Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk 3 (1959)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.90 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk 3

(1959)–Filip de Pillecyn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 369]
[p. 369]

XII

Dat was gisteren gebeurd. De vrouw van de meester had haar best gedaan om wat meer op tafel te brengen dan naar gewoonte. André had in de voormiddag geholpen in het tuintje. Hij keek soms peinzend over de haag. Daar lag de weg die hij zou opgaan.

De namiddag was ver gevorderd. De meester en André zaten in het kamertje aan de straat. Zij hadden een tijdje kaart gespeeld maar allebei waren zij lusteloos en legden de kaarten neer. Zij wisten weinig van elkaar en in hun gesprek bleef veel onuitgesproken.

Zoals heel het huis was ook het kamertje kaal. Een gebreid veelkleurig tafelkleed waarop een verhakkeld album met foto's lag. Vier stoelen met nieuwe strooien matten en een paar prentjes aan de muur. Er was veel stilte tussen hen.

- Gij hebt het lelijk zitten, zei André toen de meester een hevige hoestbui had.

De meester knikte.

En dan was er weer zwijgen. Zij konden moeilijk kontakt vinden met elkaar hoewel de meester zijn best deed, maar André was aanhoudend weg met zijn gedachten. De meester had hem meer dan eens de veiligste weg naar Antwerpen moeten uitleggen. André scheen dat telkens weer in zichzelf te herhalen.

De uren waren voorbij gegaan. Samen hadden zij koffie ge-

[pagina 370]
[p. 370]

dronken. Ook de vrouw van de meester was zwijgzamer dan naar gewoonte, over allen woog de druk van hun eigen ellende en als zij trachtten die weg te praten, voelden zij hoe ijdel hun woorden waren. En nadien hadden zij getracht kaart te spelen.

Het uitkijken naar de straat bracht weinig verstrooiing. Arbeiders kwamen van hun werk uit de fabriek en gingen naar hun huisjes verder op. Dat brak een tijdje de eentonigheid van de straat. Daarna was het weer het haast levenloze: een paar mensen die voorbij gingen, een auto, een kamion.

- Het is hier stil, zei André.

Het was stil. En de stilte van het kamertje maakte alles nog zwaarder. Zij woog op de meester. Hij dacht hoe gezellig alles vroeger geweest was. Zelfs het heiligenbeeldje dat boven op de kast had gestaan, had hij steeds met genoegen bekeken, hoe onnatuurlijk het ook was met zijn artificiële glimlach en zijn schreeuwerige kleuren. Hij had het als geschenk gekregen bij zijn huwelijk en het was hem daarom dierbaar gebleven. En het vloerkleed dat verdwenen was en waarover zijn vrouw zo fier was geweest. Hij schrok op uit zijn gedachten toen André vroeg:

- Is het goed als ik nog blijf tot morgen?

- Waarom niet, antwoordde de meester.

Het was schemerdonker geworden in het kamertje. André zat vaag uit te kijken naar de straat. Plots schrok hij op.

- Daar zijn ze, zei hij kort.

De meester keek naar buiten. Hij zag twee gendarmen voorbij stappen. Zij gingen zonder haast in het midden van de straat.

- Zie eens waar zij heengaan, vroeg André.

Hij was recht gesprongen. Daar zijn ze, herhaalde hij voor zichzelf, de smeerlappen, vloekte hij binnensmonds.

De meester was aan de voordeur gaan staan. De gendarmen schenen een ogenblik te aarzelen, keken naar de huizen en gingen verder.

[pagina 371]
[p. 371]

- Ik geloof dat zij aanbellen bij dokter Danneels, zei de meester.

- Ik moet weg, zei André. Hij liep naar boven om zijn bundeltje te halen. Spoedig stond hij weer beneden. Haast u, zei hij tot de vrouw van de meester die een pakje boterhammen in zijn bundel stopte.

- Dank u, zei hij gejaagd. Hij gaf de hand aan de meester en zijn vrouw.

- Het beste, zei de meester. Hij nam zijn portefeuille, een schamel, versleten ding en nam er een briefje van honderd frank uit. André stak het haastig weg.

Zij zagen hem door het tuintje gaan. En dan zijn hoofd boven de haag.

De meester keek zijn vrouw aan. ‘Om de waarheid te zeggen, ik ben blij dat hij weg is,’ zei ze. De meester knikte. Het is een sukkelaar, zei hij, en ging in zijn zetel zitten, in de keuken.

 

Gejaagd ging André het wegeltje af dat tussen de tuintjes lag. Dan de straat langs de meersen, zei hij bij zichzelf, dan de brug over, dan de dijk, tot aan het veer en dan naar de straat waar de halte is van de tram naar Antwerpen.

Hij was geruster nu de dag zo ver gevorderd was. De hagen stonden dik in het groen en geurden in de avond. Plots stond hij op de straat waarlangs de meersen zich uitstrekten met hun reuk van modder en vergaan groen. Er was een lichte wind en kinderen speelden vóór de zeldzame huizen waar hij voorbij kwam. De eerste angst had zijn stappen gejaagd; door de beweging was hij kalmer geworden. Hij stapte regelrecht door, kaarsrecht, het bundeltje in de hand.

Hadden ze mij maar een valies gegeven, dacht hij, met zo'n bundel ziet men eruit als een landloper. Maar hij was aan het bundeltje gewoon geraakt en was vergeten een valies te vragen.

De meersen lagen diep beneden de straatweg. Het was hier

[pagina 372]
[p. 372]

wijd en eenzaam, water en meersen. En afgestorven van het bedrijf der mensen.

Hij stapte over de brug. Zijn stappen klonken zo hard over de losse planken dat hij ervan schrok. Hij hield een ogenblik stil en boog zich over het water. Het tij kwam op en klotste tegen de pijlers. Hij hoorde het water schuren in het riet terwijl het onhoudbaar steeg over het slijk.

De brug over, de dijk volgen, herhaalde hij bij zichzelf.

Een eenzame herberg stond aan de vroegere loskaai, bezijden de brug. Een vierkant wit huis waarvan een paar vensters verlicht waren. Hij stond stil en aarzelde. Het was nog vroeg en hij had al de tijd om gemakkelijk de laatste tram te halen. En hier scheen toch geen mens te zijn. Hij ging binnen.

Een vrouw zat aardappelen te schillen aan een herbergtafel. Zij was alleen en keek onverschillig op toen hij binnen kwam. Alles was hier nog ouderwets, zelfs de driehoek met het oog: ‘God ziet mij, hier vloekt men niet’ was nog niet verdwenen. Het bier dat zij met traag gebaar inschonk, was lauw. Hij dronk het gulzig uit.

- 't Schijnt dat gij dorst hebt, zei de vrouw.

Hij antwoordde niet en bestelde nog een glas. Ik heb nogal wel geld, dacht hij. Had hij wat op zak toen hij kwam, Paul en de meester hadden erbij gegeven. Hij voelde zich zekerder met dat geld op zak.

De vrouw scheen niet geneigd tot spreken. Zij schilde de aardappelen met de zekerheid van duizend maal herhaalde gebaren. Hij zag haar doende en werd rustiger bij het kalme bedrijf van de vrouw.

Af en toe deed een wagen de planken van de brug rammelen. Hij hoorde hoe het gerucht zich verwijderde over de straatweg tussen de meersen. Alles werd weer stil.

Hij rolde een sigaret en begon te roken. ‘God ziet mij, hier vloekt men niet’, las hij. Zou dat allemaal waar zijn. Hij had

[pagina 373]
[p. 373]

over dergelijke zaken nooit veel nagedacht. In zijn leven had hij er niet veel rekening mee gehouden. En de mensen met wie hij geleefd had, deden zoals hij.

Er lag iets dreigends in dat grote oog midden de driehoek. Het was of het naar hem keek. Waarom hangen ze zo'n dingen in een herberg, dacht hij, een herberg is toch geen kapel, een herberg is er om plezier te maken.

Plezier maken. Hier was het precies niet zo plezierig. Dat is met dat ding daar boven de toog, dacht hij. Die vrouw zou anders nog mee kunnen. Hij bekeek de vrouw: zij was bleek, met een koud, regelmatig gezicht en flink in de boezem gegroeid. Zij kan erdoor, besloot hij.

- Hebt gij geen ander bier, vroeg hij.

Zij had ander bier gehad maar het verkocht niet goed. De mensen hier drinken dat bier liever.

- Geef mij dan nog maar een pint, zei hij.

Zij ging in de kelder om een paar flesjes. ‘'t Zal frisser zijn,’ zei ze.

- Dat is drinkelijk, beaamde hij, en veegde met de rug van zijn hand het schuim van zijn lippen.

De vrouw nam haar emmer op met de geschilde aardappelen en de kom met de schillen. Zij scheen te aarzelen of zij hem alleen zou laten. Hij had nog niet betaald. Ik kom seffens weer, zei ze.

Hij hoorde ze sloffen in de keuken. En toen zij terugkwam vroeg hij: Staat die klok gelijk? Hij regelde er zijn polshorloge naar. Ik heb nog al de tijd voor de laatste tram, dacht hij.

De vrouw zat met de handen in de schoot gevouwen.

- Gij zijt niet van dees kanten, vroeg zij.

Hij grinnikte. ‘Neen,’ zei hij, ‘van de kanten van Gent.’ Hij dacht na. ‘Of liever van boven Gent.’

- Daar ken ik niemand, zei de vrouw.

Hij dronk zijn glas uit.

[pagina 374]
[p. 374]

- Zou ik geen borrel kunnen krijgen, vroeg hij.

De vrouw antwoordde niet. Het was of er een lichte glimlach over haar lippen kwam. Zij ging achter de toog en kwam terug met een bijna ledige fles jenever. Zij schonk hem een borrel uit en zette de fles weer onder de toog.

De jenever prikkelde in zijn mond en liep warm naar binnen. Hij werd lichter in het hoofd.

- Die jenever is niet slecht, zei hij.

- Dat zeggen ze allemaal, antwoordde de vrouw.

Hij dronk nog een borrel, nog een klein beetje bleef over in de fles.

- Laat die fles maar staan, zei hij.

- 't Is alles wat ik in huis heb, zei de vrouw.

Hij dronk bedachtzaam zijn borrel uit. De vrouw stond op en ging aan de straatdeur kijken.

- 't Zal nog regenen, zei ze, toen zij binnen kwam.

Hij zat suf voor zich uit te kijken. De stilte in deze ledige herberg drukte hem. De vrouw zat daar zwijgend, steeds met de handen in de schoot, als het mens geworden geduld. En de geruchten die van buiten kwamen, klonken ijl en kort in hun verwijdering.

Hij slurpte aan zijn borrel. Hij ging de kleverige beweging na van de jenever over het glas. Hij is niet te straf maar hij is goed, dacht hij. Ik zou toch liever iets straffer willen.

Hij schonk de laatste borrel uit. De vrouw keek hem aandachtig aan.

- 't Is goeie maat, zei ze.

Hij antwoordde niet. De vrouw zat hem onrustig aan te kijken. Zou hij nog niet gaan? Zij was alleen in huis en hij had nog niet betaald.

- Ik zal moeten voor eten zorgen, zei ze.

- Doe maar, antwoordde hij.

[pagina 375]
[p. 375]

Maar de vrouw bleef zitten; hij voelde hoe de stilte tussen hen onbehaaglijker werd. Hij slurpte traag aan zijn borrel.

- Spijtig dat de fles uit is, zei hij.

De vrouw wachtte een poosje om te antwoorden. Zij scheen zich af te vragen of zij hem nog meer drank zou schenken. Als hij maar wilde betalen, dacht zij.

- Ik heb nog goeie cognac, zei ze, maar die is duurder.

Hij haalde een kleine, verhakkelde portefeuille uit de zak.

- Ik kan betalen, zei hij.

De vrouw kwam terug met een meer dan half volle fles. Zie maar, zei ze, en zij wees naar het papiertje waarop vier gouden sterren prijkten. Zij schonk hem in.

Hij zat naar de fles te staren. Dan dronk hij. De hevige prikkel van de drank verraste hem.

- Dat is straf goedje, zei hij.

- 't Is echte, antwoordde de vrouw.

- Hoeveel kost die fles, vroeg hij.

Dat zou zij moeten meten met een borrelglas.

- Wacht, zei hij.

Hij haalde uit zijn bundel een oude veldfles. ‘Doe het hier in’, zei hij.

Aandachtig zag hij de vrouw met voorzichtige bewegingen glaasje na glaasje in de veldfles gieten. Zij telde luidop, hij telde mee terwijl hij naar haar bleek gezicht keek. Telkens hoorde hij het dun geluid van het vocht dat in de veldfles druppelde. De fles was leeg gelopen.

Hij betaalde. Hij scheen de prijs normaal te vinden. Met haastige hand nam de vrouw het geld op.

- Drink een glaasje mee, vroeg hij.

Hij schonk zijn glaasje vol. Zij boog om het op te nemen en terwijl zij langzaam dronk, legde hij zijn hand op haar borst. Toen het glaasje leeg was, glimlachte zij.

- Mijn man zal gaan thuis komen, zei ze.

[pagina 376]
[p. 376]

Zij deed de lade van de toog op slot. ‘Nu ga ik voor eten zorgen.’

Hij antwoordde niet. Hij vulde zijn glas uit de veldfles. Hij hoorde de vrouw in de keuken het vuur oprakelen en dronk.

Onder zijn grote hand lag zijn portefeuille. Hij bekeek de weinige papieren die erin zaten. Er was een foto bij. Carolientje, zuchtte hij. Hij zag lang naar het gezicht dat hij zo goed kende en werd weemoedig. Nog nooit was hij zo alleen geweest. De dronkenschap die hem overviel maakte hem zwaar in 't gemoed. Hij stak de portefeuille in zijn zak.

In één teug dronk hij zijn glas leeg. Hij keek er een ogenblik naar alsof hij van iets afscheid nam. Dan stak hij de veldfles in zijn bundel en stond recht. Hij keek nog even naar het oog in de driehoek. Een ogenblik stond hij stil om te luisteren. Hij hoorde twee mannen luid pratend voorbijgaan. Dan ging hij buiten.

Het was een donkere avond zonder maan of sterren. Hij bleef duizelig staan en trachtte zijn ogen aan de duisternis te wennen. Rechts zag hij de romp van de brug en hoorde de hevige stroming van het water. Het was fris geworden. Gelukkig dat ik een goed kostuum gekregen heb, dacht hij.

Hij stapte naar de dijk toe. Die liep haast onzichtbaar tussen de meersen en het water. Stilaan werd hij vertrouwd met de duisternis. Het is een verdomd smal pad, dacht hij.

Hij keek achter zich en zag nog de verwijderde lichten van het dorp dat hij verlaten had. Hij had het nauwelijks gezien toen hij aankwam van zijn lange voetreis. Hij was gedurende vijf, zes dagen binnen gebleven. Het eten was er goed maar plezierig was het niet. Er was iets tussen hem en die mensen dat hem zenuwachtig had gemaakt. Hij voelde nu plots dat hij honger had. Drinken is ook eten, zei hij tot zichzelf. Hij tastte naar de veldfles en voelde dat er een pakje in zijn bundel zat. O ja, die boterhammen, dacht hij. 't Waren toch brave mensen.

[pagina 377]
[p. 377]

Hij hapte gulzig in het brood tot alles op was. Hij volgde de ontelbare kronkelingen van de dijk die nu eens een eind weg van het water, dan weer er onmiddellijk naast liep. Het water was nog steeds aan het stijgen en schuurde hoger op in het riet. Het was een onophoudend geritsel en geklots, eentonig en eenzaam, en hij had het gevoel alsof hij heel alleen was op de wereld.

Hoe zou het nu zijn met Carolientje, dacht hij. Hij had geen afscheid van zijn zuster kunnen nemen. Hij had alleen de tijd gehad om een bundeltje te maken onder de verbaasde ogen van de vrouw waarmee hij woonde. Tot later, ik moet weg, had hij gezegd. Zij zouden het daar nu allemaal wel weten en Carolientje had zeker geweend toen de gendarmen naar hem kwamen vragen. Ik zal haar dadelijk schrijven als ik in Amerika ben, dacht hij. Amerika was ver, hij liep hier met zijn bundeltje langs dat eenzaam water. Hoe ver is dat, Amerika? Hij dacht erover na hoe het mogelijk was dat ze zijn spoor zo spoedig gevonden hadden. Maar als ze nu zwegen bij Paul en bij de meester. Pauls moeder kon hem niet luchten, dacht hij bitter, misschien heeft ze wel geklikt. Ik ben het zwart schaap, zei hij luidop. Zijn stem klonk verloren in de eenzaamheid van water en meersen.

Hij hield een ogenblik stil om rondom zich te kijken. Wat is die dijk toch lang, altijd maar kronkelen langs dat water, altijd dezelfde schimmen van de notelaars, nergens een licht en alleen het geruis van de rivier en het fluisteren van het riet. Er was iets angstigs in deze afgestorven wereld waarin hij tastte als een blinde die wordt opgejaagd. Hij deed een teug aan de veldfles. De brandewijn schoot heet door zijn lichaam en met die ene teug scheen de dronkenschap zwaarder te zijn geworden.

Het begon te motregenen, traag en onzichtbaar. Hij voelde hoe alles klam werd aan hem en hoe de regen doordrong op zijn schouders. Gelukkig dat hij dit deugdelijk kostuum van Paul

[pagina 378]
[p. 378]

had gekregen. Zijn voet gleed uit over het glibberig wordend pad. Hij vloekte; dat moest er nog bij komen.

Hij ging zitten onder een notelaar. Het nog dunne gebladerte liet de motregen in dikke droppels leken waar hij zat. Hij hoorde de onverbiddelijke gang van het water onder zijn voeten. Het scheen zeer dichtbij te zijn. Hij nam zijn veldfles en dronk.

En in de fantazie van zijn dronkenschap kwam alles als vergroot voor hem staan. Hij zag de gezichten weer van vele mensen die hem onverschillig waren geweest en die hij nu toch duidelijk voor zich zag. En ook het gezicht van de man die hij gehaat en gedood had. De haat flakkerde op uit zijn herinnering. Hij dronk en schudde de veldfles om te horen wat er nog in was. Hij zag ook de vrouw weer die het laatst haar bed met hem had gedeeld. De dronken lust naar haar lichaam stond op in hem. 't Was een goed wijf, dacht hij. En de vrouw uit de herberg die haar bleek gelaat en haar volle boezem over hem had gebogen. Mijn man gaat thuis komen, had zij gezegd. Hij staarde voor zich uit over het onzichtbare water naar de eindeloosheid van de eenzame duisternis. Hij dronk nog een teug en stond op.

Met de veldfles in de ene hand en het bundeltje in de andere, wankelde hij voort over het slijkerige pad. Heel in de verte klonk het gefluit van de tram.

Hij bleef staan en luisterde. Het klonk zeer ver af en scheen gedragen te zijn door de gang van het water. Dan stierf het weg en plots was de wereld zeer stil, een doffe stilte waarin dan weer als een obsessie het geruis van het water, dicht onder hem.

Hij legde de veldfles en het bundeltje vóór zijn voeten en wilde een lucifer aansteken om te zien hoe laat het was. Het ene vlammetje na het ander werd gedoofd in de regen. Hij vloekte en wreef telkens een nieuw lucifertje aan. Ten slotte had hij licht genoeg om op zijn polshorloge te zien. En door de nevel van zijn dronkenschap kwam het tot hem dat de laatste tram voorbij was.

[pagina 379]
[p. 379]

Hij keek voor zich uit in dronken verbazing tot hij er zich rekenschap van gaf. De laatste tram is weg. De laatste tram is weg. Er kwam een wilde angst over hem. Er was geen weg meer open uit deze duisternis, er was niets meer.

Hij ging weer zitten. Onder hem was het klamme slijk dat hem aanzoog en zijn hielen lagen zonder steun op het natte gras van de berm. Het regende traag en onverbiddelijk. Hij zat een tijdlang met het hoofd in de handen, zonder gedachten, alleen maar een hoop ellende waar de dronkenschap doorheen ruiste.

Hij grabbelde naar de veldfles. Hij dronk en hikte. Dan dronk hij tot ze leeg was. Hij hield ze nog een ogenblik gulzig aan de mond. Dan zwierde hij ze in het water. Hij hoorde een zwakke plons. Ik heb ze niet meer nodig, dacht hij, ik heb ze nooit meer nodig.

Het bundeltje was naar beneden geritst en bleef hangen in het riet, wiegend in de stijgende vloed. Hij trachtte recht te komen maar zijn voeten gleden uit op de sterke helling van de dijk en hij schoof naar beneden. Hij voelde hoe hij tot aan het middel in het water lag, hij riep met het geweld van wanhoop en woede en spartelend in slijk en riet gleed hij dieper in de vloed.

Het bundeltje, los geraakt en opgetild door het tij, dreef een poos mee in de snelle gang van het water. Dan zonk het.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken