Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk 1 (1959)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.36 MB)

XML (0.96 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk 1

(1959)–Filip de Pillecyn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 249]
[p. 249]

Hoofdstuk II

Sedert hij terug was had Hans het gezelschap van de burgers niet gezocht en ook niet gevlucht. Het was in de eerste vernieuwing van de aarde als het groen bleek is en de bosjes schemeren in kleuren die niet te noemen zijn.

Hij rustte uit. De rust was nieuw voor hem; het weergevondene heimatland was nog nieuw. Hij was tweeëntwintig jaar en de tijd had hem geen zorgen geleerd.

Hij had geen verantwoordelijkheid in zich teruggevonden om met de mensen te leven zoals zij ondereen leefden. Zijn vader hadden zij steeds ‘un allemand’ genoemd zoals zij de Fransen ‘les français’ noemden. Eeuwen van zeer klein vaderlandschap hadden het gemeenschapsgevoel er verengd. Zij leefden met de dag mee: Tot zelfs de vrijheidsboom die zijn groen thans openvouwde was er geplant door een vreemdeling.

Twee harde jaren krijgsleven hadden Hans weggekweekt uit het gemakkelijke en zelfgenoegzame kleine stadsleven. En hij zag ook aan hun verwijderde vriendelijkheid dat zij hem niet tot de hunnen rekenden.

De avond toen Lou hem alles gezegd had wat er aan waarheden over hem was uitgevonden, was de rust voorgoed van hem weggevallen. Heel laat was hij de straten rondgelopen. Het vaderhuis stond met zwarte vensters in de nacht. Hij voelde

[pagina 250]
[p. 250]

geen spijt. Nieuwe wrok om andere mensen dreef de oude wrok er vaster in.

De burgerij was na zijn terugkeer even hoffelijk geweest als vroeger. In Hans werd nog een deel macht vermoed: het ongewone van zijn terugkomst deed aan invloed denken, en waar invloed werd vermoed deed de burgerij haar hoed af.

Voor Hans hadden zij uitgedaan, de scheppers van goed en kwaad. Met die absoluutheid waarmee hij van huis was weggelopen omdat in hem een nieuwe droom leefde, was zijn wrok over hen gegaan. Zij vonden lasterpraatjes uit, geloofden ze; hun vrouwen en dochters vertelden ze onder de schaduw van de kerktoren.

De namiddag stond warm over de stad. Dan is het goed de zon te zien schitteren in het water van de Warchenne. Smal vliet ze door weiden tot waar ze in klare lijnen langs de leerkuipen wordt geleid.

Daar stond Lou's oom in zijn zeemvellen vest; zijn rood voldaan gezicht keek over de uitgespreide schors heen tot waar het rosse hete vocht uit een kuip opdampte. Hij was een man van aanzien; pas verleden week had hij zijn dochter uitgehuwd en het gepeupel had zijn hart verteerd bij het feest van licht en wijn dat voor eenieder zichtbaar was; want de gordijnen waren opengeschoven zodat men kon zien hoe een rijke bruiloft gevierd wordt.

Hans zag hem staan. Hij liep graag langs die hobbelige wijk waar de sterke reuk van huiden en schors u aanslaat. En op het ‘bonjour’ van de huidevetter liep hij voort zonder teken van kennis of beleefdheid, een vreemde onder de vreemden. Over het Plein liep hij, blind voor het groeten van beleefde burgers en hij werd nagestaard met onbegrijpende ogen. En zonder dat hij erover nadacht waar hij ging, sloeg hij de brede aardeweg in waarlangs in leverantietijd de wagens met de korstige huiden naar Aken toe opkropen. En op de hoogte gekomen wiste hij

[pagina 251]
[p. 251]

zijn voorhoofd droog en zag de grijze stad liggen onder zich.

In een grote grijze vlek, omlijst door de grijze schuren, strekten de huidevetterijen links van de katedraal. Als vreemdsoortige dieren hingen de huiden in de zon en de Warchenne flikkerde matwit waar zij het licht inliep. Wat rook, die scheen stil te staan tegen de heuvel van Livremont en de rust van de late namiddag.

Weemoed, ontmoediging, heimwee. Hoe zal men het noemen? Het gevoel van ledigheid in zich, van onmacht, van gevangenschap in het leven. Hij voelde hoe vertrouwd en hoe vervreemd tevens dit stadje was voor hem met de mensen die erin woonden. Hij was er teruggekomen met de jacht van de heimat in zich. Die was gebleven in onveranderde kleinheid waar hij gedacht had de nieuwe tijd terug te vinden. Hij voelde zich zo gering worden onder die onveranderlijke kleinheid waarin hij hulpeloos alleen stond.

Dan had hij wel willen thuis zijn, in de grote bruine kamer waar de zon heerlijk dof lichtte. Maar daar kwam het streng gelaat van de oude rechter voor hem, neen, dat was voorbij. De leer waar vroegere geslachten hun leven hadden mee gevuld was niet leefbaar met hem.

Hij kende de gezinnen waar de vader de zoon niet aansprak; waar de moeder niet at aan dezelfde tafel met de vader. Die bleven samen hokken en huichelden liefde. De harde oprechtheid gaf aanstoot.

Schoon blauw zonk de avond; de laatste klaarte smolt ineen met het grijs van de daken. Rustig en warm waren deze ogenblikken. Dan riepen de mensen elkaar toe van op de drempel en de kinderen holden driftig omdat zij het ogenblik voelden naderen waarop hun straatgewoel gedaan zou zijn. Overal in elk stadje is het zo, maar hier is het nog grijzer en rustiger.

Vanuit een kroegje in La Vaulx klinkt gelach. De huizen neigen naar elkaar toe in dit straatje. Het kroegje is er smal en

[pagina 252]
[p. 252]

druk. Soldaten komen er en meisjes, jonge mannen die op zwier zijn en soms, geniepig, een heertje op leeftijd als het een glaasje te veel op heeft.

Hans is binnen gegaan. Er is weinig volk maar ze maken veel praats.

Hans bestelt zijn bier en gaat zitten.

Lang duurt de stilte niet die hij binnen heeft gebracht. Twee soldaten gekken met een meid en een kerel van Stavelot die handel drijft in oud ijzer en ledige flessen en steelt, vertelt moppen aan de bazin. Plezier hebben zij en ze generen zich niet.

Het schijnt Hans een eeuwigheid toe dat hij niet meer in het geroes van soldatengezelschap is geweest. Hij drinkt vlug en het wordt warm in hem. Hij betaalt een glas voor de twee soldaten en zij stoten aan en zeggen ‘santé’, en gieten het naar binnen zoals alleen soldaten dat kunnen.

De kerel van Stavelot grinnikt. Hij zou willen kaartspelen maar vindt geen gezelschap. Zij kennen hem. En hij vloekt, wordt weer vriendelijk en gaat weg.

Voor Hans gaat de tijd aangenaam verder; hij is rood in 't gezicht en zijn ogen schitteren. Allemaal staan zij aan de schenktafel en de meid staat naast hem en bewondert hem. Ander volk is bijgekomen, mannen van daarboven, die in krotjeshuizen hokken. En zij spreken allemaal dooreen en drinken op zijn gezondheid.

Hij vertelt van het leger en van Napoleon; de soldaten zetten een hoge borst. Van Spanje en de guerillera en hoe generaal Dupont door de opstandelingen werd omsingeld. Schoon is hij, Hans, terwijl hij zo spreekt en de meid kijkt hem bewonderend aan.

En hoe 't komt weet geen mens, maar iedereen spreekt over de burgers van Malmedy. De soldaten lachen. Het krotjesvolk van de hoge straat is vol bitterheid en zegt dat Hans geen van die soort is. Voor wie zij omhoog hebben zien komen met

[pagina 253]
[p. 253]

huiden te vetten hebben zij geen eerbied, de mannen van La Haute Vaulx, al nemen zij onderdanig hun muts af. Maar zij hebben gedronken, Hans betaalt, en zij zeggen hem dat hij geen echte Malmedien is, dat zijn vader van Keulen kwam, dat er geen beter volk op de wereld woont dan te Keulen.

Hans is gelukkig. Ja, in 't Rijnland hebben zij 't eerst de vernieuwing van de tijden gevoeld. Ander volk als dit hier. En zijn gal komt boven. Van hem hebben ze gezegd dat hij weggeschopt was thuis omdat hij te gemeen was. Ja, dat hebben ze gezegd, de smeerbossen, de velleplotters. Maar hij zal het hun tonen en hen met zijn rug bekijken.

En de mannen van daarboven roepen dat hij gelijk heeft en dat het een gemene bende is. Als hij buiten komt valt de stilte zwaar op hem. Het straatje ligt zwart en klinkt onder zijn stap. Op het Plein liggen de huizen in het weigere licht van de sterren.

Hij gaat langs het huis van zijn vader. Zijn vingers glijden over de brokkelige muur en over de gladde leuning van het trapje. Rechtover slaapt Lou; alles is uitgestorven.

Nauwelijks bewegen de bladeren van de vrijheidsboom in de nachtwind. Die komt aangestreken vanuit het hoge ven. En Hans siddert in de plotse kou.

 

De oude heer zit met een brief in zijn hand aan het venster. Hij kijkt in de druilerige regen die over het Plein veegt.

Met de gezondheid gaat het veel beter; hij interesseert zich aan de wereld en leest het nieuws in de ‘Courrier’. Zijn ogen staan helder en hij groet de mensen die voorbij komen en hun hoed afnemen.

Onder de burgers gaat hij niet. Hij wandelt in de zon in het tuintje dat deelachtig is van de frisheid van de Kalvarie. En een paar malen heeft hij Hans gezien; van verre, als de jonge man met vlugge, losse stap over het Plein ging.

Hij beziet nog eens de brief in zijn hand en glimlacht. Een

[pagina 254]
[p. 254]

onbekende vriend die hem steeds alle goeds heeft toegewenst, betuigt hem zijn medelijden. Het moet treurig zijn voor een vaderhart als de enige zoon van zo'n deftige familie in gemene kroegen vertoeft en om het gepeupel te behagen zeer lelijke dingen zegt over fatsoenlijke burgers.

Vanuit zijn lessenaar haalt hij nog een briefje en vergelijkt het geschrift. Neen, 't is niet dezelfde hand. Dit hier stak gistermorgen onder de deur. Iemand, die altijd vriend was geweest van de geëerbiedigde rechter, achtte het als zijn plicht hem te verwittigen dat zijn zoon met de dochter van zijn overbuur betrekkingen had die algemeen werden afgekeurd.

De oude heer herinnerde zich hoe een paar dagen geleden Lou hem met stralende ogen had gegroet. Hij had haar nagestaard: tenger was ze en toch welig uitgewassen en ze droeg haar hoofd als een prinses en stapte zoals een die weet dat ze wordt achterna gekeken.

Hij wist niet wat die twee brieven van vrienden die onbekend wensten te blijven in hem teweegbrachten.

Het bracht hem nader tot Hans; hij zag en hoorde hem door die brieven. Het was hem of er opnieuw leven kwam in dit oude huis. En dat zijn zoon de burgers, de deftige, uit hun decorum schudde was hem niet onaangenaam; hij zelf had nooit kunnen aarden in het stadje. Wie er komt als vreemde blijft er als vreemde. En hij wist genoeg over die deftigheid om in veilige eenzaamheid achter zijn gesloten deur te blijven.

En Lou?

Ware Hans nu thuis geweest dan had hij hem geroepen en streng gezegd dat het uit moest zijn. Maar dit gevoel van gezag sprak niet meer in de oude man: twee jaar verlatenheid hadden zijn liefde voor het oude niet verminderd; wat hij gezien had in het ogendienende stadje was zijn hooghartig misprijzen voor een brutaal-nieuwe heerschappij niet ongunstig geweest. En toch, hij

[pagina 255]
[p. 255]

wist het niet. Een jonge man zag het misschien anders in dan een oude.

Hij bezag zijn handen. Hij had niet de handen van een grijsaard. Daar was nog niets van het leven uit teruggetrokken. Zijn vingers waren niet ingezonken, de duimheuvel was vol, en de aders verhoogden de edele kleur van de hand.

De hele dag had het geregend; dan voelt men zich ouder. De mensen die voorbijgaan zijn onvriendelijk en de vuilgeregende paarden gaan mismoedig alsof hun tocht geen einde had.

Nooit had hij zo innig aan zijn zoon gedacht dan sedert Hans was teruggekeerd. Hij was het kind van een man op leeftijd en van een jonge vrouw. Haar beeld hing boven in de kamer waar Hans geslapen had. Zij was blond en vol leven en hij had haar liefgehad met een beetje terughoudende bescherming.

Hij begreep nu dat er geen moeder had gestaan tussen Hans en hemzelf. Wat is een levensprincipe voor een moeder? Die heeft haar man, die heeft haar kind.

Maar zoals die jongen was opgegroeid. Zijn vader was voor hem steeds mijnheer de rechter gebleven tot op het ogenblik dat hij deel was van een wereld die in de weg stond van zijn stormende geestdrift.

Het werd donker. Hij vermoedde de stille, eentonige regen. En in die ruisende stilte hoorde hij luid spreken. Ja, Bernard had hem gezegd dat er vandaag weer een banket was geweest bij Steisel. Ambtenaars, soms officieren, dans- en eetpartij; en de huidevetters met de dochters die nog op de markt moesten gebracht worden.

Een groepje ging voorbij; zij spraken luid en lachten ruw. Rode tronies met verhitte ogen; en de meisjes stonden tegen de vaders aangedrumd en rilden in de nattigheid. Lou stond met half open mond te glimlachen bij een komplimentje van een woest jong mens.

De rechter verstond niet wat ze zeiden. Hij zag dat plots allen

[pagina 256]
[p. 256]

zwegen. En daar stapte Hans voorbij, sterk en misprijzend; geen groet. Toen gingen de huidevetters nors uiteen, Lou vooraan.

 

Zoals naar gewoonte moest Lou's vader nog zijn slok jenever hebben alvorens naar bed te gaan.

Het was lauw in de woonkamer met de reuk en de warmte van de mensen die er nog kort tevoren geademd en bewogen hadden. Lou wierp haar mantel over een zetel en stak een kaars op. Haar vader kreeg de fles uit de kast en hield zijn glaasje tegen het licht.

Lou keek hem vervaakt aan. Zij kende zijn manieren: er lag hem iets op de tong. En ze zei het dan ook maar dadelijk:

- Zeg het maar, pa.

- Eh! wat, mompelde de man die erover zat te dubben hoe hij het beginnen zou.

- Ja, zeg het maar, glimlachte Lou.

Ja, zo was zijn Lou en de vader in hem was trots; hij was niet behendig met het woord en dat maakte hem soms verlegen zelfs tegenover zijn eigen dochter. Maar haar glimlach maakte hem lichter en hij zei, zo van verre weg:

- Ik heb die luitenant verzocht voor morgenavond.

Lou vond het goed, ze zei het en knikte en wachtte naar wat volgen zou:

- Er is zo weinig gelegenheid voor een meisje van stand hier in dit kleine nest; men moet trachten met zijn relaties daar buiten te geraken.

- En is dit de relatie waarmee ik buiten Malmedy moet geraken?

Ze keken elkaar aan en glimlachten.

De huidevetter slurpte aan zijn jenever. Hij was uitgepraat en toch moest er hem nog iets van het hart.

- Weet je wel wat ze over je zeggen, bromde hij.

[pagina 257]
[p. 257]

Lou keek met haar grote, sombere ogen in de kaarsvlam. Nu is het er, dacht zij en ze vroeg.

- Wat zeggen ze, papa?

Weer zocht haar vader naar woorden en hij sloeg het er zo maar uit:

- Wel, over jou en die verdomde Hans, die ze nog eens de benen zullen breken als hij hier nog lang rondloopt met zijn brutale snoet.

- O! Hans, zei ze traag en het was alsof haar stem die naam streelde.

- Hij affronteert elk fatsoenlijk mens hier in de stad; loopt met de neus in de lucht. Verdomd, als hij ons niet kan luchten wat loopt hij dan achter ons meisjes?

- Meisjes, pa?

- Denk maar niet dat je alleen bent; zo'n kerels lopen overal, uitschot van 't leger en mama zegt...

- O! mama!

Die uitroep kalmeerde het meisje. De brutaliteit van haar vader kwetste haar. Er hing een poos stilte in het nachtelijk huis dat groot en zwart lag rondom de kaarsvlam.

- En weet je dat ik er zelfs brieven over krijg?

Nu stond Lou recht. Helemaal wakker, de ogen vol nieuwsgierigheid en kamplust. Zij kwam dicht tegen haar vader aan, die met gemaakte onverschilligheid zijn borrelglaasje volschonk.

- Papa, ik wil die brieven zien.

Zij wist hoeveel zij aan haar vader te zeggen had. Maar de huidevetter schudde 't hoofd en zei:

- Als ik het lees is het reeds te veel.

Lou zag dat hij in een koppige bui was. Dit gebeurde hem soms als hij rijkelijk van de tafel genoten had. Zij geeuwde:

- Ik ben moe, bonsoir, pa.

Zij sloeg haar mantel om, stak een tweede kaars aan en ging de brede trap op. Haar vader hoorde het gedruis van haar gang

[pagina 258]
[p. 258]

dat wegstierf onder 't opgeven van het hout. Als een prinses ging zij, zijn Lou.

Zij stond aan het venster te kijken. Regen en nacht. Soms sloeg de wind erdoor, zachtjes, en dreef het nat als een streling tegen de ruiten. Zij hoorde het gestommel van haar vader op de trap. De deur ging dicht; de huidevetter bromde iets tegen zijn vrouw en dan viel de volle rust van de nacht over het huis.

Lou kleedde zich uit zonder haast. Dan zat zij op de kant van het bed en luisterde. De nachtwaker stak zijn hoorn op. Weer was een uur voorbij. De uren gaan snel, de dagen, de jaren. Maar de jeugd schijnt zonder einde.

De kaars knisterde droog. Lou nam ze van het tafeltje en sloop naar de deur. Van beneden kwam de zware, massieve stilte van ledige kamers met de warmte van het afgestorvene dagleven. Maar de trap scheen vol gerucht toen zij naar beneden ging.

In de lade van papa's schrijftafel lag het briefje. Zij las het en haar ogen stonden zegevierend. Ja, zo is het. Hij heeft mij lief en ik loop hem achterna, ja. Het geschrift kende zij niet; zij snoof de zwakke geur van het briefje en sloot de ogen om zich te herinneren maar vond niets.

Stil maar zonder angst sloop zij terug naar haar kamer, en voor haar spiegel hief zij de kaars boven het gelaat. Zij glimlachte zichzelf toe. ‘Ik heb je lief mijn schone, sterke jongen, Hans!’ zei ze en reikte de lippen naar heur eigen beeld.

Toen blies ze de kaars uit.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken