Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kinderen van het Achtste Woud (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud
Afbeelding van De kinderen van het Achtste WoudToon afbeelding van titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.05 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Illustrator

Peter van Straaten



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kinderen van het Achtste Woud

(1977)–Els Pelgrom–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 203]
[p. 203]

Het is voorbij

Het was stralend mooi weer de volgende morgen. Hoog in de lucht stond een leeuwerik met trillende vleugeltjes luid te zingen. De aarde dampte, zo warm was het. Zelfs een paar insekten vlogen al in het rond.

Er werd niet meer geschoten. De Duitse soldaten waren in de nacht vertrokken en niemand had er iets van gemerkt. Ze stonden allemaal buiten en zeiden tegen elkaar: ‘Wat is het stil! Eindelijk is het stil!’ Ze durfden nog niet goed te geloven dat alles nu voorbij was.

Everingen was achter het huis bezig een van de paarden voor de melkwagen te spannen. Daar reed hij al langs het varkenshok en hield voor het huis de teugels in.

‘Vooruit, Henk kom je nog? Beesten kunnen niet wachten!’ riep hij. Ja, koeien moeten gemolken worden en ze waren al meer dan een uur te laat.

Er zat iets in de lucht, alsof er een wonder was gebeurd. Het was stil, vredig stil, dat was het.

‘Ga je mee?’ vroeg Evert aan Noortje.

‘Waarheen?’

‘Kijken!’

Ja, ze moesten gaan kijken. Noortje holde Evert achterna. ‘Waar ga je heen?’ riep ze.

Evert liep naar de Tweede Beukenlaan.

‘Laten we naar het dorp gaan,’ zei Noortje, ‘naar de grote weg. Dan kunnen we de Engelsen misschien zien.’

‘Ja, dat doen we ook. Eerst wil ik op de hei kijken.’

Ze kwamen bij het zandpad aan het einde van de laan. Er was niets te zien. Er was niets te horen. Alleen een paar vroege bijen, die de winter overleefd hadden, zoemden om hun oren. Evert liep tussen het lage eikehout door, dat aan de kant van de weg groeide. De hei lag voor hen, als een bruine, golvende deken over een heel groot bed, heuvels en dalen met hei begroeid zo ver ze kijken konden. Smalle paadjes van wit zand liepen slingerend tussen de dorre struikjes door. Overal lagen

[pagina 204]
[p. 204]

konijnekeutels. Ze snoven de geurige warme lucht op, die rook naar hout en aarde.

Dwars door de hei liepen ze, eerst steil omlaag en daarna een heuvel op. Voor ze helemaal boven waren, zagen ze iets bewegen.

‘Ga liggen,’ fluisterde Evert.

Heel dicht bij hen waren vreemde soldaten. Vijf mannen liepen, ineengedoken, achter elkaar aan en ieder van hen hield met beide handen een geweer vast en stak dat recht vooruit, klaar om te schieten. Ze zagen dadelijk dat dit geen Duitsers waren, want deze soldaten droegen vreemde uniformen, jasjes die niet verder dan hun middel kwamen en broeken die om de enkels waren dichtgebonden. Een rare kleur hadden die pakken ook en de soldaten hadden platte helmen op, waar een net overheen was geknoopt. Ze keken naar links en naar rechts.

‘Wat doen ze?’ fluisterde Noortje.

‘Ze zoeken naar moffen,’ fluisterde Evert terug. ‘Ze weten niet of ze wel allemaal zijn weggegaan.’

‘Zullen wij het ze zeggen?’

‘Nee. Misschien zijn er nog een paar in de bossen achtergebleven. Blijf stil liggen, als ze iets zien bewegen schieten ze...’

De vreemde soldaten waren nu vlakbij gekomen. Een ogenblik stonden ze stil en keken over de verder gelegen heuvels uit. De voorste had de leiding, hij zei iets tegen de anderen in een taal die de kinderen nog nooit gehoord hadden. Dat moest Engels zijn. Toen liepen ze verder, de hei over. Ze hadden Noortje en Evert niet eens gezien.

 

Later op de dag gingen ze naar de grote weg om naar het geallieerde leger te kijken. Tussen de bomen stonden tanks en pantserwagens. Vrachtauto's reden af en aan. Het was een lawaai van jewelste van al die motoren en rollende wielen en rupsbanden. Noortje en Evert moesten tegen elkaar schreeuwen om zich verstaanbaar te maken en daarom zeiden ze al gauw niets meer. Ze keken en keken maar.

In het gras naast de tanks lagen soldaten te slapen. En ook boven op de tanks lagen soldaten, in de zon. Je kon wel zien dat ze de laatste tijd hard gevochten hadden, want ze zagen er alle-

[pagina 205]
[p. 205]

maal vuil en moe uit. En aan hun bruinverbrande gezichten kon je ook zien dat ze uit het zuiden kwamen. De soldaten die niet sliepen, keken vrolijk rond en lachten. Ze riepen grappen naar elkaar in hun vreemde taal en zwaaiden naar de mensen uit het dorp. Het was beslist heel wat leuker om bij een winnend leger te horen dan bij een dat op de vlucht was.

Evert en Noortje liepen langzaam verder over het fietspad. Ze herkenden de weg bijna niet, zo was die veranderd. Er zaten diepe sporen in het wegdek en in de berm, waar de zware kanonnen op hun rupsbanden gereden hadden. Als er een vrachtauto midden op het fietspad stond, moesten ze eromheen lopen. Dan keken ze naar de Canadezen, die in het gras tussen de bomen lagen uit te rusten, en ze stapten gewoon over hen heen. Als de soldaten niet sliepen, keken ze omhoog naar de kinderen en lachten tegen hen. Op sommige auto's was een esdoornblad geschilderd en op andere een ijsbeer. Later ontdekten ze dat de esdoorns van de Canadezen waren en de witte ijsberen van de Engelsen.

Een soldaat, die tegen een tank aan geleund stond, stak hun iets toe. Een klein pakje met een groen papiertje eromheen.

‘Zouden we dat mogen hebben?’ vroeg Noortje aan Evert.

Met een onverschillig gezicht haalde Evert zijn schouders op en bleef met zijn handen in zijn zakken staan kijken. Noortje was nieuwsgierig en kwam een stapje dichterbij. De soldaat lachte haar toe en hield haar het pakje voor. Aarzelend nam ze het aan. Er zaten een paar platte dingen in, met zilverpapier erom. Wat moest ze daar nu mee? De soldaat stond maar steeds te lachen, hij wees op zijn mond en maakte kauwende bewegingen met zijn kaken. O, dan was het dus iets om op te eten!

Ze maakten allebei zo'n plat pakje open. Een raar, grijs ding zat erin. Nu, ze moesten het maar proberen. Eerst smaakte het wel lekker, maar al heel gauw smaakte het nergens meer naar en je kon het ook niet wegslikken. Dat spul verdween gewoon niet meer als je het eenmaal in je mond had.

‘Bah!’ zei Noortje, ‘wat vies!’ En ze spuugde de rest uit.

Later vertelde meneer Van der Hoek hun dat het vreemde goedje kauwgum was, en dat Amerikanen en Canadezen die kauwgum erg lekker vonden.

[pagina 206]
[p. 206]

Na de bevrijding werd alles anders.

Het was dat jaar het mooiste voorjaar dat je maar denken kunt. De dagen werden langer en de zon scheen op de vrolijke gele boterbloemen, de hondsdraf en het fluitekruid, die langs de wegen bloeiden. Het leven op Klaphek was weer goed geworden.

Er werden twee jonge geitjes geboren. Noortje vond dat er niets leukers was dan op je rug in het gras liggen en die twee kleine witte geitjes over je heen te laten lopen. Hun harde hoefjes deden haar geen pijn. De geitjes wilden overal aan sabbelen en snuffelen. En intussen keek ze naar de stukjes blauwe lucht tussen de wolken, die heel hoog langzaam voorbij dreven.

Als ze naar de wei bij de IJssel waren geweest om de koeien te melken, reden ze op weg naar huis eerst langs de melkfabriek. Daar gaven ze de volle bussen af en ze namen maar een paar liter melk mee naar huis, juist zoveel als ze zelf nodig hadden. Want er kwam geen mens meer aan de deur om melk, zelfs Munkie niet.

Waar Munkie was gebleven, wisten ze niet. Op de dag van de bevrijding had iemand hem nog gezien, daar bij de tanks en de troepen. Hij had een oranje speldje op zijn jas gespeld. Waarschijnlijk was hij krijgsgevangen gemaakt, want daarna hadden ze niets meer van hem gehoord.

Al na een week ging de familie Wolthuis terug naar hun huis in de stad en Buurvrouw ging met hen mee. Henk reed ze met de melkwagen erheen. 't Was toen opeens heel stil in huis.

Meneer Van der Hoek kreeg bericht dat hij met een auto kon meerijden naar Amsterdam. Daar was het hoofdkantoor van de maatschappij waar hij voor gewerkt had.

‘Ik wil zo gauw mogelijk weer aan het werk,’ zei hij, voordat hij vertrok. ‘En als ik terugkom gaan wij ook weer naar ons eigen huis. Of misschien naar een ander huis, dat zullen we nog wel zien.’

Wat schrok Noortje daarvan! Dus ze gingen weg, weg van Klaphek, en al heel gauw! Ze holde om het huis heen, keek in de schuur, liep in haar eentje de Beukenlaan af en weer terug... Ze wist niet meer waar ze het zoeken moest en ze wilde met niemand praten.

[pagina 207]
[p. 207]

De oorlog was voorbij en zij zou weggaan van Klaphek. Natuurlijk had ze altijd wel geweten dat dit zou gebeuren. Zij woonde niet op Klaphek. Maar het had zo lang geduurd, dat Noortje het gevoel had gekregen dat het ook altijd zo blijven zou. Ze had er liever niet aan willen denken, dat de wereld nog zoveel groter was dan dit huis, dit erf, het bos en de hei. Al die maanden had ze er geen ogenblik aan gedacht dat er een tijd komen zou dat zij niet meer hier zou zijn. Niet bij tante Janna en de baas, bij Evert en Henk en Gerrit en Zusje. En bij kleine Sarah.

De stad was zo ver weg. Wat kon haar de stad schelen! En hun eigen huis? Daar verlangde ze helemaal niet naar. Was er maar een bom op gevallen, dan bestond het niet meer, dacht ze. Want er was op de hele wereld toch geen mooier huis dan Klaphek! En zou ze dan soms ook weer naar school moeten? Dat ging toch helemaal niet! Hoe zou ze er tijd voor hebben om naar school te gaan? Hoe had ze dat vroeger toch voor elkaar gekregen? Maar ja, toen was ze ook niet hier.

Want ze hadden het druk nu het voorjaar was! Noortjes vader zou meer dan drie weken wegblijven en Noortje hielp tante Janna bijna de hele dag. Zo kwam het dat het boze en verdrietige gevoel op de achtergrond raakte en ten slotte verdween.

In de moestuin werden de groentebedden in orde gemaakt. Ze trok keurige rechte lijnen in de zwarte aarde langs een touw, dat aan twee stokjes was vastgeknoopt. Tante Janna zette die stokken in de grond, zodat het touw spande op de plaats waar ze zaaien wilde. Met hun vingers maakten ze de laatste aardkluiten fijn; de grond was mooi droog geworden. Het zaaien kon beginnen. Dat was een heel precies werkje. Met een ernstig gezicht strooide Noortje de hele kleine zwarte korreltjes in het geultje. Over een paar maanden zou zo'n klein zaadje een grote winterwortel geworden zijn. Ze zaaiden ook peterselie, kool en prei en sla. En daarna pootten ze samen bonen en sjalotten.

Ook in huis was veel te doen. Elke kamer werd grondig schoongemaakt, en toen kon ieder weer in zijn eigen bed slapen. Zusje en Sarah kregen ieder een eigen bedje in de slaapkamer van tante Janna en de baas.

[pagina 208]
[p. 208]

Die Sarah! Ze was zo groot geworden, dat ze niet meer in de mand paste. En vrolijk en sterk was ze ook, ze draaide zich op haar buikje zo vaak ze maar wilde. Als ze niet sliep dan lachte ze, of praatte in haar eigen grappige baby-taaltje. Haar haar was langer geworden, het was donkerbruin en zo zacht als zij.

De mooie kamer werd weer mooie kamer. Daar hoefden ze nu alleen nog maar één keer in de week te komen om de klok op te winden. 's Avonds bleven ze gewoon in de keuken zitten, en het was daar nu veel gezelliger. Als na het eten de afwas klaar was, legde tante Janna een kleed over het bruine zeil op de tafel. Een heel zacht kleed was het, met mooie figuren. Het gaf Noortje een echt rijk gevoel om bij de tafel te zitten, met haar blote armen op het kleed, waarvan de korte rechte haartjes langs haar huid aaiden. Op een dag werd ook de grote olielamp weer aangestoken, want er was weer olie te krijgen.

Ja, er veranderde veel op Klaphek. Je kon aan alles merken dat de oorlog voorbij was. Zelfs aan de vorken en lepels die in de la van de keukentafel lagen. Die hadden kriskras door elkaar gelegen; Dinie en Alie hadden ze er altijd zo maar in gegooid wanneer ze hadden afgewassen, en dat had Noortje ook gedaan. Op een morgen zag ze dat iemand alle lepels bij elkaar had gelegd, zodat ze in elkaar pasten. De vorken lagen ook zo en naast de vorken lagen de messen netjes op een rij. Het was een deftig gezicht.

‘O, wat mooi, tante Janna!’ riep Noortje.

‘Wat kind?’

‘De lepels en de vorken!’

Tante Janna moest om haar lachen en zei: ‘Zo hoort het toch eigenlijk.’ Dus je kon zelfs aan lepels en vorken en messen zien dat de oorlog voorbij was.

Meestal voerde Noortje nog altijd Sarah haar eten. Je moest er wel sterk voor zijn, want Sarah werd ook elke dag een beetje sterker. Ze mocht al groente en pap eten met een lepeltje. Noortje zat met haar in de stoel van de baas en Sarah trappelde met haar voetjes en greep naar de lepel. Noortje moest haar twee handjes stevig vasthouden. Maar ze at veel en ze groeide hard en elke dag werd ze een beetje mooier en verstandiger.

Als Sarah klaar was met eten moest ze slapen, en Noortje

[pagina 209]
[p. 209]

ging bij haar bedje op de vloer zitten. Sarah keek haar aan en lachte. Ze zwaaide met haar armpjes en schopte haar dekentje weg. Ze was altijd zo blij als ze Noortje zag.

‘Sarah'tje van me,’ fluisterde Noortje op een keer, ‘ik laat jou nooit alleen, hoor! Dan ga ik maar niet meer terug naar de stad...’

Ze bleef een hele poos bij haar zitten en leunde met haar kin op de rand van het bedje. Een dof, zwaar gevoel was in haar hoofd en haar keel was droog. Ze wist best dat alles heel gauw veranderen zou, alleen wilde ze daar liever niet aan denken.

Bloesemblaadjes dwarrelden uit de bomen. De zon kriebelde op Sarah's gezichtje, zodat ze moest niezen en er een grappige rimpel in haar neusje kwam.

‘Zo moet het altijd blijven,’ zei Noortje zachtjes. ‘Dat is gewoon zo. Ik wil het.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken