Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kinderen van het Achtste Woud (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud
Afbeelding van De kinderen van het Achtste WoudToon afbeelding van titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.05 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Illustrator

Peter van Straaten



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kinderen van het Achtste Woud

(1977)–Els Pelgrom–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 194]
[p. 194]

In de kelder

Toch kreeg Noortje een cadeau op de morgen van de negende april, de dag waarop ze twaalf jaar werd.

De tafel was klaar voor het ontbijt, met de diepe borden op het bruine zeil. Op het fornuis stond een pan roggemeelpap te dampen; de hele keuken rook ernaar, een droge, prikkelende geur. Op een schoteltje naast Noortjes bord lagen vers geplukte groene blaadjes en gele bloempjes speenkruid. En op dat vrolijke bedje lag een reusachtig ei.

‘Voor je verjaardag, Noortje,’ zei tante Janna. ‘Dat ei moet je maar eens helemaal alleen opeten.’

‘Wat een groot ei! Is het wel echt?’ vroeg Noortje verbaasd.

‘'t Is een ganzeëi,’ zei tante Janna, ‘de ganzen zijn aan de leg. Ik dacht we kunnen er best een paar van opeten, want er blijven er nog genoeg over om uit te broeden.’

Everingen zei: ‘Gefeliciteerd, Noortje!’ terwijl hij achter zijn bord schoof, en Evert en Gerrit gaven haar allebei met een verlegen gezicht een hand.

Henk riep vrolijk toen hij binnenkwam: ‘Welgefeliciteerd, prinses op de erwt! O nee, prinses op het ei, moet ik zeggen!’

Het was een prachtige dag. In de wei bloeiden al paardebloemen en aan de meidoornhaag zaten grappige gekrulde blaadjes. De oude pruimeboom, midden in de kalverwei, had roze bloesems aan zijn naakte zwarte takken. De knoppen aan de beukebomen waren opengebarsten.

Na het ontbijt ging Noortje met het ei in het gras zitten. Ze had al een bord pap op, en na een paar hapjes van het ei kreeg ze een gevoel of ze uit elkaar zou springen. 't Was maar goed dat Gerrit erbij kwam om haar te helpen dat ei op te eten.

De geit was aan een lang touw voor het huis gezet. Haar buik was gezwollen, elke dag konden de jonkjes geboren worden. Zelfs de kippen en de ganzen leken plezier in de lente te hebben, ze maakten veel meer lawaai dan anders. Twee hanen vochten met elkaar en sprongen op elkaars nek, terwijl de kippen kakelden van opwinding. Elke kip dacht dat de hanen om

[pagina 195]
[p. 195]

haar vochten. Nu de grond niet meer zo hard was, konden ze vette wormen tussen het gras uit trekken. Daarvan waren de kippen weer flink aan de leg geraakt en Evert had de laatste dagen een schaal vol eieren naar de keuken gebracht.

Het was windstil en de zon verwarmde de aarde. De mussen maakten een lawaai alsof zij het op de wereld voor het zeggen hadden. De jonge soldaten hadden niets te doen. Ze verveelden zich en ze zaten in groepjes bijeen wat te praten. Hun gezichten hadden niet meer die angstige uitdrukking van de eerste dagen.

Ja, zo was het op Klaphek, de ochtend van de dag dat Noortje jarig was.

 

Maar 's avonds werd alles anders. Het begon ermee dat Evert geen eieren in huis bracht. De leghokken waren leeg.

‘De moffen moeten het gedaan hebben,’ zei hij, ‘ik zal 't wel eens vragen.’

‘Jij vraagt niets,’ zei zijn vader.

Het was al donker toen er op de keukendeur geklopt werd. Everingen ging naar buiten. Even later kwam hij weer terug met een bezorgd gezicht.

‘Vrouw,’ zei hij, ‘maak mij wat brood klaar. Ik moet rijden voor ze.’

‘Nu ook nog!’ riep tante Janna verschrikt.

‘Ja, en ik moet voortmaken. Er is haast bij. Henk, help even mee, ik zal de platte wagen nemen.’

‘Laat mij maar gaan,’ zei Henk.

‘Jij blijft hier. Er moet toch een man in huis zijn.’

Dat klonk niet erg aardig voor meneer Van der Hoek en voor Wolthuis. Maar ze zeiden allebei niets.

Die nacht kwam Everingen niet thuis. De kinderen in de kelder sliepen rustig. De familie Wolthuis sliep. Meneer Van der Hoek en Noortje sliepen in Theo's kamertje. Henk sliep in zijn eigen bedstee op de hilt. Maar tante Janna kon niet slapen.

Het was nog lang niet licht buiten toen zij opstond en voorzichtig het kelderluik openmaakte. Zachtjes stookte ze het fornuis wat op. Ze deed de luiken open en ging daarna op een stoel bij het raam zitten.

[pagina 196]
[p. 196]

Daar wachtte ze. Het was zo stil die nacht dat het niet natuurlijk leek. Er was geen vliegtuig te horen en geen enkele V-1 kwam overvliegen. Ze waren er zo aan gewend dat er steeds geluiden in de lucht waren, dat de stilte haar benauwde.

Ja, ze hoorde toch iets. Het klonk ver weg, een zacht gerommel, als een onweer in de verte. Zo hoorde je de donder vaak in warme zomernachten.

Onweer? dacht ze. In deze tijd van het jaar? En ze ging naar buiten om op het weer te letten. De nachtlucht was fris en de hemel droog en helder. Een nachtuil vloog laag bij de grond op zoek naar een prooi. Een klein dier ritselde dicht bij het huis. Misschien was het een wezel. Tante Janna keek niet naar waar dat geluid vandaan kwam; het kon ook wel een muis geweest zijn. Ze bleef heel stil staan luisteren.

Weer klonk in de verte het vreemde gerommel. En opeens werd daar, waar de IJssel stroomde, de hemel verlicht door twee zoeklichten. De bundels kruisten elkaar en verdwenen. Het leek nog donkerder en het gerommel was nu heel duidelijk te horen.

Het was beslist geen onweer. Dit geluid zwol aan en werd minder, maar het hield niet weer op. En hoe langer ze daarbuiten stond, hoe duidelijker ze het hoorde.

Ze rilde van de kou en ging weer binnen voor het raam zitten. Daar zat ze tot het licht werd en het werk van die dag begon. Evert moest die ochtend met Henk mee om de koeien te melken. De baas was nog niet terug. Een voor een kwamen de mensen met slaperige gezichten de keuken binnen. Tante Janna zei niets, ze was rustig met haar werk bij het fornuis bezig. Ze liet de meisjes water halen en gaf Noortje de fles om Sarah te voeden.

‘Wat hoor ik toch?’ vroeg vrouw Wolthuis. Zij was de eerste die het vreemde geluid ook hoorde.

‘Er rommelt iets in de verte,’ zei tante Janna. ‘Dat is al begonnen voordat de zon opkwam.’

Ze waren allemaal even stil om te luisteren. Het geluid klonk nu harder dan in de nacht. ‘Kanonnen!’ riep Wolthuis, ‘ze komen nader!’

Op dat ogenblik stapte meneer Van der Hoek de keuken

[pagina 197]
[p. 197]

binnen. ‘Goedemorgen,’ zei hij met zijn altijd wat plechtige stem. Maar nu zag zelfs meneer Van der Hoek er opgewonden uit.

‘Hebben jullie het wel gehoord?’ vroeg hij. ‘Kanonnen en granaten! Het front is vlakbij!’

Wolthuis en zijn vrouw gaven geen antwoord. Tante Janna had hem alleen even aangekeken. Nu keek meneer Van der Hoek haar ook oplettend aan. Er was iets mis, zag hij, er was iets dat haar verontrustte.

‘Iets niet in orde?’ vroeg hij.

‘De baas is nog niet terug,’ zei ze zacht. En meteen zette ze met een zwaai de gloeiend hete pan met pap op tafel en begon met de pollepel uit te delen.

‘Dat dank je de koekoek!’ riep Wolthuis uit. ‘'t Was ook wel heel dom dat hij zelf ging, hè. Waarom lieten jullie Henk niet gaan?’

‘Houdt u toch eens één keer uw grote mond!’ zei meneer Van der Hoek. ‘Everingen is hier degeen die de beslissingen neemt.’

Wolthuis' gezicht vertrok van drift, hij liep de keuken uit en sloeg de deur met een harde klap achter zich dicht. Meneer Van der Hoek keerde zich weer naar tante Janna.

‘Ik zou nog maar niet ongerust zijn,’ zei hij. ‘Er kunnen zoveel oorzaken zijn waardoor het laat wordt. Zolang we niets weten, moeten we ons maar niet angstig maken.’

Tante Janna glimlachte, ze zei niets.

De morgen ging heel langzaam voorbij. Het was al koffietijd geweest, de etenspot voor de middag stond alweer op het vuur, en nog steeds was Everingen niet terug. Het leven ging door alsof er niets aan de hand was. Het gerommel van de kanonnen was nog steeds te horen. Ze waren allemaal zo ongerust dat ze soms vergaten ernaar te luisteren.

Zwijgend zaten ze van hun aardappels met hachee te eten toen de deur openging. Ze hadden geen geluid in de gang gehoord. Het was de baas, die even zachtjes als altijd op zijn kousevoeten over de stenen vloer had gelopen.

‘Hè, hè,’ zei hij en hij liet zich in zijn eigen stoel zakken. Hij knikte zijn vrouw toe, nam zijn pet van het hoofd, vouwde zijn handen onder de pet en sloot de ogen.

[pagina 198]
[p. 198]

De anderen zaten heel stil te wachten tot hij klaar was met bidden. Daarna schepte tante Janna hem zijn bord vol, en nog steeds werd er geen woord gesproken. Ze lieten hem eerst rustig eten. Terwijl de baas at, las tante Janna een bladzijde uit de bijbel voor. Daarna vertelde Everingen wat er gebeurd was.

Hij had een wagen vol spullen voor de Duitsers moeten wegbrengen, naar een post ergens bij de bossen bij Beekbergen. Ze waren over de Heuvenseberg gereden en langs de zandverstuivingen. Hoewel het al donker was, had hij gezien dat daar geschut stond opgesteld, en hij meende ook tenten te onderscheiden. De tocht door de bossen was verder zonder iets bijzonders verlopen, de Duitse soldaten en hij hadden geen woord gewisseld, al die uren niet. Maar op de terugweg was hem iets overkomen wat hij niet voor mogelijk had gehouden. Daarginds in de ‘Onzalige Bossen’, was hij verdwaald. Urenlang had hij met zijn paard en wagen rondgereden, misschien was hij al die tijd wel in een kleine kring rondgegaan. Geen enkele boom, geen kale plek in het bos, was hem bekend voorgekomen. Dat was heel vreemd geweest, want hij meende dat niemand de bossen beter kende dan hij. Pas toen het licht werd had hij de weg teruggevonden, maar het bleek dat hij nog steeds vlak bij de plaats was waar hij de Duitsers had achtergelaten.

‘Maar het is mooi hoor, 's nachts in de bossen,’ zei hij lachend. ‘Alleen hoorde ik steeds gerommel van onweer in de verte. Dat was vreemd, want er was een heldere hemel. Eerst dacht ik dat ik het me maar verbeeldde, of dat er eentje bij me op de loop was, maar ik weet zeker dat ik het gehoord heb. En nu ga ik een half uurtje slapen.’

 

Elke dag kwam het kanongebulder een beetje dichterbij. Soms was het een paar uur helemaal stil; dan luisterden ze met spanning of het weer beginnen zou. En ook leek het wel eens of de afstand opnieuw groter werd. ‘Het schiet niet op,’ zeiden ze tegen elkaar, ‘het schiet niet op! Hoe lang zal dit gaan duren?’

De melkers brachten goede berichten mee. Op de grote weg zagen zij een bijna onafgebroken stroom Duitse legerwagens naar het noorden gaan, die zwijgend en bepakt voortsjokten.

Een paar dagen later klonk het schieten van heel dichtbij,

[pagina 199]
[p. 199]

van de andere kant van de IJssel. Evert en Noortje mochten toen niet meer mee in de melkwagen. Everingen en Henk gingen alleen, 's morgens en 's avonds, want wat er ook gebeurde, de koeien moesten gemolken worden.

 

Weer een paar dagen later, op een avond, zaten ze allemaal in de kelder. Allemaal, behalve Everingen. Hij lag in zijn bed en sliep. Of misschien deed hij maar alsof.

Er werd onafgebroken geschoten, de Engelsen richtten op de Duitse stellingen op de Heuvenseberg. De kleintjes, Zusje en Gerrit en Sarah, waren rustig.

‘Dat zijn granaten,’ zei Wolthuis. Niemand gaf antwoord.

Ze konden duidelijk horen hoe dichtbij de kanonnen bulderden. Dan klonk er een fluitend geluid, als de granaat rakelings over het dak ging, en vlak daarna een harde slag. Het huis stond te schudden en te trillen. Weer een granaat... fluiten... en boem! de inslag. Steeds sneller na elkaar kwamen ze. Tante Janna stond onder aan de trap te luisteren.

‘Ga daar toch weg, mens,’ zei vrouw Wolthuis. ‘Ze schieten op het huis! Als d'r een inslaat, ben jij daar het minst veilig!’

Tante Janna zei niets. Ze keek naar boven, waar haar man in zijn bed in de opkamer lag.

Opeens werd het kelderluik opengerukt. Een paar gelaarsde benen stommelden het trapje af. Een vreemde Duitse soldaat, zonder helm of geweer, stond tussen hen in en keek met verwilderde ogen in het rond.

‘Ich gehe nicht mehr!’ schreeuwde hij. ‘Ik ga niet! Ik ga niet!’

Het was een nog heel jonge, doodsbange soldaat. Ze hadden hem nog niet eerder gezien, hij hoorde vast niet bij de soldaten die op de deel waren. Hij liet zich tegen de muur op de grond zakken, legde zijn armen op de knieën en met zijn gezicht in zijn mouw gedrukt begon hij te snikken.

‘Aggut, de arme jongen,’ zei Buurvrouw en ze ging naast de soldaat zitten. ‘Wees maar niet bang, hoor,’ fluisterde ze, ‘je mag wel hier blijven.’

De soldaat keek angstig om zich heen. ‘Vijf kogels hebben ze me gegeven!’ riep hij. ‘Vijf kogels en een geweer! Meer niet! Er kwam een tank op me af, wat moet ik met vijf kogels tegen een tank?’

[pagina 200]
[p. 200]

‘Een tank?’ fluisterde Wolthuis als tegen zichzelf, ‘een tank, hier vlakbij?’ En hij vroeg aan de soldaat: ‘Waar was dat?’

‘Waar?’ antwoordde de soldaat. ‘In de buurt van Zemst... ik weet niet precies... ik was in een bos, daar reed een tank... een Engelse tank!’

‘Het is goed hoor, jongen,’ zei Buurvrouw.

De soldaat begon vreemd, hard te lachen. Wolthuis riep opgewonden: ‘Dan zijn ze al in het Clingebos! Ze komen eraan!’

De soldaat zei: ‘Ik heb in de lucht geschoten, en toen ben ik weggelopen. En mijn geweer heb ik ook niet meer.’

Opeens sprong hij op. Hij greep naar zijn gulp en maakte een gebaar alsof hij erg nodig moest. Buurvrouw kwam zo vlug ze kon overeind en pakte de po, die onder de trap stond.

‘Hier, m'n jongen,’ zei ze. En tegen de anderen: ‘De stumperd doet het in zijn broek van angst.’

Doordat het luik nog open was, ging de pit in het olieglaasje, dat tussen de lege weckflessen op de plank stond, wild heen en weer en het vlammetje maakte vreemde, grote schaduwen op de muren. De soldaat had zich omgedraaid en liet met zijn rug naar hen toe zijn plas in de po lopen. Daarna zakte hij weer op zijn hurken en zat met zijn hoofd achterovergeleund te dommelen. Even later sperde hij zijn ogen weer wijd open en riep: ‘Stuur Hitler maar naar het front! Ik ga niet meer!’ En terwijl hij zijn hoofd tegen de muur heen en weer bewoog mompelde hij, half slapend: ‘Laat hij zelf gaan, dan weet hij wat het is... ich, ich gehe nicht mehr... ich gehe nicht mehr...’

Everingen was zijn bed uit gekomen en keek door het luikgat naar binnen. ‘Wat is het hier toch 'n lawaai, kan een mens dan nooit eens rustig slapen?’ vroeg hij.

‘Ach Chris,’ zei tante Janna, ‘kom toch ook hier.’

Wat de baas antwoordde was niet te horen, doordat een granaat dichtbij insloeg, niet verder weg dan de Beukenlaan.

‘Wie is daar?’ vroeg Everingen toen het weer even stil was.

‘Een vluchteling. Kom je nu ook in de kelder?’

‘Ik laat me nog door geen honderdduizend moffen in mijn eigen kelder opsluiten, dat weet je best,’ gromde hij.

‘Hoor je dan niet hoe dichtbij het is?’

‘Maak je over mij geen zorgen, Janna. Ons leven is in de

[pagina 201]
[p. 201]

hand des Heren.’

Ze hoorden hem boven hun hoofd weer naar zijn bed stommelen. Henk liet het luik dichtvallen. Zo was het beter want nu klonk het lawaai van de granaten minder hard. De soldaat stond nog een paar keer op om in de po te plassen.

‘De arme jongen is helemaal van streek,’ zei Buurvrouw nog een keer.

Henk zat op het trapje te dommelen. Zijn ogen waren dicht en hij haalde diep adem. Noortje was dicht bij hem gaan zitten. Zo zat ze goed, vond ze, want zo kon ze in Sarah's wiegje kijken. Het kleine kindje sliep rustig door al dat lawaai heen.

‘Henk, slaap je?’ fluisterde Noortje.

‘Hè, hè?’ zei Henk en hij deed alsof hij wakker schrok. Hij rekte zich uit en geeuwde. ‘Waarom maak je me wakker?’ vroeg hij, ‘ik droomde juist zo mooi.’

‘Wat droomde je dan?’

‘Ik droomde... van een hele lieve prinses!’

Noortje lachte. Alles was toch niet zo erg als het leek, ook al was het daarbuiten nog zo'n lawaai. En ze ging op haar plaatsje tussen Gerrit en Sarah's mand liggen en probeerde wat te slapen. Maar van slapen kwam die nacht niets terecht. Al sneller en sneller achter elkaar vlogen de granaten over het huis, en het afweergeschut op de Heuvenseberg beantwoordde het vuren.

Een paar uur na middernacht werd het kelderluik nog een keer opgetild. Een Duitse officier kwam een paar treden omlaag en keek naar binnen. Hij zag de soldaat, die tegen Buurvrouw aan geleund met open mond zat te slapen.

‘Ach, daar is hij!’ riep hij. ‘Ik hoorde dat er hier eentje was binnengegaan. Hij moet mee!’

Misschien deed de bange jongen Buurvrouw wel aan een van haar eigen kinderen denken, die al zo lang geleden uit haar huis waren weggegaan. Ze was zo bezorgd voor hem alsof hij het enige was waar ze nog om gaf. Heel voorzichtig en zonder de jongen wakker te maken, stond ze op en ze zei smekend tegen de officier: ‘Ach meneer, laat de jongen toch. Wij vinden het niet erg, hij zit hier goed. En de oorlog is toch haast voorbij, hè?’

De officier verstond haar niet, maar toch begreep hij haar wel.

[pagina 202]
[p. 202]

‘Ja, maar dat gaat toch niet,’ zei hij en hij keek er een beetje verlegen bij. De soldaat was wakker geworden en opgesprongen.

‘Vooruit jij, vooruit!’ riep de officier bars. ‘Je hier verstoppen hè! Vooruit, naar boven!’

En hij stak een hand uit om hem omhoog te trekken. Struikelend, en met trillende benen, liep de jongen het trapje op.

‘Maar hij heeft geen wapens!’ zei Buurvrouw. ‘En dan tegen tanks!’

In de keuken stond zeker nog iemand te wachten, want de officier keek niet meer naar hem om. Hij bukte zich weer en zei vriendelijk tegen de mensen in de kelder, terwijl meneer Van der Hoek vlug tussendoor zijn woorden vertaalde: ‘We hebben geen van allen nog wapens. We zijn op de vlucht. Als we niet snel zijn worden we krijgsgevangen gemaakt. Maakt u zich niet bezorgd. Wij zorgen voor hem. Auf Wiedersehen!’

Hij tikte aan zijn pet en ging toen stram in de houding staan. Ze konden alleen nog maar de onderste helft van zijn lichaam zien. Hij sloeg zijn hakken tegen elkaar en ze hoorden hem roepen: ‘Heil Hitler!’ Toen verdween hij.

Het dreunen en gieren van de granaten ging de hele nacht door. Tegen de ochtend werd het stil. Het afweergeschut op de Heuvenseberg werd niet meer gehoord. Na een poos hielden ook de Engelsen op met schieten.

De Duitsers waren vertrokken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken