Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk 4 (1959)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.37 MB)

XML (1.00 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk 4

(1959)–Filip de Pillecyn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De flamingant Verriest

Hugo Verriest heeft in de Vlaamse Beweging openlijk gestaan van in 't jaar 1872, toen hij te Roeselare zijn voordracht hield over ‘Bond’. Die voordracht werd het programma van het flamingantisme dat een paar jaren nadien tot zo'n rumoerig leven zou komen.

Ja, ‘dat volk moet herleven’ en het loflied op de schoonheden en begaafdheden van dat volk werd nadien een tema voor studenten-retoriek, maar het zou zeer onrechtvaardig zijn het flamingantisme van Verriest te omsluiten in de klank die door deze machtsspreuk in ons gewekt wordt.

‘Dat volk moet herleven’ wordt doorgaans opgevat in de zin van het Breydel-en-De-Koninck-gestorm. Men heeft dat Vlaams ideaal willen onafscheidbaar verbonden houden met trapgeveltjes, macekliers en ‘slaat al dood’. En daarbij het vizioen opgeroepen van een twintigste-eeuws geslacht dat een witte kaproen zou dragen in plaats van een hoed en zijn erf beschermen met een Groeningse goedendag. Met die speciale schoonheidsdroom heeft men de strijdleuze van Verriest wel enigszins gekompromitteerd.

Maar reeds in 1872 formuleerde hij zeer juist zijn opvatting en die opvatting is hem bijgebleven heel zijn lang leven door. Die opvatting paste in het kader dat Verriest aan heel zijn verdere beschouwing over mens, kunst en godsdienst had gegeven. Als grondslag van alles was bij hem het wezen van de mens met zijn eigenaardigheden van persoonlijke aanleg en van omgeving. En de eerbied voor dat wezen, voor deze eigen aard heeft aan zijn

[pagina 445]
[p. 445]

opvatting over al de uitingen van dat wezen eenheid en harmonie gegeven.

‘Dat volk moet herleven’. Ja, maar men heeft verkeerd begrepen, als men meent dat Verriest katedralen en belforten in middeleeuwse trant wenste te zien bouwen door het Vlaanderen van de XIXe eeuw. Kunst, zoals alles wat uit de mens komt, is leven, is toepassing van de levenswet. En die levenswet is niet vast te leggen door wetten van de tijd.

In dezelfde voordracht waarin Verriest de klassiek geworden zin over West-Vlaanderen zond welke men onafscheidbaar heeft gemaakt met zijn persoon, heeft hij zelf voor de omschrijving gezorgd: ‘Dat volk had eigen gedaante, houding, gedacht, inborst en opvoeding.’ En hij voegde daaraan toe: ‘Waar is de vlaamsche rechtzinnigheid, rondborstigheid, treffelijkheid en mannenmoed?’

En wij zijn zo vrij te denken dat Verriest hier een veel bredere opvatting had over een herwordend Vlaanderen dan zoveel radikale mensen uit later tijd. Vlaamse mensen, in de zin dat hun denken en doen, de vorm van hun gedachte en de inhoud van hun woord specifiek Vlaams zijn en dat het complex van hun geestelijk bezit een nationaal merk heeft? Goed. Maar indien die mensen, als mensen, niet rechtzinniger zijn, niet beter en treffelijker, niet menselijker zijn, dan hebben wij maar de helft van onze inzet bekomen.

Zo moest ‘dat volk herleven’: ‘Wij moeten het doen herleven in ons eigen. Oh! 't en is niet gelijk velen peizen, 't en is niet van 't bestier des lands, van de provintie niet dat het vlaamsch moet komen. 't Is van ons; 't is wij die het moeten naar boven dwingen.’

In zijn voordracht ‘Wat er in Vlaanderen roert en stil blijft’ heeft hij zelf het onderscheid gemaakt:

‘Die eerste roering of beweging is... hoe zal ik dat nu noe-

[pagina 446]
[p. 446]

men? - is, als of het ware, eene beweging van buiten naar binnen.

De tweede: eene beweging van binnen naar buiten. De eerste is de quasi officieele vlaamsche Beweging, de welbekende en luidsprekende vlaamsche beweging, vol praktijke maatregelen en dadelijk werk: die wilt, in wet, en bestuur, het vlaamsch hebben nevens het fransch, ook in 't gerecht, ook in 't onderwijs en in geheel dat hooger levend gebouw.

Haar bijzonderste woord is: “Gelijkheid”.

Die tweede, is die min bekende Vlaamsche beweging, die bijzonderlijk in West-Vlaanderen, in 't stille roert en uitzet. Zij wil van binnen naar buiten. Zij wil uit de vlaamsche ziel geheel het vlaamsch wezen doordringen. Zij zegt: “Worden en groeien en bloeien en vrucht dragen.”’

Het valt buiten de bedoeling van deze bladzijden een ‘Kritiek der Vlaamse Beweging’ te herschrijven. Toch moet worden aangestipt hoe het uitgangspunt van Verriest zuiverder is en veel meer omvattend dan hetgeen hij noemt ‘de beweging van buiten naar binnen’. Wij weten nu wel dat ‘gelijkheid’ een argument is en geen principieel vertrekpunt. Maar men kijkt zich zo blind op het argument dat de princiepen erbij in het onklare geraken.

En wordt de passende kritiek niet lang tevoren door Verriest zelf geleverd in zijn voordracht: ‘Gaaf en Gezond’?

‘Gij zult mij zeggen: Het betert. - Inderdaad het betert. Maar om te beteren moet het slecht geweest zijn. De mensch betert uit ziekte. Het betert toch, en gij zult zien dat bij later tijd men de wet officieel vertalen zal en in officieele boeken zetten. Zwicht U dan dat die vertaalde wet in boekenrekken blijve en dat de hoofden de herten en de zielen fransch blijven en franschen mond houden.

Wederom zijn er onder U die peizen: Dat ook betert; onze Koning kan Vlaamsch; onze prinsen kunnen Vlaamsch; onze Kamers en ons Senaat kunnen Vlaamsch. - Ik en vrage niet wat

[pagina 447]
[p. 447]

zij kunnen; ik vrage wat zij zijn, en welke bij hun de natuurlijke klank, het natuurlijke woord, de natuurlijke uitsprake, de gewone, de gemakkelijke besturende taal is.’

Wat Verriest voorstond, was de logika van de Vlaamse levensleer. En die logika heeft hij doorgevoerd als professor en als pastoor.

Voorzeker, het sterk persoonlijke element, ontstaan door de tegenstrijdigheid van Gezelles leer met het kleurloze en onpersoonlijke onderwijsregime, had zijn invloed onweerstaanbaar over heel West-Vlaanderen laten gelden. Maar de richting in dat persoonlijke werd door Verriest gegeven. Wij zien in de ‘Vlaamsche Vlagge’ en in de opstellen van Rodenbach hoe sterk de gedachten van Verriest op het studentengeslacht hebben ingewerkt.

Hij was breed genoeg van zin en logisch genoeg met zijn eigen teorie om anderen naast zich te weten met een tegenovergestelde mening, - en de verdraagzaamheid voor eenieder aan te prediken. Reeds in 1885 schreef hij in de ‘Vlaamsche Vlagge’:

‘En er zijn, ja, geen twee vlamingen, geen twee menschen op geheel de wereld die juist hetzelfde karakter hebben en gelijk gezind zijn. - Die oud is en gezeten, zegt: stillekes, stillekes! - Die jong is en vierig, zegt: wij moeten er deur. - Die zacht en langmoedig is, zegt: zoetjes en patientie. - Die kort is en beraden, zegt: recht vooruit en voor niemand uit den weg. - Die voorzichtig (sic) voorzichtig is, zegt: geen ruiten te breken - een deurendal zegt: als 't niet buigen en wil 't moet bersten.

Zij peizen al dat zij gelijk hebben. Ja, eenieder moet binnen plicht en recht, een ieder moet zijnen eigen weg gaan.’

Een toepassing van deze raad zou in Vlaanderen, ook in deze tijd, van heel wat zachter zeden getuigen.

[pagina 448]
[p. 448]

Dat is zijn Vlaamse leer, of liever dat is zijn algemene leer toegepast op de Vlaamse Beweging.

En zijn levensdaad is een daad geweest van schone en gave vlaamsgezindheid.

Wij hebben getracht, bij het schetsen van zijn leven, dat zulks uit zijn handel en wandel zelf zou te voorschijn komen: zijn positie kiezen en rechtstreeks tussenkomen in de Blauwvoeterie, de verantwoordelijkheid die hij, als principaal te Ieper, op zich nam met de leiding van de ‘Vlaamsche Vlagge’, zijn rake en scherpe artikelen soms in ‘De Nieuwe Tijd’.

Kan men hem verwijten dat hij tijdens de oorlog en daarna niet, zoals men dat heet, op de barrikade heeft gestaan? Toen de oorlog uitbrak, was hij vierenzeventig jaar. De bezwaren die hij had tegen de vervlaamsing van Gent hebben wij overgeschreven uit zijn notaboek. Het is waar dat het dolle oorlogsgebeuren hem voorzichtig had gemaakt. De twaalf kogels die een patriottisch tafelschuimer hem had toegezegd, maakten hem bang. En toen aanbrak hetgeen men de bevrijding noemde, werden zijn oud-student Bruwier en zijn oud-studiemakker Van Oye gevangen gezet.

Hij was wantrouwig opgeschrokken uit de eenzaamheid die de oorlog en de avond van zijn leven over hem hadden gelegd. De tijd was ernaar. En het is zeer typisch dat de twee enkele brieven waarop hij het antwoord in klad heeft nagelaten op het papier dat hij ontving, die zijn van de uitgeweken flamingant Bellefroid en van de gevangen Wies Moens: wantrouwen!

Beiden hadden hem hun wensen toegezonden bij zijn tachtigste verjaardag. Wies Moens had erbij geversd. Aan Bellefroid antwoordde Verriest: ‘Aangenaam is het mij bovenmate een gelukwensch van U te ontvangen en uw vriendelijk woord te lezen. Wij leven immers in zulke wereld dat geen kwaad gedoe ons vriendschap stooren of scheiden kan en wij hopen wel donkere dagen te zien opklaren.’

[pagina 449]
[p. 449]

En aan Wies Moens schreef hij deze enkele woorden uit het hart: ‘Zit gij daar gevangen? Ik weet maar één dingen: 't Is dat het uit liefde voor Vlaanderen is. De muren ook van uw gevang moeten schoon zijn.’

De Verriest die het leven wekte onder de Vlaamse jeugd en voor het aanschijn van de aartsbisschop van Mechelen had gezegd dat onstuimigheid de overvolheid was van het leven, onthield zijn liefde niet.

Maar de bitterheid die sprak uit zoveel monden, deed hem het hoofd schudden. Dat lag niet in zijn aard. Hij was steeds opgeruimd en optimistisch geweest en hij had veel ten goede zien veranderen. Hij dacht aan de tijd toen de adressen op koffers en brieven verplicht Frans waren; hij vergeleek die provincieraad van West-Vlaanderen van 1878 toen de enige vlaamssprekende raadsheer werd uitgelachen, zelfs door de ‘vlaamschminnende heer gouverneur Ruzette’, met dat stormende en Vlaams bulderende West-Vlaanderen van nu. En toen hij Jozef in Dothan zag opvoeren in openlucht, was hij ontroerd: hij zag de nieuwe schoonheid van Vlaanderen. Hij die toch alleen aan de innerlijke waarde en aan de waarheid van de levensuiting zijn belangstelling had geschonken, wist dat, spijts al het officiële, zijn volk herlevend was.

Die vreugde heeft zijn laatste jaren schoon gemaakt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken