Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk 1 (1959)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.36 MB)

XML (0.96 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk 1

(1959)–Filip de Pillecyn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 327]
[p. 327]

Hoofdstuk II

Hij had die nacht in een bosje geslapen. De morgenkilte had hem wakker gemaakt; hij zag rond, hij was alleen; dat was goed.

Als in duistere schaamte dacht hij aan de avond tevoren. Hij raadde in de schemering de plaats waar het kroegje stond. Daar was alles stil, de hele wereld was stil. En in die verlatenheid van alles klopte zijn leven in slapen en borst als tastbare eenzaamheid.

Sedert hij teruggekomen was van Prüm was alles dor in hem. Wat de wereld was en deed, en of de mensen leefden als het vee in de wei, was hem onverschillig geworden en al die schone woorden die hem hadden bekoord en de inhoud waren van zijn nieuw geloof hadden geen klank meer voor hem. Rondom zich voelde hij het beklemmende van het bergland.

Door het kreupelhout, naar de diepte, liep het pad in de dauw. Teresa had daar hare zware rokken over gedragen. En wat verder, op een plek waar het gras helder stond in de lichting, had hij bij haar gezeten en de avond was over hen gekomen en de morgen. Daar was men tussen de diepte en de heuvel.

In de ellende van zijn nagebleven dronkenschap kwam de angst om alles wat van hem was weggevallen. Ook dit land was van hem nu weggevallen. Het stond kleurloos en onvriendelijk rondom hem, met die onvatbare loomheid die van de herfst is.

[pagina 328]
[p. 328]

Hij zakte de ingevallen weg af. De mistige muren van de huidevetterijen stonden onvriendelijk waar hij voorbijging. De straten waren nog uitgestorven, koud van de nacht en de morgen. Hoe lang was het geleden dat hij met de Paaszon over het stadje hier was teruggekomen; hoe snel verandert niet het groen van de berken, hoe hard staan de eiken in de vallende herfst. Alleen de sparrebossen daarboven in hun stugge trouw blijven onveranderd, zij zijn ernstig en treurig zoals alles wat trouw blijft.

Hij zat op zijn kamer in het stille huis. En alle huizen rondom hem waren stil; toen begon de klok van Saint-Géréon aarzelend te luiden. En de dag begon.

Onder zijn venster gingen de mensen, luider naarmate de morgen naar de middag vorderde. En hij zat met zijn hoofd in zijn handen. Voor de eerste maal sedert lange tijd had hij angst. Hij kon zich duidelijk herinneren wanneer hij voor 't laatst die vreemde angst had gevoeld die niet van de mensen komt maar opstijgt uit de verscholenheden van het gemoed.

Dat was toen hij op zijn aanmars naar Napoleons leger de eerste nacht in het rotsland doorbracht. Het was er zo woest in de naaktheid van het maanlicht, het was er zo vervreemd van alles wat leven is. Het was de eenzaamheid die u het troosteloze geeft van uw eigen nutteloosheid. Achter de scherpe lijnen van het landschap raadde hij kleine akkers waarover de boer enkele jaren gebogen ligt; en de boer wordt door de aarde opgenomen; en dat groeit en zwelt en geurt in lente en herfst. En alles wat mensen denken en doen sedert eeuwen gaat erover als een nevel.

Hans zag nu duidelijk voor zich dat rotsland in de nacht en de maneschijn. En de stilte die in hem gevaren was als een bovenmenselijke angst voelde hij nu weer in zich. De enkele boeken die hij bezat stonden op een kastje tegen de muur. De schone wijsheid die erin stond was reeds dood; hoe jong hij ook was, hij had al die schone wijsheid, die edele woorden zien kapot gaan. Hij had ze dikwijls opengeslagen en dan was het

[pagina 329]
[p. 329]

hem, alsof zijn borst warm werd in de betekenis van hun woorden, of hij zelf dacht en dichtte. Hij zou ze niet meer opendoen.

Hij voelde zich gedeemoedigd. Hij had gemeend een zin te geven aan het leven van de mensen. Zij liepen onder zijn venster door, in de straten van het stadje en ver weg, in vele landen, werkten en vochten en stierven. Hij was overmoedig geweest, hij had op heel dit leven neergezien toen hij weggelopen was uit het huis van zijn vader. Dat stond, gerijd met de andere huizen, op de markt van Malmedy.

En misschien was het 't enige huis in het stadje waar men soms nadacht over de betekenis van wat de mensen doen.

En recht daarover woonde Lou.

 

Twee dagen later kwam Nickel zijn oude plaats in de kamer innemen. Hij ging op een stoel zitten alsof die hem alleen toebehoorde en keek loens naar Hans die verlegen aan het venster stond.

- De groeten van die meid ginder, zei Nickel.

Het was alsof hij daar Hans tegen de grond had geslagen en hem nu wel weer onder zijn bescherming wou nemen.

- Ik ben eens aan de overzijde geweest van die molshopen die ze hier bergen noemen, zei Nickel. Daar is niks te doen. Daar is de wereld niet veranderd. Ze leven met hun vee en weten niet dat een ontwikkeld mens moet eten en drinken. En als ik hun sprak over de kozakken lachten ze mij niet uit maar ze keken naar mij met ernstige, bange ogen en zwegen. Zodanig dat ik zelf lust tot zwijgen kreeg.

En toen heb ik ook een wonder van een wijf ontmoet. Uit Spanje komt ze en ze is er een van ho la la.

Zijn lepe ogen loerden naar Hans. Die stond nog altijd met het gezicht tegen het venster en zweeg.

- Nu, als ge daar niets weet op te zeggen, dan is mijn geschiedenis ook uit. Maar ver van hier is ze niet, dat zeg ik je.

[pagina 330]
[p. 330]

Als een kleine jongen was Hans nu geworden tegenover Nickel. Soms wel had hij lust zijn vuist te slaan in het lepe, fijne gezicht van de landloper, maar de angst om weer alleen te zijn hield hem terug. En als hij naast hem over straat ging keek hij nederig naar de onverschillige mensen die hem voorbijliepen.

In hem was geen opstand meer tegen de pronkerige gemeenheid van Nickel. Die sprak hem niet meer over de Kaukasus en de vrouwen van de Karpaten; hij had zijn opsnijderij laten varen en grinnikte zijn bitterheid uit over de mensen en de wereld.

Met harde, grove woorden haalde hij neer wat in Hans' gemoed nog met een herinnering aan eerbied was overgebleven.

Zij stonden in de nacht op het Pleintje aan de Sint-Gereonskerk. Het kinderlijke torentje was vagelijk getekend tegen de matlichte hemel. En de koelte hing over het stadje met de eerste vallende blaren.

- Waartoe dient dit allemaal? zei Nickel. Als ik nu alles bezat wat daarin was, dan verkocht ik het en morgen kon heel La Vaulx en het volk uit de hoge straatjes met volle maag naar bed gaan. Want ik zou meedelen moest ik rijk zijn.

En dan huurde ik twintig man af; sterke kerels zoals er in 't Noorden zijn, met handen zo hard dat een hond er zijn tanden op stuk bijt. En ik brak al die looiputten open en wond de stinkende huiden rond heel die fijne burgerij hier. Maar eerst zou 't heten: kleren uit, natuurlijk. Dan zouden de sloebers van de straatjes zien hoe papperig zo'n burgervolkje is als 't bloot loopt. En die dochtertjes, ach, die dochtertjes.

Hij zweeg. De huidevetters liepen daar voor hem uit, en die dochtertjes ook. Nickel lachte luid.

En dan werd hij plots woedend en zocht rondom zich naar een steen; hij slingerde hem door een venster van de kerk en daarbinnen plofte de weergalm van de val.

[pagina 331]
[p. 331]

Hans keek verbaasd naar het stukgegooide venster. De stilte van de stad tussen de bergen heerste weer en ook Nickel zweeg. Zo stonden zij en een vreemd gevoel kwam in Hans wakker.

Het was hem alsof hiermee zijn laatste opstandigheid verdwenen was. Hij had geen behoefte Nickel tegen de grond te slaan. Het was een vreemd gevoel, alsof iets van hem wegviel dat hij onbewust met zich had rondgedragen. De steen lag nu in de kerk en hij had niet het gevoel dat het een ontwijding was.

Hij stapte langzaam het pleintje af en Nickel kwam achter hem.

Er was een groot kabaal 's anderendaags.

Die kerk behoorde tot de Malmediaanse deftigheid. Men ging er heen of niet maar men gooide er geen ruiten uit. En pastoor Bragard predikte over 't vreemde schorremorrie dat onbewaakt rondliep en op de jeugd die, met de eerbied voor de overheid, ook die voor God had verloren.

De kerklopende oude dochters bij wie Hans zijn kamer had keken hem angstig aan, maar aanvaardden het maandgeld met een zucht. En ook dit werd vergeten.

Lou kwam de hoogte opgewandeld naar Falize toe. In de doorzichtige namiddag als weide en berkenbosjes de verte doen schemeren. En op de flank van de hoogte lagen Hans en Nickel. Binnenkort zouden de lijsters daar neerslaan. Door de nevels van de herfst vonden ze elk jaar dit bosje in hun wondere vaart. Het was een halte in hun geheimzinnige reis; met onfeilbare zekerheid vonden zij het telkens weer, en gedurende vele dagen hingen de gestropte vogels bij de aangebonden trosjes rode bessen. De vluchten kwamen er overheen, lieten er hun aandeel in de stroppen en zetten hun tocht voort.

Lou klom het pad op dat naast het bosje naar de heuvelkam liep. Hans zag vanuit het struikgewas haar verhitte gezichtje en toen Nickel begon te kicheren duwde hij hem een harde hand tegen de mond. Hij zag haar komen, stap voor stap, en toen

[pagina 332]
[p. 332]

zij onder het stijgen rustte keerde zij zich om naar de stad; de grijsheid van de nazomer lag reeds tussen de bergen. Zij ging traag naar omhoog en Hans zag dromend hoe haar heupen zich hieven, gehoorzaam aan het ritme van haar beweging, en het werd warm in hem als hij dacht hoe dit innig spel van bewegen en ademen, heel dit leven door hem was gegaan toen zijn arm om haar lenden lag en zijn hand rustte op haar heup.

Zij was voorbij. Hij raadde de lijn van haar enkels onder het kleed, die rezen zo tenger uit de omspannende laarsjes. En toen verdween zij.

Hans had zich op zijn rug gelegd, de ogen dicht, alsof hij sliep. Het sidderde en brandde onder zijn gesloten oogleden. Hij hoorde hoe Nickel omhoog ritselde en keek hem na. De landloper sloop naar de rand van het bosje, naar de hoogte toe en keek naar boven. En als hij zich omkeerde en Hans op zijn knieën zag rijzen, knipte hij met zijn vingers, knalde met zijn tong en kwam naar beneden.

Zij spraken niet toen zij het pad afkwamen. Zij stapten gemeten, als twee soldaten die op elkaar de maat van hun pas regelen. Zij stegen de heuvels op, naar Burnenville toe.

En toen hield Nickel hem staan en zonder een woord te zeggen wees hij hem een hut, als een vuile plek tussen de heuvelrand en de aardeweg die vanuit het stadje opkruipt over de kam van de hoogte.

En als een gek begon hij te dansen, met vlugge wendingen, de vingers knapperend boven zijn hoofd en zijn gebarsten stem trachtte een jachtig liedje te zingen. Hij draaide rondom Hans, de borst achterover, alsof een kring van rokken om hem heen zwierde.

Hij stond stil en wees nogmaals naar de hut.

Toen wist Hans dat Teresa teruggekomen was en in de hut hokte.

[pagina 333]
[p. 333]

De eerste regens waren vanuit de hoge venen overgedreven.

Terwijl de wolken dicht over de beboste bergen kwamen liggen, hadden wind en nattigheid de bladeren van eik en berk afgerukt en de nachten vervuld van een oneindig ver gerucht. En de aarde werd vaal tussen het donker wordende groen.

Teresa zat huiverig in de hut. Jagers hadden er vroeger een beschutting gevonden. Rondom was de aarde drassig en de weke bosgrond begon naar de verwording van de herfst te rieken. Zij zat zonder peinzen voor zich uit te kijken. Heur haar en kleren roken naar de regen en naar de lucht van de hut.

Lang had de weg geduurd die haar terugbracht. Nu de zomer weg was werd de wereld ineens zeer klein. Het land werd kaal en het weinige vee dat in de weiden onder wind of mist stond maakte het land nog eenzamer. Zij was gevlucht, angstig voor de eenzaamheid en wachtte nu in de hut.

Als de zon doorbrak hervatte zij haar bedrijf; zij zocht de benauwde lucht op van de boerderijtjes waar de koeketel en de reuk van het vee haar omvatten met kleverige warmte. Zij kauwde het brood dat zij aftroggelde en borg gestolen eten onder haar zwaaiende rokken. En als zij de hooizolders gesloten vond zwierf zij terug naar de hut.

Zij was mager en zwart geworden, en haar ogen stonden onrustig. Als zij in haar hut zat met de glinstering van een vuurtje over haar, wiegde zij haar lichaam op de maat van een lied dat in haar eentonig zong. En 's nachts strekte zij zich uit op een hoop sparretakken en stro en hoorde als een schrik en een bekoring de herfststormen van het bergland over haar heengaan.

Zij voelde vanop haar slaapstee hoe de morgen doorbrak over het land. Als zij eten had lag zij te luisteren, nog lang na haar ontwaken. Zij lag loom en vol dromen in de hut; en als zij bang werd omdat het zo eindeloos was rondom haar, bad zij, gejaagd en zonder nadenken, zoals vroeger haar moeder had gedaan.

[pagina 334]
[p. 334]

Een man kwam door het bos naar beneden. Hij was zwaar en had een rood gezicht. Een zak hing over zijn rug en hij sloeg met zijn stok het natte struikgewas van voor zijn voeten weg. En zonder kloppen ging hij de hut binnen.

Hij zei niets maar lachte kort, net zoals een geit die mekkert. En toen Teresa overeind wilde komen, deed hij een gebaar met zijn hand dat zij zou blijven waar zij was en hij liet zich neer op de takkenbossen die begaven onder zijn lichaam.

Zo begon voor Teresa haar nieuw leven in de hut.

De man had een fles brandewijn achtergelaten en een konijntje. Hij was een halve dag gebleven en had haar geleerd hoe zij het diertje moest villen en aan het spit braden. En hij had haar uitgelegd hoe zij strikken moest spannen en waar. Zij was wakker geworden voor een nieuwe nieuwsgierigheid en was vriendelijk geworden voor de onverzaadbare man met het rood gezicht. Toen hij de deur uit was, kwam hij nog eens teruggelopen en gaf haar een geldstuk en dan liep hij 't bos in alsof hij bang was dat hij anders nooit weer zou kunnen weggaan.

Zij had getracht konijntjes te stroppen. 's Morgens zeer vroeg stond zij op en de stille kou van het bos nam haar op. Maar haar strikken bleven ledig. En dan was zij 't spoedig beu en bleef 's morgens liggen op haar slaapstee en glimlachte als zij aan de man dacht met het rode gezicht.

Hij was niet weer gekomen. Maar anderen hadden de weg gevonden naar de hut. Mannen die van de overzijde van de berg kwamen met geschenken, niets dan drank en eten, brandewijn of brood en ham. En zij bleef in haar hut, starend naar het vuurtje of luierend op haar slaapzak en leefde van wat de mannen haar brachten.

 

Er was een offerblok opengebroken in de kerk van Saint-Géréon.

Een oud offerblok; vele geslachten hadden het gleufje bedui-

[pagina 335]
[p. 335]

meld en naar de val geluisterd van het muntstuk. Zelfs zij die gespot hadden en zinspelingen hadden gemaakt op wat de pastoor ermee uitrichtte, hadden er in 't geniep hun penning ingestoken als zij iets wilden bekomen of als de schrik hen op 't lijf zat.

Het was brutaal opengebroken, het oude offerblok. De stukken waren overal rondgeslingerd en dertig stuivers waren op de leuning van de kansel neergelegd. Wat niet alleen een heiligschennende diefstal was maar ook een bespotting van het priesterambt en een onwaardige belastering en vergelijking met de penningen van de omgekochte apostel Judas, zoals pastoor Bragard duidelijk liet uitschijnen in een preek waarin hij de verwilderde wereld afschilderde en om de strenge tussenkomst van de Keizer vroeg.

Twee dagen nadien kwam Nickel terug. Hij was tot in Spa geweest, zegde hij, om eens in een beschaafder wereld te komen. Aan zijn kleren was het niet te zien dat hij twee dagen in Spa had gezeten maar zijn ogen stonden waterig en hij was vol geheime zinspelingen op de buitengewone heerlijkheid die hem daar was ten deel gevallen. En zijn laatste halte was geweest in de hut, daarbinnen, waar nu een slaapzak op de takkenbossen was gekomen en men nooit zonder brandewijn was. Hij blies Hans een zure adem in 't gezicht om die waarheid gestand te doen.

Maar na een uurtje werd hij gejaagd en vroeg of er geen nieuws was, en toen Hans hem niet antwoordde ging hij naar buiten.

Lang was hij niet weg. Hij was bleek en vloekte. Twee mannen die hij vroeger oneindig veel weldaden had bewezen, zegde hij, hadden hem achterna geroepen. Er was volk te zamen gelopen en ze hadden allemaal ‘kerkdief’ gehuild.

Hij zat aan het venster en loerde naar de straat. Hij sprak vriendelijk en onderdanig tot Hans en haalde een pakje te

[pagina 336]
[p. 336]

voorschijn met lekkernij. ‘Een herinnering aan de voorlaatste schone,’ zegde hij met een bleke glimlach. Toen de avond kwam werd hij breedsprakiger en vond het beneden zijn waardigheid dat hij tot een nest als Spa zijn toevlucht had moeten nemen als heel de wereld wijd openlag voor hem en in grote steden vrouwen zaten te wachten om hem te aanbidden. Vrouwen in zijde en satijn die hun geurige haren losschudden over zijn knieën.

Heel de nacht lag Nickel scherp te luisteren. De klok van Saint-Géréon sloeg koel in de herfstnacht, een regenvlaag veegde over de ruiten.

En 's anderendaags werd Nickel weggebracht. Een gendarme naast hem. Nickel keek nog eens gedwee naar Hans, en toen hij zag dat de gendarme er een alledaags gevalletje van maakte kreeg hij wat van zijn woordgeweld terug.

- Jammer voor U dat ik wegmoet, zei hij tot Hans, terwijl hij de gendarme zijn laatste slok jenever liet uitdrinken. Onze wijsgerige gesprekken waren maar pas begonnen en ook van de beide rechten, het Romeinse en het andere, had ik U willen deelachtig maken.

Ik hervat nu mijn wereldburgerschap. De vrijheid wenkt mij toe, ik ga. De groeten daarboven.

En Nickel ging de straat uit, en keek met zijn scherp fielten-gezicht naar het torentje van Saint-Géréon. Hij keek rondom zich en zag de heuvels in de herfst. Toen hij nog eens omkeek was Hans niet meer te zien.

Hij trok de schouders op en liep dan met gebogen hoofd naast de gendarme.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken