Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk 1 (1959)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.36 MB)

XML (0.96 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk 1

(1959)–Filip de Pillecyn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 319]
[p. 319]

Tweede deel

Hoofdstuk I

De man had een fijn schelmengezicht. Hij keek gelaten naar een ledige knapzak die op zijn schoot lag; daarna bleven zijn ogen rusten op een hond die onbeweeglijk lag uitgestrekt aan de kant van de weg.

Zo vond Hans hem zitten, hoog boven de bedding van de venbron; de man stond niet op maar zei:

- Bonjour, jonge heer, hongerig weer vandaag.

Hij sprak met een diepe keelstem en zijn woorden klonken vals en spottend.

Hans bleef staan. Alles was afleiding voor hem, ook die kerel met zijn afgedragen soldatenmuts en zijn uitdagende stem.

- Dat is Pitt, jonge heer. Pitt, zoals gij misschien weet, is een Engelsman en een slimme schavuit, die Napoleon in zijn vaarwater zit. Maar deze Pitt was slimmer dan Pitt en Napoleon te zamen. Was, zeg ik, jonge heer, want Pitt is dood.

Hans keek naar het vale hondenkadaver dat aan zijn voeten lag en ook de man keek ernaar.

Van honger is hij niet gestorven, zei de man. Een hond sterft niet van honger, een mens wel.

[pagina 320]
[p. 320]

En toen zweeg hij en keek uitdagend Hans in de ogen.

- En mijn naam is Nickel.

Hij stond recht en groette militair.

- Mijn naam is Nickel en ik ben een zelfstandig wereldburger. Dat was Pitt ook. En als gij mij nu ergens wat te eten kunt vinden ga ik met U mee.

Hij knielde neer naast de dode hond en hief de oren op die slap neervielen. Zijn hand bleef aarzelend liggen op de hondekop. Zijn breedsprakigheid scheen ten einde, hij zag bedremmeld op naar Hans en haalde toen de schouders op.

- Dat is het leven, zei hij.

Hij nam de hond op en droeg hem zachtjes in het berkenbosje. Adieu, Pitt, zei hij.

Zo ging Nickel met Hans mee naar Malmedy. Veel aanbeveling scheen Nickel niet waard.

Op zijn doorgelopen voeten had hij, naar hij zelf zegde, heel Europa afgeketst om te zien hoe de nieuwe mensheid eruit zag; en verdomd gemeen zag ze eruit, die mensheid. Van de vrijheid had Nickel zowat een idee gekregen toen ze hem overal buitentrapten, ‘uit angst voor de gevolgen’, zei Nickel. Want hij was een vrije geest en daar waren de mensen bang voor.

Zijn aanhoudend gebabbel amuseerde Hans, zelfs als hij niets geloofde van wat de landloper hem zei. Want in hem vond hij die kommerloze gewoonte van het trekken zonder doel dat hij zelf gewenst had. Maar was hij verder gegaan dan tot Prüm, hij Hans? Kijk me nu eens naar Nickel. Die spreekt van het hof van de Tsaar en van de kozakken alsof hij er zelf een was; hij weet wat ze eten en hoe zij zeggen: ‘Ik heb je lief.’ En hij weet ook wat de partikuliere zwakheden zijn van Napoleon en waarom hij de vrouwen ongevoelig laat.

Hoe Nickel dit alles weet? ‘Omdat ik het weet’, zegt Nickel.

Gestudeerd heeft hij ook. Hij spreekt van de rechten en van de principes van de geneeskunde; en als er sprake is van een

[pagina 321]
[p. 321]

ziekte, dan zegt hij hoe ze genezen wordt. ‘Dat heb ik allemaal gestudeerd’, zegt hij.

En van de liefde weet hij ook alles. Hij maakt een hooghartig afwerend gebaar als hij ervan spreekt. Ook in dit vak zullen ze Nickel niets meer leren. Hij zegt het verschil tussen een Poolse en een vrouwmens uit het Oeralgebergte. Allemaal larie, zegt hij, allemaal flauwheid, nog slechter dan suiker in jenever. Zo spreekt Nickel over de liefde.

En Hans luistert naar hem.

Hoe meer hij luistert, hoe verder hij weggeraakt van zijn pijn en van zijn beschaamdheid. Want zijn trots was ginder gebleven op de hooizolder te Prüm. Die fijne landloper was nu heel zijn gezelschap en hoezeer hij zich gekleineerd achtte toen hij voor het eerst met hem rondliep, toch had hij bewondering voor die vent die over heel de wereld sprak alsof hij ze zelf eigenhandig had gemaakt en niet tevreden was over het werk van zijn handen.

Nickel sprak nooit met bitterheid, hij was nooit woedend. Zijn misprijzen was zo vanzelfsprekend dat Hans de dingen niet anders kon zien dan zoals Nickel ze omschiep in zijn zwetsend sarkasme. En voor het eerst na die jaren van zoeken in het gejaagde en onzekere van zijn jeugddrift meende hij nu iets gevonden te hebben.

En Nickel aanvaardde hem. Hij zei het, op zijn manier; vermits Pitt nu dood was, mocht Hans naar hem luisteren, hij zei het zonder grinniken of glimlachen. Zo iemand had Hans nooit ontmoet en hij dacht dat hij nu een mens gevonden had.

 

De jonge heer Albert, verwante van Lou, was zoon en kleinzoon van huidevetters. Ook bij hem thuis hingen portretten van mannen die geld hadden gehaald uit gistende looiputten.

Hij was zeer lelijk. In een gezwollen, sponsachtig gezicht zaten al te kleine ogen en rondom zijn mond was het altijd vettig. Maar hij was zeer bespraakt in de vergaderingen van zijn

[pagina 322]
[p. 322]

vrienden en gaf het uit alsof hij hoge betrekkingen had.

Nog nooit in zijn leven had hij geld verdiend. Nu, zó oud was hij niet; vierentwintig jaar is geen leeftijd waarop een welgesteld huidevetterskind zich zorgen maakt. De jonge heer Albert was trouwens vast besloten die onbezorgdheid tot een bestendige staat van zijn geluk te maken. Zoals de zaken nu liepen moest geen enkel huidevetter geen enkele morgen van het jaar met een bekommerd gezicht de dag beginnen.

Aanhoudend vergaderde het comité des tanneurs. Naar douanebestuurders, postmeesters en préfets werd geschreven in deftige stijl en met hoge gevoelens van trouw en bewondering voor het keizerrijk. En menig hoog ambtenaar wist hoeveel die trouwe lieden ervoor over hadden als een uitvoerverbod maar voor korte tijd werd opgeheven.

Van al dat geschrijf en vergader trok de jonge heer Albert zich niet veel aan. Hij had zijn tijd nodig om Franse ambtenaars en op doortocht zijnde officieren de weg te wijzen naar kroegjes en in afgelegen buurten traktaties te geven waarbij de ogen van de deernen groot open stonden van verwondering.

Zelden kwam hij bij Lou aan huis. Veel familiegeest had hij niet, de jonge heer Albert. Een maand geleden had hij haar op straat nog woedend gemaakt met slijmerig gepraat over Hans. En nu Hans verdwenen was, spoorloos, en even onverwacht teruggekomen, grinnikte heel zijn roosgevlekte gezwollen gezicht.

Hij was een van de eersten die Hans, na zijn terugkeer, hadden gezien. En hij vond het de moeite waard eens even te gaan aanbellen op het Plein.

- Kom, zei hij, toen hij binnengelaten werd. Kom, Lou. ik moet U wat tonen.

En achter haar staande aan het venster voelde hij hoe zij sidderde toen Hans voorbijstapte. Hans met een lange man die een mager schelmengezicht had en brutaal de wereld inkeek. De

[pagina 323]
[p. 323]

jonge heer Albert had zijn hand op haar schouder gelegd en zij voelde de klamme druk van zijn vingers niet.

Toen Lou tot bezinning kwam was hij weg. Zij zag hem haastig het Plein oversteken en lachend een paar kennissen tegemoet gaan. Hij was gelukkig, hij wist nieuws. En hij was zeker dat ze achter zijn rug verwonderd zouden uitroepen: oh, die Albert, waar haalt hij het toch allemaal. Zo was de jonge heer Albert zeer gelukkig.

Lou zag hem verdwijnen. Heel het Plein scheen haar onduidelijk in het getemperde licht van de namiddag. Een mist schoof over haar ogen en zij ging weg van het venster.

Ook haar moeder had het opgegeven. Zij zegde niet meer zoals vroeger: ‘Kom, kind, dat is een jongensgril, dat gaat wel voorbij, zo zijn ze allemaal.’ Want toen Hans hier gezeten had, bij haar, bij het licht en de wijn, had zij gezien hoe ernstig zijn mond stond en hoe hij nadacht alvorens te spreken. En zij had ook gehoord, veel beter dan Lou, hoe ver hij reeds van hen was verwijderd en hoe hun wereld nooit de zijne zou kunnen worden.

Nu was hij terug.

Toen hij de eerste maal terugkwam, zo trots stappend over het Plein, had zij hem nagekeken van op haar kamer. Van achter een gordijn keken ze naar hem. En toen ze hem zag was ze blij en nieuwsgierig. Nooit meer zou ze zó kunnen worden, dacht ze, zo blij en zo nieuwsgierig. Enkele weken van driftig geluk hadden dit voor altijd onmogelijk gemaakt. Koppig verdriet, niets dan koppig verdriet was het nu.

Het scheen haar toe dat hij niet zo vast, zo zeker stapte als vroeger. Zoals iemand die iets overwonnen heeft, was het die eerste maal. Nu scheen hij moe en hij ging als een wie 't onverschillig is welke weg hij inslaat.

- Hij is terug, mama, zei ze toen haar moeder binnenkwam.

- Ja, kind? vroeg deze zacht.

Ze zwegen beiden en de moeder zei:

[pagina 324]
[p. 324]

- Kom, denk er niet meer aan.

En Lou antwoordde, als een klein meisje:

- Ja, mama.

Nickel bleef bij Hans, voor een kort tijdje maar en omdat Hans nog zoveel te leren had, want het was tegen zijn principes, lang onder dezelfde mensen te vertoeven.

Hij teerde op het geld dat de jonge man nog had en pas had hij hem een paar dagen gezelschap gehouden of hij dronk zich smoorzat. Dit gebeurde in een kroegje waar Hans nooit had willen binnengaan omdat een reuk van geitestal en vuil vrouwvolk in de omtrek hing.

Nickel veroordeelde de liefde niet in het kroegje. Hij zat eerst lang voor zich uit te kijken met scherpe ogen, alsof hij luisterde naar het zieden van de brandewijn in hem. Dan zong hij met valse stem een liedje in een vreemde taal en verklaarde aan de branderige meid die hem inschonk dat het een liefdelied was uit de Balkan waar ze van die zaken ongelooflijk veel verstand hebben. En toen hij onvast werd in zijn woorden en zijn vingers beefden om zijn glas begon hij gemene praat te verkopen.

Ze waren alleen in het kroegje. Door de openstaande deur kwam de hete stilte van de dag binnen. Men zag een heuvelrug en een stuk lucht. Het was er buiten de wereld, - en de meid dronk mee.

- Van al de vrouwen die ooit onder mijn handen zijn gepasseerd was er maar één fatsoenlijke. Die had haar man van de zoldertrap gestampt omdat hij de hond afranselde. En die vrouw kon ik met geen geweld van achter mij krijgen. Tot in Polen is ze achter mij gelopen. Een schone bruine.

Dat zei Nickel met zijn krakerige stem.

De meid vroeg waarom die vrouw dan zo biezonder fatsoenlijk was.

- Dat begrijpt gij niet, want gij zijt niet geboren voor de vrijheid. Niemand hier is geboren voor de vrijheid.

[pagina 325]
[p. 325]

Hij stond recht en zijn armen gingen in de ronde.

- Niemand hier. En hier zal nooit iemand geboren worden voor de vrijheid want de slavernij is erfelijk hier.

De meid lachte luidop en ging naast Hans zitten. Nickel bekeek beiden schuin. De jenever maakte hem nijdig en hij zei:

- Kom hier, kom bij mij. Ik heb ondervinding. Och, gij, verdomde hondsvot.

En toen greep hij de fles en ging in een hoek bij 't venster zitten.

Hans voelde de brand van de jenever rond zijn ogen en in zijn slapen. Het was goed zo weg te glijden in dronkenschap. Zie, de heuvelrug kreeg andere vormen en andere kleuren. En in de hoek grijnsde Nickel en die was ook anders. Daar had hij nu niks geen respekt meer voor. - ‘Gij oud zwijn’, riep hij naar de hoek aan het venster.

Niets in de wereld kon hem nog schelen. Hij was een vrij man. Hij zat nu in het kroegje waar ze schande over spraken. Hij zat er goed, hij zou er nog komen, al was 't maar om ze te doen grinniken. En daar klonk Nickel's stem van uit de hoek.

- Wilt ge wel eens bij mij komen, gij meid van niksmendalle.

En dan voelde Hans dat de meid haar hand om zijn hals had gelegd. Nu zag ze er zo gemeen niet meer uit; haar gezicht leek nu helemaal niet dor, het was warm en haar ogen stonden op hem in onderdanige begeerte.

Zij dronken daar tot de zon verdwenen was; de vlugge verkoeling van de avond in de bergen kwam door de open deur. En alle drie zaten ze een tijdje stil en hoorden de brandewijn kloppen in hun hoofd.

Nickel begon toen te schelden. Wat, kwam die meid van de achterbuurt niet bij hem. Alle achterbuurten had hij doorlopen maar zo'n rotte achterbuurt als deze bestond in deze westelijke helft van Europa niet. En zo'n rotte achterbuurtmeid wist nog

[pagina 326]
[p. 326]

niet eens verschil te maken tussen een man met ondervinding en een snotneus die nog maar aan het woordje vrijheid leerde.

Hij stond te midden van het kroegje en schoof onverhoeds naar de meid toe. Die had haar hoofd aan Hans' borst gelegd alsof ze was ingeslapen. Toen rukte Nickel haar recht en trok haar tegen zich aan.

En Hans sloeg hem neer met één slag.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken