scheen hem klein toe en de mensen waren niet zoals hij ze vroeger had gekend. Daar was geen ruimte rondom hem.
Hij bleef vriendelijk en gedienstig zoals hij steeds was geweest. Maar hij was altijd zoals iemand die in de geest de zorg draagt dat hij iets vergeten heeft. Daar ontbrak hem iets, daar was een ijlte in hem, en hij wist niet wat het was.
Hij reisde zoals vroeger; bracht de boodschap van het ene konvent naar het andere. Pasen kwam en hij snoof het groen op en de reuk van de zware aarde. De klokken zongen in zijn hoofd: ‘Weldra, weldra’. En dit ‘weldra’, dat hij in de woestijn en in de zee op hem had weten wegen, deed hem glimlachen in gelukkige berusting.
Zo reisde hij, in de schone maand van mei, naar het konvent van de Rekollekten te Aken. Hij kende er menig bejaarde pater en voelde zich thuis in hun gezelschap. Heel het konvent had zijn mirakuleuze geschiedenis gehoord: dat maakte hem verlegen en hij zocht de eenzaamheid van zijn oude vrienden die niet meer verbaasd waren over de wondere wegen Gods. En op een avond dat het gerucht van de stad tegen de kloostermuren kwam uitsterven daverde de koorts in hem. Hij trachtte 's morgens op te staan, maar de cel draaide weg. Dat was de morgen van 16 juni 1691. De ijlkoorts zonk niet met de dag. De wereld was verdwenen. Een groot geklater steeg tot boven zijn hoofd: zijn hersens ruisten alsof een zee erin klom en daalde. ‘Jezus, mijn Zaligmaker.’ Daar is Agades en de galg. ‘Erbarmen, o Jezus.’ Daar is de woestijn, daar is de zee. ‘Mijn Jezus, barmhartigheid.’ En dan wordt een grote poort opengeschoven, daar rust alles in het licht. De handen klemmen te zamen in aanbidding.
Pieter Fardé, bid voor ons.