Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Face au mur (1979)

Informatie terzijde

Titelpagina van Face au mur
Afbeelding van Face au murToon afbeelding van titelpagina van Face au mur

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.89 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Face au mur

(1979)–Filip de Pillecyn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Een ander paleis

Eindelijk word ik weer geroepen: ‘Voor 't Paleis’. Rond vijf uur 's morgens wordt ge gewekt, krijgt uw brood en zwart nat dat de tijd heeft gehad om koud te worden. Om half zeven wordt ge uit de cel gehaald en gaat met uw gezicht naar de muur staan in de rij van de andere klanten voor 't Paleis. Naamafroeping. Ge gaat in een andere gang staan met uw gezicht naar de muur en als ge begint te denken dat het voor de hele dag is, amuseren ze zich met een nieuwe naamafroeping. Dan gaat het naar Vorst, langs de tunnel die beide gevangenissen verbindt. Daar gaat ge weer met uw gezicht naar de muur staan en hoort ge uw naam nog eens afroepen. Ik ben telkens benieuwd hoe ze die zullen uitspreken, want naargelang het analphabetisme van de naamafroepende gendarm komt er een Poolse of andere klank in die moeilijk thuis te brengen is.

Wij staan daar en wachten; achter onze rug praten de gendarmen, roepen ‘Silence’ en rammelen met de kettingen. Niets dat ze liever doen. En af en toe gaat er een deur open en een non glijdt voorbij. Zij zijn beroepscipiers voor de vrouwenafdeling; die ik gezien heb hadden een zuur en ontgoocheld gezicht. Een zonderlinge manier om zijn hemel te verdienen. Want zij zijn cipiers zonder meer, niet beter, niet zachter, niet evangelischer dan hun collega's zonder kap.

Intussen loopt in de gang onze gebaarde aspirine-specialist voorbij. Die heeft zijn wetenschappelijke onderzoekingen in de gevangenis van Sint Gillis reeds geëindigd, en komt nu in hetzelfde tempo de zieken van Vorst van zijn kunde en menselijkheid laten genieten. Zoals hij daar loopt lijkt hij van verre op Shylock, gebogen, gluiperig, zodat ik niet verwonderd zou zijn moest het ‘they spit upon my gaberdine’ aan hem werkelijkheid worden. Hij verdwijnt in de

[pagina 117]
[p. 117]

deur die voor hem geopend en achter zijn afgedragen overjasje gesloten wordt. Niemand kan de deuren van een gevangenis zó sluiten als de nonnen van Vorst. Net of het huis vol doden ligt.

Wij wachten naar de camions en de dievenkar. Daar verschijnt een non met een schenkblad waarop een koffiekan en een stapel witte boterhammen, zij verdwijnt in een zijgang, die meer aan een klooster dan aan een gevangenis doet denken.

En daar rijden wij weg, opeengetast in een vrachtwagen, de rug naar de straat gekeerd die achteraan, onder de opgeslagen klep, zichtbaar is. Heel het boeltje wordt afgeladen in de Wetstraat en in een ruime kelder gestopt.

Alles is er vuil in dat gebouw; op plaatsen regent het door het dak zodat de plassen op het gelijkvloers staan. En naast onze kelder is de wacht voor de gendarmen. Daar zitten ze behaaglijk en gezellig, in stof en vuil, en geeuwen van de overdanige hitte. Vanuit de kelder die eens een kelderkeuken is geweest, zien wij de benen van de voorbijgangers. Vermits ze vlak aan het venster voorbijgaan, zijn zij te vlug verdwenen om ze te kunnen waarderen.

Niets dat een gendarm liever doet dan een kachel stoken. Hij vindt het bijna even plezierig als met ketens rammelen. Zij zitten met een stuk of vier met ons in de kelder en spreiden zich uit op de bank naast de kachel. Als één van ons naar het W.C. wil, komt een van hen langzaam overeind en slaat de ketting om de pols van de patiënt. Geen stap zonder ketting. Ge zit daar zo van rond half negen; er zijn er onder ons die hier 's avonds om zes, zeven uur nog zitten zonder geroepen te worden. Wij zitten dus en wachten; ik weet niet hoe het vers van Milton luidt over de engelen die niet rondvliegen maar wachten, en die ook hun verdienste hebben. Wij verzamelen verdiensten. De banken zijn hard, zonder leuning; als gij ooit eens probeert van half negen 's morgens tot half zeven 's avonds op een bank zonder leuning te zitten, zult gij weten welke gewaarwording dat geeft in rug en lenden. En als gij nog, boven deze genieting, tien uren aan één stuk de zielsverheffende ge-

[pagina 118]
[p. 118]

sprekken van een half dozijn gendarmen moogt aanhoren en in hun gezichten Gods evenbeeld aanschouwen, dan beseft gij eerst hoe zalig het in die kelder van de Wetstraat is. Soms zijn er ook vrouwen bij. De eerste maal dat ik in de kelder zat, was er een jonge vrouw met een klein kindje. Ik vermoed dat het in de gevangenis was geboren. Lopen kon het nog niet maar het trachtte zich stijf en recht te houden op moeders schoot. Het scheen een zonde tegen de mensheid, dat kindje in die kelder, dat verwonderd rondkijkende kindje dat zich zo braaf hield en soms lachte, zijn tandeloos mondje geopend. En als de moeder voor de auditeur verschijnt, gaat het kindje mee. Zou het ook niet meegaan als de moeder voor de krijgsraad staat? Een klontje suiker voor het kind, levenslang voor de moeder.

Rond vier uur word ik geroepen. Daarvoor hebben ze mij om vijf uur doen opstaan. De auditeur zit in een ander bureau. Toen ik voor de eerste maal werd onderhoord, waren aan de muren reproducties van Servaes en een portret van de Koning gespijkerd. De engelen zijn mee verhuisd, de Koning is achtergebleven.

Hij zit nu in uniform, waarschijnlijk voor de veldslagen waarin hij zich in de komende oorlog zal onderscheiden. ‘Belgium’ staat boven op de rechtermouw. Het schijnt dat de Engelse soldaten, vooraleer rust bevolen wordt om uiteen te gaan, een hele tijd staan te trappelen, de knieën zo hoog mogelijk opwerkend. Ik zou hem dat eens willen zien doen in zijn battle-dress. Zo troost de fantasie in vervelende ogenblikken van het leven.

Het onderhoor is in dezelfde toon als de eerste maal, hoffelijk en op afstand van weerszijden. Het is overbodig iets te motiveren: hij is gesloten voor drijfveren en intenties. Voor hem bestaat er geen feit dat bezetting heet, hij kent alleen de omstandigheid die hij ‘de vijand’ noemt. Hij haalt een paar stukken te voorschijn die hij verkeerd verstaat. Het onderhoor sterft uit. Ik keer terug met de avondploeg. Stijf van een hele dag kelder; en als ik terug in de cel kom, heb ik het gevoel van iemand die thuis komt van een vervelende reis.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken