haar mond vertrok erg vreemd, alsof ze zou gaan huilen, maar ze huilde niet. Noortjes vader zat zenuwachtig met zijn vingers op het tafelzeil te trommelen; hij had zijn wenkbrauwen hoog opgetrokken en keek niemand aan. Zo deed hij altijd als hij ergens geen raad mee wist. De stilte werd zo drukkend dat Noortje moest praten, of ze wou of niet.

‘Wat kan er dan gebeurd zijn?’ vroeg ze en haar stem klonk vreemd hard. ‘Moeten we ze dan niet gaan zoeken?’

‘Wie wil er nou gaan zoeken,’ zei Everingen kortaf. ‘Wij gaan naar bed. Kom mee, vrouw.’

Tante Janna maakte zwijgend Sarah's flesje klaar en gaf het aan Noortje. ‘Geef jij het haar vanavond maar, meisje,’ zei ze.

De anderen gingen naar bed; Noortje en haar vader namen het olielichtje mee naar de mooie kamer. Daar was de kachel bijna uit en het was er akelig kil. Het vlammetje in het glaasje verspreidde een cirkel van geel licht, eromheen was alles donker. Alleen de tafel en de stoelen waren te zien. De kamer zou heel groot kunnen zijn en in de hoeken kon van alles zich verborgen houden. Op andere avonden gaf Noortje daar niet veel om, ze was nooit bang in het donker. Nu had ze het gevoel dat iets in de kamer haar bedreigde, iets onzichtbaars, dat haar en kleine Sarah kwaad wilde doen.

Noortjes vader had een stoel gepakt en ging voor de kachel dicht bij Sarah's mandje zitten. Hij bukte zich en gooide een houtblok in het vuur. Al gauw schenen rode en oranje vlammen door de micaruitjes heen. Daardoor werd het een beetje prettiger in die grote kamer. Sarah maakte klokkende geluidjes terwijl ze dronk.

‘Eigenlijk moesten we haar vertellen wat er gebeurd is,’ zei Noortje. ‘Ze kan het alleen nog niet begrijpen. Dus daarom hoeven we helemaal niets te zeggen.’

Haar vader gaf geen antwoord. Hij schraapte een paar maal zijn keel. Het was een hele poos stil in de kamer. Noortje kon maar aan één ding denken en ze moest daar wel over praten. Ze

[pagina 129]
[p. 129]

wilde heel precies weten wat er gebeurd was, en ze kon dat aan niemand anders dan aan haar vader vragen. Zij schraapte ook een paar keer haar keel, net als hij, en vroeg: ‘Wat denk jij dat er gebeurd is?’

Dat was een moeilijk ogenblik voor meneer Van der Hoek. Want hoe vertelt iemand aan zijn dochtertje over de verschrikkelijke dingen van de wereld? Wie zou dat alles niet veel liever voor haar verborgen houden?

‘Ik denk dat je het eigenlijk wel weet,’ zei hij, ‘want je hebt er al zo vaak over horen praten. Je weet toch wel dat de Meiers joodse mensen zijn?’

Noortje kon niets zeggen. Het was heel stil in huis. Sarah was op haar schoot in slaap gevallen. Na een poosje begon haar vader weer te praten.

‘Ik ben bang dat het ergste met hen gebeurd is, wat er gebeuren kon. Dat de Duitsers hen gevonden hebben.’

‘Dat kan niet. Niemand kan hen vinden.’

‘Misschien heeft iemand hen daar bij toeval ontdekt en aan de Duitsers verraden. Dat is wel meer gebeurd. Niet alle mensen zijn zoals de baas en tante Janna.’

‘Wie kan het dan gedaan hebben? Weten jullie het? En er kwam nooit een mens in dat bos! Hoe kan dat dan?’

‘Ik weet het niet, Noortje, ik weet het niet.’

‘Wat gaan ze met ze doen, de Duitsers?’

‘Wat ze met alle joden doen, denk ik. Ze sturen ze weg, naar een soort kamp.’

‘Bedoel je een gevangenis?’

‘Zoiets ja. Ik ben bang dat het heel erg zal zijn.’

Sarah's flesje was al leeg. Noortje hield het baby'tje rechtop, met het kleine warme hoofdje tegen haar wang aan, omdat ze nog een boertje moest laten. Er kwam geen boertje.

‘Weet je, vader,’ zei ze, ‘ik wou dat ik een geweer had. O, wat wou ik graag dat ik een geweer had! En als nog één Duitse soldaat het lef had om hier te komen hè, dan schoot ik hem dwars door zijn kop.’

‘Ach kindje,’ zei haar vader, ‘geef jij Sarah maar een schone luier. Meer kunnen we nu toch niet doen.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken