Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Face au mur (1979)

Informatie terzijde

Titelpagina van Face au mur
Afbeelding van Face au murToon afbeelding van titelpagina van Face au mur

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.89 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Face au mur

(1979)–Filip de Pillecyn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Op de getuigenbank

De lente is daar. Het is een jaar geweest zonder bloemen en zonder vruchten. In de verte hebben wij het bloeisel gezien van een paar perzikbomen, en zeer ver, in een park, het eerste bleke groen dat meer schemer dan blad is. Maar ongezien heeft heel deze groene wereld rondom ons gebloeid. En in de boomgaarden is het fruit gevallen in de matte dofheid van het gras.

En de winter komt. Een jaar gaat vlug voorbij, als het voorbij is.

[pagina 96]
[p. 96]

Ik moet naar Antwerpen om te getuigen. Aan de hondenketting stap ik tussen twee gendarmen naar het station. Het zijn zure pruimen, die twee kerels. Zij stoppen mij in een wagen die riekt naar spuwsel, naar vloeren broeken en naar wat daarin zit; 't zijn mannen ‘van 't gouvernement’, zoals ze zegden in mijn jonge tijd, spoorarbeiders. Ze zijn nog half ingeslapen en hebben geen de minste belangstelling voor iemand die met gendarmen reist. Sedert een jaar is het een gewoon schouwspel in al de treinen die voorbij Lokeren rijden.

Ook te Antwerpen, in bus en tram, zijn zij geboeide mannen beu gekeken. Ik word in een cel van het Paleis van Justitie gestopt en blijf daar zitten van half negen tot vijf uur, zonder eten. Een getuige moet immers zelf voor zijn kost zorgen.

Eindelijk word ik geroepen. Vijf en twintig jaar geleden heb ik als journalist nog krijgsraden gezien. Nu interesseren zij mij meer rechtstreeks dan toen, en er is ook meer spektakel. Hoeveel mannen er achter die lange tafel op het verhoog zitten, weet ik niet, maar met wat er zit en recht staat zal het niet ver beneden het dozijn zijn. Beklaagden en gendarmen zijn talrijker dan de nieuwsgierigen.

Voor mij zitten een hele boel officieren die, naar hun gezicht uit te maken, het royaal beu zijn. Zij zitten met wat er gezegd wordt zoveel in als een nijlpaard met de negende symphonie. Ik heb daarbij de indruk dat zij niet al te best begrijpen wat er wordt gezegd, en waarover het gaat; een mens kan niet alles weten. Zij zijn trouwens niet gekomen om te begrijpen, zij zijn gekomen om te veroordelen. Ik vraag mij af waarom ze al dat spektakel maken, waarom die mensen ondervraagd worden, waarom die advocaten pleiten. Het spel is toch geregeld.

De voorzitter is een dikke vent die zijn vragen opschrijft in een zeer klein notaboekje. Als hij zo voortgaat moet hij er verschillende per dag vullen. Hij ook schijnt niet goed te begrijpen. Naast hem zit een mijnheer met een gezicht als een olijf en een zwart snorretje. Hij heeft een verachtende glimlach op zijn gezicht; een type die geknipt is om de valse

[pagina 97]
[p. 97]

minnaar te spelen in een Amerikaanse film. En dan stelt de auditeur mij vragen over dingen die hij beter moet weten dan ik, want hij wordt er voor betaald; en hij heeft immers ook les gegeven aan de politieschool waarvoor anderen in de bak zijn gevlogen.

Ik heb gedaan, zo helpe mij God.

Met een dievekar waaruit de schutsels zijn weggenomen, rijden wij allen samen, getuigen en beklaagden, naar de Begijnenstraat. Het is er joviaal maar niet proper. Ik word in een passanten-cel gelogeerd waar reeds twee jonge mannen op hun stro liggen. Ik heb in mijn boevenloopbaan in ten minste vijftien cellen gezeten, maar zoiets heb ik nog nooit gezien. Ik ga onder het raam liggen waarin de ruiten stuk zijn; één deken hebben ze mij in 't Center meegegeven. Ik heb kou, ik heb honger na een hele dag zonder eten. Een ijzige wind komt door de kapotte ruiten. En in de late avond loeien sirenen van op de stroom met dringend, wanhopig geluid. Ik lig in een wereld vol ellende.

Twee andere gendarmen brengen mij in de vroege morgen terug naar Lokeren. Een van hen is een hulpgendarm in burger die zijn gelaarsde voeten met overtuigde plompheid naar binnen slaat. Ik word met de hondenketting aan hem gekoppeld. In de morgenstille straten zijn alleen onze stappen verneembaar. Mijn kettinggenoot vertelt aan de andere gendarm hoeveel het tegenwoordig kost om met een meisje op schok te gaan, iets waarin de andere hem meer dan één lesje kan geven.

Wij zitten in een wagen vol vrouwen; een dame op leeftijd knikt mij vriendelijk toe; zij draagt linnen aan haar man in het kamp van Lokeren. De hoofdgendarm, absoluut geen beest van een vent, geeft mij een sigaret en wijdt zich dan aan zijn buurvrouw, die haar brood verdient in een cafétje te Antwerpen en duidelijk de sleet draagt van haar beroep. Zij reist naar Moerbeke om haar ouders te bezoeken. ‘'t Zijn toch mensen mijn ouders’, zegt zij, als om deze zwakheid te verontschuldigen. Weldra wordt het gesprek in fluistertoon verder gevoerd.

Ik zit in mijn hoekje en kijk naar buiten. De trein rijdt braaf in

[pagina 98]
[p. 98]

voorzichtige vaart door het afgestorven land. Het armtierige loof der rapen, donkere aarde, schrale canada's. Ik zie wegen waarlangs ik als knaap gelopen heb; acht jaar heb ik in Sint-Niklaas verbleven, in het ‘Institut St Joseph’ en het ‘Petit Séminaire’. Ik heb er mijn gemoed ontstoken aan de vlam van Rodenbach. En na zovele jaren kan ik dit land terugzien met de ogen van het kind. Slechts hij blijft jong die steeds zijn droom bewaart. God! laat die droom nooit in mij sterven.

Wij wachten een poos aan de uitgang; ik hoop dat de mensen mij niet voor een hulpgendarm zullen aanzien, want wij zijn aan elkaar geboeid en de gendarm, de echte, staat nog steeds bij de mamesel die te Lokeren moet overstappen voor Moerbeke. Eindelijk komt hij terug; hij heeft een afspraak gemaakt, hij weet niet of hij ze zal houden; want ze is niet bijzonder schoon, meent hij. Daarin heeft hij gelijk.

En wij stappen langs de mij zo bekende straten van Lokeren. Het is marktdag; wij gaan door de menigte die eerder sympathiek plaats maakt. En als ik in de barak kom is het mij een beetje alsof ik terug thuis ben. De mannen van de barak verwelkomen mij; zij hadden gehoord dat ik te Antwerpen bleef. Ik zie dat ze mij genegen zijn; dat is een troost voor veel leed. En mijn hart gaat naar hen toe.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken