Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 414]
| |
Zijn verzenGezelle had de bronnen doen spruiten. En niet alleen die bronnen waaruit het levenwekkende water over Vlaanderen zou stromen; niet alleen de bronnen van de poëzie maar ook de bronnen van de verzen, met of zonder poëzie. Ik geloof niet dat er een student van Verriests geslacht was, die niet minstens een paar verzenbundels in de schuif had liggen. Het was aanstekelijk en maakte omzeggens deel uit van de vlaamsgezindheid. Ook Verriest is er niet aan ontsnapt. Enkele van zijn gedichten zijn gunstig gekend: Avondstilte, Morgenwinden, De Zee. Daarbuiten heeft hij nog een goed dozijn gedichten in de ‘Vlaamsche Vlagge’ laten verschijnen en vier liedjes in het kleine bundeltje die hij in 72 uitgaf in samenwerking met E. H. Flamen. Het overdrukken van al deze gedichten kan wel een betrekkelijk dokumentair belang hebben. Maar noch de letterkundige naam van Verriest noch de Vlaamse literatuur zouden er veel bij winnen. Zijn verzameld dichtwerk is geen uiting van zijn persoonlijkheid, geeft geen kijk op zijn eigenwaardigheid, beantwoordt niet aan een noodwendigheid van zijn natuur. Die gedichten zijn geschreven in de Roeselaarse periode en toch is er geen de minste eenheid in dit werk. Leest men de tal- | |
[pagina 415]
| |
loze gedichten na die Verriest bewaard heeft als werk van studenten of gekregen heeft van oud-studenten, dan zou men er voorzeker een gewisse gelijkenis van kleur en inspiratie in terugvinden. En datzelfde zou men ook in de meeste gedichten van Verriest bespeuren. Wanneer wij hier dan spreken over ‘eenheid’, wordt de ‘persoonlijke eenheid’ bedoeld, de eenheid uitgaande van de dichter en niet gegeven aan de dichter. Zonderlinge wisselvalligheid! Verriest werd bekend, dank zij zijn verzen. Het was Prosper Van Langendonck die zijn ‘Avondstilte’ overdrukte in ‘Van nu en Straks’ en het inleidde met volgende woorden: ‘Wij zijn zoo vrij dit stuk te herdrukken, omdat het tot heden in de Nederlandsche letterkunde onbekend bleef, en daar eene eereplaats mag bekleeden. Wij kennen er geen uiting van reiner, hooger melancholie “Tristitia rerum”. Van 't oogenblik dat die verzen - waar een heele wereld in wentelt - geschreven werden, was de tijd aangebroken voor eene algemeene, klassieke, tevens echtvlaamsche poëzie.’ ‘Avondstilte’ was verschenen in de ‘Vlaamsche Vlagge’ van oogst 1877. De avondstilte
't Wordt laat, en 't zwijgen zinkt met stillen avond neder,
en stille navond dringt me in 't eindloos diepe hert,
en 't eindloos herte, moe van 't wentelen weg en weder,
staakt 't wentelen en rust in stille zoete smert.
O smert, geen zoetheid kan aan 't rustend zoet genieten,
het zoet genieten van uwe ijdele eindloosheid,
uwe ijdele eindloosheid die 't dromen vol kan gieten,
het stille dromen van des avonds enigheid.
't Is eens en avond, en de duisternissen dalen
| |
[pagina 416]
| |
in halve duisternis doorschijnend in den nacht,
waar schijnend d'heldre sterren aan den hemel pralen,
den hemel licht doorlaaid in heldre sterrenpracht;
die sterrenpracht die ginds oneindig wendt en wiegelt,
oneindig wendt en wiegt in 't meteloos gespan,
en meetloos in den klenen klaren dauwdrop spiegelt,
den dauwdrop, mijne ziel, die 't eindloos spieglen kan.
Het eindloos hangt daar hoog en ligt hier neer te droomen
te droomen in de vlakte en in het zwijgend woud,
het woud dat zwijgend rijst met halfverlichte boomen,
die boomen vormeloos die schijnen eeuwenoud;
want eeuwenoud is 't al en meteloos te samen
als samen stilte ligt en nacht op de natuur,
natuur, onroerbaar stil waar blad noch boomen aâmen
noch de adem van den tijd waait in de drijvende uur.
De drijvende uur ligt stil op roereloze boomen,
en roerloos voor den bos strekt 't ongemeten land,
het ongemeten land dat donkre verten zoomen,
die verten meteloos lijk zeeën zonder strand.
En zeeën zonder strand van stille zoete smerte,
van smert onroerbaar, kalm en vrij van bitterheid,
onroerbaar liggen, kalm, in 't zwijgend eindloos herte
met 't eindeloos gevoel der eeuwige eindloosheid.
Men heeft het kosmische van die verzen geroemd, de wondere wisselwerking van ziel en natuur; Vermeylen, in de ‘Inleiding’ tot de bloemlezing die hij van Verriests werk heeft samengesteld, vermeldt het als een gedicht ‘waarin ziel en wereld ruischen als eenzelfde sferengang’. En inderdaad, als een complex van indrukken is het een zeer biezonder werk, als wegdrijven van woord naar woord. ‘Tristitia rerum’. Het staat alleen, in de gedichten van Verriest; het is het zuiverst afgewerkte, maar toch ook in zijn afgewerktheid, in zijn in- | |
[pagina 417]
| |
getoomdheid en berekendheid, verwekt het de indruk van het artificiële. En daarom hebben wij liever dat andere bekende gedicht van hem, ‘De Zee’: De zee
Eens heb ik in het zand gestaan, allene
op ene duine, die de zee sinds eeuwen
verlaten had. 't Was avond, en het duister
hing meetloos over de ongemeten vlakte:
noord, zuid, ten oosten en ten westen
was alles dood. Geen boom en stond daar ievers
noch tekend' heimlijk zijne donkere schoonheid,
noch ritselde in den stillen wind zijn blaren.
Geen zee meer; zand! Geen effen zand van zeegrond,
maar duinzand, ongelijk en onbetreden.
Geen ziele en roerde daar, en onbeweeglijk
blonk ook 't doorschijnend duister, waardoor de sterren,
stom, blaakten.
Geen leven meer.
En eens toch was het anders, als de waatren,
de grote wateren der zee daar spoelden,
der rusteloze zee. Haar lied zong dan
bij dage, zong bij nachte, zong als 's avonds
de roode zon met gulden stoet ging duiken,
en zong als 's morgends door den oosten purprend
de dag verrees, haar lied ging altijd zingend
voort! 't Zij 't wentlend water rees of daalde,
het zij de stille wind erover vaarde,
het zij het onweer zweepte en sloeg die zee die
nog luider 't hooge prachtig lied deed klinken;
en als de witte wolk bleef roerloos hangen
| |
[pagina 418]
| |
nog droeg het grootste lied zijn blijde toonen
aan de ooren van de schippers, aan hun herte
zijn blijde droomen. - O het zeelied zwijgt nu.
Geen schoonheid meer!
En eens toch was het anders, als de waatren,
de groote wateren der zee daar spoelden.
Het immer zwalpend water rees en daalde
en wentelde zijn laatste baren open
op 't effen zand; en ginder dieper liepen
gekroond met 't witte schuim en door malkander
de blauwe baren. Verder nog daar strekte
de groene blauwe schoone zee tot tegen
den blauwen groenen hemel; en de zonne,
zij rees in 't oosten werpend purpere tinten
door 't glinsteren des hemels en al over
de groene zee, de vlakke zee aan 't wentelen.
Zij rees, de zon, en goot uit middaghoogte
haar stralengloed der tintelenden baren.
En 's avonds slapengaande lei zij 't westen
in gulden wolken en de zee in gulden
gloed. - Schoone loeg de zee bij dage
en schoon bij nachte strekte zij daar onder
den sterrenhemel die met gloeiende herte,
stom, blaakte.
Die schoonheid is verdwenen!
De rijkdom ook heeft lang die streek verlaten:
armoe!
En eens toch was het anders, als de waatren,
de groote wateren der zee daar spoelden.
Dan kwamen witgevleugeld daar gevaren
die schepen uit den oosten, uit den westen,
den noorden en den zuiden, en zij brachten
daar rijkdommen onschatbaar, en zij laadden
| |
[pagina 419]
| |
de rijkdommen des lands en vaarden henen:
geen streek of hier had zij haar handelhuizen,
geen volk of hier weerklonk zijn tale.
De wereld leerde, wondrend hier de vrijheid,
de fierheid van een volk, zijn edel wezen
en vrome deugden. - 't Was eigen weelde
en rijkdom. Alles is nu lang verdwenen.
Geen zee, geen schepen meer, geen volk, geen rijkdom:
de duinen arm en bloot. De sterrenhemel
blijft, stom, blaken.
En eens toch was het anders, als de waatren,
de groote wateren der zee daar spoelden.
Want ja, daar heeft in anderen tijd door Vlaanderen
een zee gestroomd! Zij zong haar blijde liedren
in eigen taal, haar machtig woord had weerklank
van in het leem des sterken vrijen poorters
tot in 't paleis des graven. Op de markten,
in 't pand en in het huis van de gemeente,
op straat, en rond den heerd, bij laat en prinse,
beleefd of ruw somtijds, zoo 't paste en waar was,
die stemme klonk, die stem der zee, der groote,
die Vlaandrens hert deurstroomde. Lang vergeten
is 't hooge lied. De zee is weg en 't duinzand
zwijgt.
Geen schoonheid meer.
En eens toch was het anders, als de waatren,
de groote wateren der zee daar spoelden.
Haar schoonheid vlotte in 't hert der kunstenaren;
de dichter schilderde en hij lei de kleuren,
de tinten duizendvoud van geest en herte,
in kostelijke verwen op paneelen
onschatbaar. Schilders dichtten die poësis,
die nog te lezen staan en zullen blijven
| |
[pagina 420]
| |
door de eeuwen in museums en in kerken.
Gebouwen rezen, reuzen, kloek, als beelden
van 't Vlaamsche volk en van die grote zielen .
O prachtig volk! - De zee is weg en 't duinzand
en spiegelt niets.
De rijkdom ook is weg, wij hebben armoe:
En eens toch was het anders, als de waatren,
de groote wateren der zee daar spoelden.
Wij hebben nood aan geest en nood aan liefde:
ons eigen geest, die oude zee, is henen.
Ons liefde voor het land, die blijde stroomde
in roode bloed, in roode zee, gestorven;
de welvaart ook is weg, de volle kassen
zijn ijdel. Ook geen eigen heerd meer; Franschen
blaai heeft ons betaald. Daar zijn wij rijk in:
een ijdle kas is goed als zij verguld is.
Armoe!
Wij leven in die duinen die sinds eeuwen
de zee verlaten heeft. 't Is avond; 't duister
hangt meetloos over 't verder strekkend duinzand.
Noord, zuid, ten oosten en ten westen
is alles dood.
Hoort gij de verre zee niet wederkeeren?
Daar is een grootsheid van aanhef en een gedragenheid van ritme die wij in onze Vlaamse verzenkunst zeer zelden aantreffen. Het verscheen in het nieuwjaarsnummer 1878 van de ‘Vlagge’. Tussen de aanhef en het zeer klankvolle laatste vers dat sleept door al de schakeringen van de e, ligt een schoon wentelend gedicht. In detail laat het zich niet snijden. Is er lelijker proza dan b.v.: | |
[pagina 421]
| |
de welvaart is ook weg, de volle klassen
zijn ijdel. Ook geen eigen heerd meer; Franschen
blaai heeft ons betaald. Daar zijn wij rijk in:
een ijdle kas is goed als zij verguld is.
Maar als één epische fraze klimmend en dalend, als één bezielde ademtocht, is het schoon. Weer verschillend van toon is het ‘Kasteel van Rumbeke’: De boomen stonden pal en stil, en dronken, looverlavend,
met open lippen in de lucht, 't verkoelen van den avond.
't Zijn linden wijdgetakt, die staan in breede, halve ronde,
hun groene kleed van breede blâan, hong slepende ten gronde
en strekte tot aan 't water dat, van d'heete zon nog smachtend
daar droomend in de schaduw lag, naar frissche winden wachtend.
Denkt ge niet onmiddellijk aan de breed-openvouwende zin van Rodenbach, met minder onstuimigheid en drift? André De Ridder vermeldt ook het gedicht ‘Avondzotjes’ als ‘een der weinige exclusief-plastische gedichten van Verriest’ en vindt terecht dat de toon ervan sterk aan Guido Gezelle herinnert. Dat is al te ernstig. Dat gedichtje (verschenen in ‘De' Nieuwe Tijd’) is een repliek op het gedichtje van Dr. Emiel Lauwers, dat een paar weken tevoren in hetzelfde blad verschenen was. De strofen waarvan de Gezelliaanse toon aan De Ridder is opgevallen, zijn haast letterlijk overgeschreven uit Lauwers' stukje. En om de reeks volledig te maken, willen wij dit sonnet overschrijven dat Verriest had opgedragen ‘aan den dichter van de Rozen’ Karel De Gheldere: | |
[pagina 422]
| |
De roos mijner poezij
Ik weet een roos met wonder donkre kleuren,
Zij ligt en schuilt diep in mijn hert, en houdt
Ver van het licht haar schoonheid en haar geuren
In 't groene blad vol weedom toegevouwd.
Zij slaapt en droomt als 't ware in eeuwig treuren.
Geen dichteroog die haar met liefde aanschouwt;
Geen zonnestraal die haar komt op te beuren.
Diep in mijn hert is 't winter en is 't koud.
Maar hoort! Het lied des dichters van de rozen
Weêrklinkt, en doet haar bangen boezem blozen:
Zij schudt en beeft; haar smachtend herte zucht.
De Roos herleeft! Ze ontvouwt haar purpre blaren.
Haar geuren zoet mijn geest en hert doorwaren
En rondom mij doorbalsemen de lucht!
Een sonnet van Hugo Verriest? Neen, van Hugo Verriest is dit niet. Daar is niets in van Hugo Verriest en het deinend sonnetvers van Hélène Swarth, dat door menigvuldige behandeling van zovele schone-verzenmakers tot het onpersoonlijke is geworden, heeft alleen wat nagegalmd in zijn ontvankelijk gemoed. Hugo Verriest bezat genoeg zelfkritiek om zijn verzen niet te verzamelen. Wij eerbiedigen zijn besluit. Van de weinige gedichten zijn, buiten de bovengenoemde twee breed-opgezette stukken, enkel een paar 't herlezen waard: poëtisch kleingoed dat veeleer als geestesontspanning en intellektuele oefening dan als een noodwendigheid van het scheppend gemoed moet worden beschouwd. | |
[pagina 423]
| |
Zijn estetikaHet werk van professor Verriest, van de Verriest van de Vlagge, werd niet verzameld. Het grootste deel ervan ligt trouwens zo innig vast aan omstandigheden waaraan het zijn zin te danken heeft, dat het bundelen een nutteloos werk zou zijn. Maar wie de gelukkige bezitter is van een kollektie ‘Vlaggen’ tussen de jaren 77-85, zal met genoegen en profijt de geestige bijdragen van Hugo Verriest herlezen. Wat wel uit dit Vlaggewerk een plaats in de boekerijen zou verdienen, dat zijn de studiën over kunst. Zijn voordrachten zijn trouwens varianten van deze studiën. Bij het onuitgegeven werk dienen vermeld een paar bijdragen in ‘Van Nu en Straks’ (o.m. een stuk over Starkadd), en, veel vroeger, enkele stukjes in ‘Rond den Heerd’, ook verscheidene lezingen in de Vl. Akademie, tussen 1906 en 1921. Het was pas toen de opvallende artikelen van Hugo Verriest in ‘De Nieuwe Tijd’ de vrienden en vereerders naar hem dreven, dat hij aan het bloemlezen begon. En uit dit losse werk zijn ontstaan: Regenboog, Twintig Vlaamsche Koppen, Op Wandel, en gedeeltelijk ook Voordrachten. Maar buiten deze bundels ligt nog zoveel in dit weekblad van hem verspreid. Journalistiek werk, voorzeker, maar laten wij, om rechtvaardigheidswil, dat woord niet al te hard in onze oren klinken. ‘Journalistiek werk’, dat roept al de associatie-machten van herinnering en dagelijkse ondervinding in ons wakker. Het grijze, kleurloze dat alleen aan de scheurmand is ontsnapt omdat de direkteur van de scheurmand doorgaans een kwantitatief personage is. De Verriestse stijl, zo typisch met zijn bondig-samenvattende zinnetjes, met zijn spelen rond een woord om het in passend reliëf te brengen, zou een model zijn van journalistiek werk. De mensen die met dit syntetizerende oordeel ‘Journalistiek | |
[pagina 424]
| |
werk’ van Verriests schrijven willen vonnissen hebben, zullen dan ook wel de lijn hebben willen trekken tussen literair werk en de bladzijden die Verriest heeft verzameld. En werkelijk, dat is het lot van de mensen die verdiensten hebben van verschillende aard, dat men slechts in één zijde van de begaafdheid de hele man zoekt te vinden, en het estetisch evenwicht meent te herstellen met de andere hoedanigheid in het teken van het minderwaardige te brengen. Sully Prudhommes reputatie ligt, bij alle pensionaatjuffers, in de korte schaduw van zijn ‘Vase brisé’. Dat is ook het lot geweest van Hugo Verriest. Ze hebben hem zoveel geprezen als verzen-zegger en artiest in het voordrachtgeven, dat ze zijn literaire bagage met gerust geweten zeer licht hebben geschat. En nochtans hebben wij zo'n weelde niet aan oorspronkelijke figuren, om de schrijver van de ‘Twintig Vlaamsche Koppen’ in een kanttekening te vermelden als men later de historisch geworden vinder van ‘dit volk moet herleven’ zal herdenken. Dat is nu juist het oorspronkelijke van Hugo Verriest, dat zijn literair werk geen apart deel is van zijn leven. Wij kennen allemaal dichters, in vers en proza, en als wij het voorrecht of het ongeluk hebben met hen persoonlijk bekend te zijn, dan zeggen we bij onszelf, als wij een van hun produkten lezen: ‘Zo, is dat toch van hem!’ Gij praat met mensen die schrijven, gij drinkt er een glas mee, rookt er een pijp mee, gaat er mee op wandel. En gij ondervindt dat de mens die schrijft niet de mens is met wie gij praat, drinkt en uit wandelen gaat. Gewoonlijk dan is de mens die schrijft de beste. Dat is wel begrijpelijk. Zij hebben twee kompartimenten in hun leven; zij verdelen hun bestaan, ook geestelijk, in zondagen en werkdagen. Als wij de werkman uit de stad, die bij ons aan huis is geweest om behangpapier tegen de muur te smijten of het mysterie van een weigere gasbek op te lossen, als wij die 's zondags zien, dan kennen wij hem niet meer: dat is een op- | |
[pagina 425]
| |
rechte heer. Bij een buitenmens is het wat anders. Die blijft boer tot in zijn halsboord en tot in zijn schoenen. Hoeveel vakmannen uit de literatuur zijn geen stadse werklieden, met hun intellektuele plunje van alle daag en hun intellektueel zondagspak? Iemand die 't geloof aan zijn zolen lapt in de dagelijkse praktijk, kan de mooie fraze vinden over Golgotha en het goddelijk offer; iemand die over de massa heen kijkt van op een terras waar het rieten zeteltje kraakt onder zijn zelfgenoegzame persoonlijkheid, kan een nieuwe formule van gemeenschapskunst in 't gezicht slaan van de primairen die met het dagelijkse bestier van de literaire kritiek zijn overdaan. Uitzonderlijke momenten? Bevlieging geholpen door meesterschap in de techniek? Luchtbel die naar boven zucht en openspat uit een donkere poel? Dat alles en nog heel veel daarbij. Maar het is niet origineel in dit gezelschap maar een enkel pak te hebben en maar één enkele kategorie van geestelijke momenten. Maar één enkel kompartiment te hebben in zijn geestesleven. Kalff heeft van Gezelle gezegd: ‘Wat ons in zijn poëzie treft is de eenheid van levensbeschouwing die ons volk in de middeleeuwen eigen was.’ Dat is een kracht van oorspronkelijkheid die Gezelle vóór heeft op heel het dichterdom dat hem in Vlaanderen heeft opgevolgd. En het is ook de oorspronkelijkheid en de kracht van Verriest geweest in zijn levensbeschouwing en in zijn werk, in de verschillende bedrijvigheden van zijn bestaan die harmonie te hebben onderhouden. Verriest heeft als professor dezelfde overtuiging beleden en beleefd die hij tot maatstaf van zijn gedraging had verkozen in zijn pastoorsleven. Zijn criterium voor de kunst was tevens zijn criterium voor de levensdaad. En gij moogt hem volgen waar gij wilt: eenheid, overal dezelfde. Die estetika van Hugo Verriest is niet ingewikkeld en niet om- | |
[pagina 426]
| |
slachtig. En niemand, in deze tijd, zal ze nieuw vinden Maar zij is stevig en staat boven de mode. Het pedagogische voorschrift van Verriest was ook zijn estetische leer: ‘Elk houdt zijn eigen wezen, ontwikkele het, en geve kunst volgens dit wezen.’ Heel zijn onderwijs, heel zijn studie over kunst, al zijn voordrachten zijn niets anders dan de ontwikkeling van dit tema. De woorden ‘wezen’ en ‘aard’ komen haast op elke bladzijde weer: het is de basis voor vaderlandsliefde, zoals voor kunst. En hij kon terecht verklaren aan André De Ridder: ‘Hetgene wij wrochten, is eigenlijk geene kunst, dat is wezen.’ Hij wijzigt er zelfs de betekenis voor van het woordje ‘aardig’ en spreekt van ons ‘aardig volk’ om in dit woord de rashoedanigheden van dit volk samen te vatten. Hoe helder en onomstootbaar heeft hij dat toegepast in zijn studie over kunst. Wie een inleiding tot de letterkunde zoekt voor studenten, zou moeilijk een gezonder boekje kunnen vinden. Des te rechtstreekser is het, daar het zelfs door Verriest in het onderwijs werd doorleefd. O! die wereld van ‘leugen en gebaringe’ die door Gezelle werd buitengeschopt. Hoe sterk overleeft hij de stormlopen van elke vernieuwing. Is het niet de literaire mode van alle tijden? En klinkt dan telkens weer de eis naar geestelijke gezondmaking niet in een verwonderde en verontwaardigde sociëteit van literaire regeerders? Uit de opstand tegen de literaire leugen en de gebaarde bewondering ontstond het princiep van die specifiek Westvlaamse literatuur, die ‘partikularistisch’ werd genoemd. In de kolleges waar men ‘Ilias’ en ‘Eneïs’, het geluid en de echo, in één zelfde kommentaar omving, viel de onverbiddelijke eis naar waarheid als een oproerig woord. ‘Altijd blijve ik verwonderd, schreef hij in de Vlagge (1879), dat boeken en meesters de | |
[pagina 427]
| |
grieksche en latijnsche letterkunde op denzelfden voet stellen of even hoog verheffen. Altijd blijve ik verwonderd dat iemand aan de jonkheid kan leeren dat waarheid en gebaring 't zelfde is, dat de plaats van 't gene er gezeid of geschreven wordt en de vorm alles is, en zijne weerde maakt, dat men, in een woord, altijd en overal, steunt op het “Hoe” men schrijven moet, terwijl men de waarheid van gedachte, de waarheid van gevoel buiten laat, daar zij alleen den schoonen waren vorm dragen kunnen. De waarheid, - de gebaringe niet - is de man en den christen weerdig. - Het eigen wezen van het schoone is wet. - Poësis is waarheid. - Schoonheid is de glans der waarheid, - de waarheid is het zijn of wezen.’ Ziedaar enkele van de herhalingen, die in alle artikelen voorkomen welke Verriest aan de kunst heeft gewijd. Waarheid - Wezen: als een obsessie heeft het geklonken in de tijd van zijn leraarschap, in de brieven die hij kreeg, in de Vlagge, en uitzonderlijk hevig in Rodenbach: lees zijn gedicht ‘ter Waarheid’, zijn opstellen in de lettergilde. ‘De lesse van vlaamsch moet handelen van het vlaamsch en van het vlaamsch wezen,’ luidt een van zijn nota's. ‘Hier leeren wij één zijn,’ zegt hij in zijn toespraak tot Verriest in de lettergilde, en die eenheid bestond in de harmonie tussen het wezen van de studenten en de vorming die Verriest eraan gaf. En in zijn afscheidsrede van dit genootschap zegt hij: ‘Continuez à bien faire l'Ĺ“uvre de cette société: développement de l'être littéraire, consistant à ne pas faire de la littérature une classique admiration exhibée en temps et lieu, une facilité d'expression, etc, etc... mais un développement supérieur de notre être intime.’ Het is de eigen-aardigheid van heel dit Westvlaamse geslacht | |
[pagina 428]
| |
geweest dat het die leer - de leer van Verriest - zo hardnekkig heeft geleefd en dat zijn criterium voor kunst ook zijn criterium was voor alle levensdaden. Uit deze belijdenis is ook het literaire werk van Hugo Verriest gegroeid. | |
Het prozawerk van VerriestDe ‘Twintig Vlaamsche Koppen’ is een bloemlezing uit de kunstkroniek die Verriest verzorgde in ‘De Nieuwe Tijd’. In het 7e nummer van dit weekblad (17 december 1896) opende hij de reeks onder de algemene titel: Kunst. En hij schreef vooraan: ‘In den “Nieuwen Tijd” willen wij voor den dag brengen de kunstveerdige vlamingen, de meesters van eertijds en nu, en bestudeeren hun werk, hunne werken, hunne wondere koppen, en doen genieten en smaken hunne allerprachtigste schoonheden. Daartoe willen wij niet alleen, gelijk vroeger, ontleden, en daaruit regel en wet halen; maar den mensch zoeken en zijne macht, de hoogte, breedte en diepte van zijne kunst, haar licht en donker met alle stralen en schemeringen, haar wezen.’ En hij begon met Vondel. Wat staat die Vondel daar enig en eenzaam in de galerij van de koppen en hoe begrijpen wij dat Verriest hem terzij heeft gelaten toen hij, onder de zes-, zevenentwintig koppen er twintig uitkoos om er zijn boek mee samen te stellen. Want Vondel, dat is de studie, - dat is het werk van Vondel los van de man Vondel. Dat is de studie die iedereen kan schrijven als hij zijn indrukken neerpent over wat hij gelezen heeft. En het karakteristieke in de ‘Twintig Vlaamsche Koppen’ is dat het in hoofdzaak geen lettermensen geldt, maar mannen die hun beeld hebben nagelaten in het leven van Verriest. Mens en | |
[pagina 429]
| |
werk: een geheel. Lees maar die studie over Rodenbach. Dat staat boven de sterkste ontleding. Dat is de harteklop zelf van Rodenbach. Het harmonisch verband tusschen het wezen en de kunst van dit wezen, een schitterende illustratie van Verriests estetische leer. In een van zijn nota's heeft hij dat nog verduidelijkt: De beelden die voor mijn oogen rijzen als ik de boeken van onze schrijvers leze: a) De beelden van de schrijvers zelf (geest, hert, ziel, lichaam). b) De beelden van het volk dat in die boeken roert. c) De beelden uit het volk waarin die menschen uit den boek leven. d) De beelden van het volk dat uit die boeken zou moeten worden. Hun wezen walmt niet naar boven. André De Ridder heeft er zijn spijt over uitgesproken dat Verriest zijn ‘actieve macht niet heeft “besteed” aan het werk eenigen onzer “grooten in de kunst van het schrijven”: Van Langendonck, Van de Woestijne, Teirlinck.’ Waarom Verriest het niet deed? Ja, de eerste reden zal wel die zijn dat Verriest slechts vijf jaar heeft geschreven om te laten drukken: de periode van ‘De Nieuwe Tijd’. Want van al de nota's, materiaal voor zovele boeken, is niets uitgewerkt. En Verriest had nota's over de ‘grooten in de kunst van het schrijven’. De enkele korte uittreksels die wij ervan hebben gegeven, tonen aan hoe syntetisch-juist zijn oordeel over hen was. Maar dat was niet het echte terrein waarop de Verriest van de ‘Koppen’ zich bewoog. Hij had daarbij geen vaste grond genoeg onder de voet. Mensen moest hij hebben die hij kende, van wie het wezen gegroeid was in zijn wezen; de mens als materiaal voor zijn lyrisch kommentaar. En in de mens, de kunstenaar. | |
[pagina 430]
| |
In die geest staan de ‘Twintig Vlaamsche Koppen’ alleen in onze literatuur, zoals die kollektie mannen een enig-schone kollektie zijn. Wat een geestelijke gezondheid, wat een trouw, wat een schoonheid, wat een harmonisch geslacht van mensen. En, zoals een schoon mens wel meer dan één schoon boek waard is, zo zijn deze twintig koppen wel de portretten waard van een half dozijn cenakels zich onderling bewierokende en onderling bevuiltongende literaire schepselen. Een schoon dokument van de tijd is dit boek: van De Bo tot Rodenbach: de taaie, verduldige, vrome arbeid van het Idioticon en het brede, onstuimige dichterwerk; van Van Hee tot Gezelle: de lustige, vettige lach van de streek en de diepste, heiligste ontvouwing van het priesterdom in de afgronden van de poëzie; van Amaat Vyncke tot Eugeen Van Oye: de rusteloze drang tot mannelijk werk, het ‘kruit met staal doorstoven’ en de innige, tere kontemplatieve verrukking. Mensen allemaal, soms gesierd met het dichterschap, soms met het genie, maar allemaal mensen met eigen wezen: harmonische mensen. Nemen wij b.v. de koppen: Rodenbach, Gezelle. De professor Verriest komt aan het woord: niet ontleden, doen voelen, doen zien, doen horen. Niet van boek tot verstand, maar van ziel tot ziel, van zintuig tot zintuig. En kan er één studie vollediger, syntetischer zijn dan de bladzijden welke Verriest aan hen heeft gewijd? Zijn dat niet brokken waar de hele mens te zamen, onafscheidbaar met het hele werk naar boven komt? En als het alleen mensen gold zonder meer, zonder het geniale en zonder de kroon van het dichterschap, maar treffelijke en eigenaardige mensen, hoe komen ze dan toch levend en vriendelijk voor u staan. Deken De Bo: ‘De twintig laatste jaren van zijn leven bleef hij, lichamelijk, daaromtrent dezelfde, en droeg, op lichte, platte schoentjes, op | |
[pagina 431]
| |
lichten voet en stap, een zwaarder wordend lichaam, wat gebogen en rond van schouderen, waarboven op korten hals een schoone leelijke kop naar boven helde en het voorhoofd toogde, wederzijds met verre bloote platen achteruitspringend nevens een dunne waaiende haarstrepe. Daaronder twee kleene, lachende oogen, notenkleur, een langen neus, fijne smekkende vette lippen, en ronden malschen kinne.’ En dat onvergetelijke portret van Ratte Vyncke; een opstel dat jaagt van de drift waarover het spreekt, voorbeeld van dat assimilatie-talent van Verriest die meezinderde met het metaal waarop hij sloeg en in zijn fraze het ritme weervond dat uit het onderwerp zelve kwam. En hebben wij vele bladzijden van zuivere en rijke ritmiek als die ‘Legio’ ons geeft? Zo vol afwisselende, innerlijke bewogenheid die zo gaaf deint door zijn zin en woord? Dan kan men lezen dat Verriest geen ‘literator’ geweest is, dat hij niet mogen zijn heeft ‘een artist zonder meer’. Wat is dat: ‘een artist zonder meer’?
Samen met de ‘Twintig Vlaamsche Koppen’ zijn ‘Regenboog’ en ‘Op Wandel’ ontstaan, en wij hebben ze eveneens aan ‘De Nieuwe Tijd’ te danken. Zij volledigen het eerstgenoemde boek: na een keuze uit de schone bloei en de ‘aard’ van het volk van West-Vlaanderen in zijn meest rasechte kinderen, dat volk zelf, het landse volk in het kader van zijn natuur. De hele atmosfeer van het landse West-Vlaanderen. ‘Regenboog’ is een hymne aan het arme, wroetende, schone volk. Van hen die de armoede in hun wezen hebben laten groeien en ze niet voelen, die al slavende de dood ingaan; van hen die 't een beetje beter hebben in 's wereld aandeel en geteisterd zijn | |
[pagina 432]
| |
in hun gezin: Alma, die gekende, broze bladzijden proza met fijne schakering; de rauwe, walgelijke armoede, worstelend in het vuil en in de vodden; en dan ook, als een verblijding in al dat grauw, het schone, sterke, gezonde boerengezin. Maar boven dat alles ‘daaruit, daarin, daarover, Godsdienst die de ziel is van het leven’. Atmosfeer, dit boekje. Wie heeft er sedert Verriest van zo dichtbij dat wantrouwige, gesloten buitenvolk doen zien; wie heeft er zo volledig en zo tastbaar de zieleroerselen van dat volk samengevat als Verriest het deed in deze weinige bladzijden? Typen zijn het die hij geeft, persoonlijk genoeg om in eigen beweging voor ons te komen en toch volledig genoeg om één van de kategorieën te belichamen waaruit een landelijke samenleving bestaat. Neem uit de hoop ‘Dolende Schaduwboorden’: de straatketser die in elk dorp met het uitzicht van het dagelijkse leven is vergroeid, die ‘de strate heeft ingezwolgen’: ‘Heeft het een glas bier, of liever een druppel te drinken gekregen, het is lichtelijk zat, en gaat met een soort van schemering om zijn hoofd en een warme gloed in de borst. Komt het mij dan tegen, het heft zijn hoofd op, van zijds, beziet mij door luikende ogen, blijft staan, slaat de hand uitewaarts aan zijn hoedje en zegt met korte knik: Serviteur, Mesieur, Serviteur! - Het monkelt weer, gaat voort, steekt met stijve arm de stok in de lucht, houdt hem hoofdshoogte in zijn gesloten vuist, en schijnt, op muziekspel, met vuist en stok, tel en ritmus te vatten.’ Hier en daar is er in ‘Regenboog’ wel wat ‘literatuur zonder meer’. Zinnen geschreven om het mooi geluid of een effektbejag met al te gezochte middelen. Maar in zijn geheel is het een, in onze Vlaamse literatuur ongeëvenaarde kleinschildering van het landse West-Vlaanderen. ‘Op Wandel’ heeft de rest gekregen van een bloemlezing uit ‘De Nieuwe Tijd’ en het werd bijgewerkt om er een boek | |
[pagina 433]
| |
van te maken. Een deel ervan, zoals ‘Armoede’ en ‘Ursenie’, zou nog wel als een kleur in de ‘Regenboog’ hebben kunnen dienen. In ‘Op Wandel’ is het literaire opzet duidelijk. Daar komen bladzijden ‘literatuur’ in voor die zeker fijntjes zijn afgewerkt, maar het eigen leven missen dat in Verriests geschreven woord steekt. Bekoorlijke bladzijden zijn erin met zeer verfijnd klankenspel: ‘Ja, ik beminne de leliën van verre; niet van bij. Van verre zie ik geern hun ranken stam, met ranke bladeren; hun edelen wit-matten kelk, vol ontastbare, diep weevolle drift, die rijst en verteert, als zeer.’ En zinnen waardoor het ritme heft, zinnen vol sterke visie en fel koloriet: ‘Zij (de waterlelie) droomt en ligt met verten in oog en hert, verten van blauwen hemel, verten van weiden groen, verten van bosschen met donkere zwijgende diepten, verten van water, onder stillen wind, stillen adem, breed. Zoo ligt de lelie buiten wereld en gewoel, eenig, altijd eenig, in eenigheid van den dag en nacht, roerloos te droomen, neen te leven ademend dien adem die de borst niet heft, noch het water wellen doet; ademend den adem van groene bladeren, van witte bloemen, vol geuren, vol onbewuste, wakke, wonnige levensgenoegte. ... De groente, in zoetzingende gamme, vol dooreenwemelende harmonije, ligt en strekt verre verre voor onze voeten in ontelbare onvatbare tinten en lichten. Donkere diepten, bruiner tronken en struiken, hooger groene boomtrossen, en naar boven weêr blauwendig rijzende verten met purpere peersche door- en overhangsels. Rondom ons staat alles onroerbaar in de blakende zomerhitte, onder de schitterende zon, die luide en traag den allerheer- | |
[pagina 434]
| |
lijksten lofzang van licht en warmte door de zwijgende ruimte galmen doet.’ Daar zijn bladzijden in vol subtiele sensiviteit: ‘Ik zou willen mijn hoofd leggen in de roozen, in de geurende roozen, in de zachte roozen, in de zoete roozekes van mijnen hof, maar in de leliën niet. De leliën bezie ik, bewondere ik, en rieke van verre hunne dronkmakende geuren. Ik ben ervan benauwd. Roozen zal ik kussen. Leliën niet.’ Verriest die de schoonheid zocht onder de armoede van zijn volk, zag die schoonheid in de armoede bloeien in zovele kinderogen. Hij had woorden vol grootse bewondering voor het arme volk; hij vond woorden vol teerheid, vol kostbaar gevoelen voor de kinderen. Zijn ‘Kinderkopjes’ behoren tot zijn allerbeste werk. Zo zuiver van tekening, zo vol innige tinten, zo vol begrijpend raden naar het mysterie van de kinderziel. Daar zijn prachtige onuitgegeven bladzijden van hem over kinderen en een van zijn voorgenomen boeken zou als titel gedragen hebben ‘Kinderkopjes’. Alles samen genomen staat ‘Op Wandel’ buiten die eenheid van atmosfeer die van de ‘Twintig Vlaamsche Koppen’ en ‘Regenboog’ een sterk geheel maakt. Daar zijn meer geschreven en minder gesproken bladzijden. Daar is meer literaire verzorgdheid en literair opzet, meer precieusheid. Daar is minder direktheid, minder verband van ziel tot ziel, daar staat meer papier tussen u zelf en tussen Hugo Verriest.
Zelfs als Verriest schreef, sprak hij. En dat geeft de eigenaardigheid aan zijn stijl. Heel vroeg heeft hij door dit gekombineerde in het woord en de zin, die typische vorm gevonden waaraan hij | |
[pagina 435]
| |
dadelijk te herkennen is. Het woord van Verriest is onvolledig zonder het gebaar van Verriest. Lees bij voorbeeld: ‘Maar ziet: daar! wat is dat daar? - Daar roert in mij, daar krevelt iets in mij; daar groeit iets in mij; daar herwordt iets in mij. Ginder, ginder verre, tenden mijne armen, tenden mijne vingeren. .. voel ik. - Zal ik ze kunnen roeren? Zal ik... Zij roeren! Zij roeren! Ik voele ze roeren. Een angst omvangt mijn hert en grijpt het vast in ijzeren handen en duwt het toe. Maar een jubel gaat op in mij, ontsluit alle banden, juicht en warmt. Ik kan mijne vingeren roeren! Daar welt eene blijheid in mij die geheel mijn hert volstroomt, overstroomt en door geest en lichaam vaart door geheel mijn lichaam; - Gaat het ontwekken? Ik roere mijne vingeren; mijne vingeren; zij roeren! Zij vingeren! Een zonne giet over mij haar warme stralen van geluk. Roeren! Mijne voeten?’ Ga naar voetnoot1 Dat is niet geschreven, dat is gesproken, dat is ‘lippe- en tongespel’. En dat is ook de reden waarom er tussen zijn ‘Voordrachten’ en zijn ander werk geen merkbaar verschil in de vorm is waar te nemen, - bij uitzondering nochtans van enkele stukken uit ‘Op Wandel’, waarvan wij het literaire opzet daareven hebben vermeld. Het is opvallend, zelfs voor iemand die de ‘Voordrachten’ slechts oppervlakkig doorkijkt, hoe die vorm er pas gekomen is toen Verriest, laten wij zeggen, beroepsvoordrachtgever is geworden. Zijn voordrachten ‘Bond - Leven en Dood - Vaderland’ en de niet gebundelde voordracht over Vlaamse Beweging wer- | |
[pagina 436]
| |
den geschreven. Het zijn geschreven stukken die als voordracht moesten dienen: het gesproken woord van Verriest, het gebaar van Verriest stond daarbuiten. Zij ontstonden zonder dat Verriest naar het publiek keek, terwijl hij schrijvende was; zij werden geschreven door een Verriest die nog onwetend was van de bekoring van zijn gesproken woord. De volzin mist die veerkracht, die beweging, dat leven, dat ritme dat één was met het zo stijlvolle voordragen van Verriest; daar is niets in van het direkte dat uitging van de spreker tot zijn toehoorders. Het woord, dat als gesproken woord moest dienen, was een geschreven woord. En juist andersom is het gegaan toen de voordrachtgevende Verriest de baas geworden was over de schrijvende Verriest. Wat de inhoud van de ‘Voordrachten’ betreft, die is vrijwel dezelfde gebleven in het verloop van de lange spanne tijds die ligt tussen zijn ‘Bond’ (1872) en zijn voordrachten over Gezelle (1902). De geestelijke inhoudsbepaling van Vlaanderen in zijn kunst en in het wezen waaruit de kunst ontbloeien moet. De bepaling van ‘Kunst’: een redelijk, natuurlijk ontplooien van het wezen in het kader waarin het door het leven werd geplaatst. Als verdere uiteenzetting van zijn estetische leer zijn deze voordrachten onovertroffen.
Een nieuwigheid was het, in die tijd toen de officiële kunstopvatting en taalopvatting in het onderwijs de mummies huldigde, de taal en de kunst in het midden van het leven te plaatsen. Wij hebben gezien hoe Verriest, als surveillant en professor, aan het lichaam, aan bloed en zenuw en temperament een belang toekende dat de mensen bevreemdde. Literatuur was niet langer iets apart dat naast en boven de levende mensen stond, taal was niet langer het museum dat uitgestald was in woordenboek en grammatika. In zijn beoordeling van literair werk zocht Verriest het leven, de uiting van de levende mens. ‘Het leven is de wet | |
[pagina 437]
| |
van het schoone. Hoe komt het dan dat er in de beoordeeling zoo weinig gesproken wordt van het leven?’ vroeg hij. En heel zijn leven lang heeft hij ervoor geijverd die abstrakties te vernietigen. Dat was een naklank van het onderwijs van Gezelle. Die had eigen woord gesproken in een oneigen wereld. En als reaktie tegen het onpersoonlijke trad het hevig uitgesproken persoonlijke op het voorplan. Het katalogeren van de versmaat in trocheeën en anapesten kreeg zijn beslag; in de plaats daarvan werd de bewondering gekweekt voor de(n) ‘wonderlijken matedans’ die bestaat ‘buiten en boven alle leering en onderwijs bij de poëten’. Het persoonlijke werd gehuldigd, tastbaar als de slag van het bloed, in ritme en taal. Het is een onderwerp geweest waar heel het geslacht van Verriest mee bezig was. Verriest zelf heeft er haast niet over gezwegen toen hij zijn Gezelle-voordrachten hield; Eugeen Van Oye heeft er een lange studie aan gewijd in ‘Biekorf’ ; Gustaaf Verriest behandelde het vraagstuk in zijn ‘Grondslagen van het rythmisch woord’. ‘Versbouw en rythmus, schrijft hij, hangen naar mijn begrip hoofdzakelijk af van ons spierstelsel, en ten kleenen deele maar van ons gehoor.’ En nog: ‘'t Ware hoogst belangrijk in de werken van groote Dichters na te gaan tot hoever zij de wederzijdsche afhankelijkheid van denk- en zinnebeelden, ademtocht en woordrythmus hebben verwezenlijkt. Ieder kunstenaar moet leven in zijn werk met al wat spier en zenuw aan hem is. De volksstammen van eender temperament, eender streven, eender lijden en verblijden moeten vormen telen overeenstemmend met hun aard en geschiedenis. Alzoo wordt de letterkunde tot in hare uitwendige vormen, een spiegel der volkeren.’ Zo werd het woord gekoppeld aan ademtocht en gebaar, gebonden aan het levende lichaam, werktuig en medewerker tevens van de levende geest. En, samengaand hiermee, lezen wij in de | |
[pagina 438]
| |
papieren van Delescluze, die met paradoksale zegging soms zo klaar een gedachtencomplex wist te syntetizeren: ‘On parle de la prononciation des mots. Moi je crois que les mots n'ont pas de prononciation. Je ne trouve que des individus qui prononcent et qui mettent dans leur langage l'accent de leur volonté et l'expression de leur intention appuyée par le geste.’ En ziet ge niet duidelijk, zelfs in 't geschreven woord van Verriest, het gebaar van de zegger? | |
Het taalpartikularisme van VerriestZoals Verriest dacht over kunst, dacht Verriest over taal. ‘Leven is waarheid en taal. Levende taal is schoone taal. Leven is schoonheid.’ Wat is er niet al gepraat geweest over het partikularisme van de Westvlamingen in 't algemeen, van Verriest in het biezonder. En het loont wel de moeite dat partikularisme eens van dichterbij te onderzoeken. Eerst en vooral dient opgemerkt dat het taalpartikularisme van de Westvlamingen uit die tijd onafscheidbaar deel uitmaakt van hun vlaamsgezindheid; het was een bestanddeel van hun verzet tegen de papieren tirannie van het onderwijsregime. Onnatuurlijkheid, doodverven van eigen aard en oorspronkelijkheid ging immers samen met het anti-Vlaams beheer. Wat men aanleerde als Vlaams, was geen taal. Het onpersoonlijke boekenvlaams riep de reaktie in het leven van het zeer persoonlijke Westvlaams. En zo werd de slepende e een teken van vlaamsgezindheid. Dat spreekt heel duidelijk uit de brief van Secundus, één uit de reeks van de ‘ruitenbrekers’: ‘In één onzer collegiën had een professor - laat ons hem Langvoet noemen - op het bord een vlaamsch woord geschreven en 't niet uitgevaagd. | |
[pagina 439]
| |
Achter de klasse een andere professor, anti-vlaming, al voorbijgaan, ziet deur de opene deure dat woord staan. Een glans in zijne oogen! de lippen vooruit! en met dubbelen stap, weg! 't En duurde niet lang of al dat tegen was, was komen kijken en... de wereld moest vergaan! Op het bord stond een woord met een slepende e!!!’ De overheid die het Vlaamse leven naar beneden duwde, speelde tevens gendarme tegen de slepende e. En niet tegen vlaamsgezinden, maar tegen kwaadwilligen ging de strijd voor het Westvlaams. En tevens ook behoorde dit Westvlaams tot het complex van hun katoliciteit. In de dubbele kamp tegen fransgezinde geestelijkheid en tegen liberale vlaamsgezindheid was de slepende e en wat er mee verbonden lag, een kenteken van het Westvlaamse katolieke flamingantisme. Het zal in deze tijd wel velen ongelooflijk schijnen, de redenering van De Bo hierover te vernemen. In een voordracht, opgenomen in de Handelingen van de Gilde van Sinte-Luitgarde, over de vraag: ‘Waarom er geene eloquentie in het letterkundig Nederlandsch is’ zegde hij: ‘Waarheid en valschheid hebben noodwendiglijk elke hunne taal. Nu, in Holland, even als in Duitsland, is het protestantisme ingevoerd en verspreid geworden ten grooten deele door de predikatie; maar omdat het protestantisme eene dwaalleer is en geene waarheid, daarom kon de predikatie van het protestantisme, gelijk alle leeringen die grond en waarheid missen, niet eenvoudig, niet natuurlijk, niet rechtzinnig zijn. Daaruit moest dan volgen - zoo 't met der daad gevolgd is - dat de taal van die predikatie belemmerd en stram wierd, verwrongen, gezocht, hoogdravend, vol wind en declamatie.’ En de natuurlijke, logische gevolgtrekking van deken De Bo was dan ook dat een katoliek in het Hollands niet bidden kon. | |
[pagina 440]
| |
Hieraan knoopte hij het argument vast dat dienen moest tegen het zich opdringende liberale Willemsfonds: ‘En 't is bemerkensweerdig dat zij, die hier in België die taal willen inbrengen, ook al lieden zijn die van de waarheid niet veel maken; zij gevoelen instinctieflijk dat deze taal hunne taal is, de taal van de kwade trouw en van de verwaande en hooveerdige miswetendheid.’ Dat was het bewuste, gewilde partikularisme. En ook Gezelle deed hieraan mee naar hartelust. Hij schrijft in een brief aan de voorzitter van de Gilde van Sinte-Luitgarde: ‘Ik en heb niets anders dan West-Vlaamsch geschreven, en zoo ievers iets ingekropen ware dat het West-Vlaams oneigen is, zoo is het tegen mijnen dank geweest. Ik beklage mij trouwens van te veel Hollandsch, vooral te veel bastaard-hollandsch, en niet genoeg oud- of ander West-Vlaamsch geleerd, gelezen en gehoord te hebben, anders zou het weinige dat ik gedrukt hebbe ook zuiverder West-Vlaamsch zijn.’ Een hele campagne tot rehabilitatie van het Westvlaams werd ondernomen. De verwantschap van dit woord en van dat woord werd gezocht in het ‘edele’ Grieks en Latijn. Geen enkel vlaamsgezind professor of hij liet zijn studenten ongeboekte woorden verzamelen; na Gezelles dood werden op zijn kamer nog duizende van die niet gekatalogeerde Vlaamse rijkdommen gevonden en in de nalatenschap van Verriest ligt een dikke stapel blaadjes vol etymologische aantekeningen. Wetenschappelijke ijver trachtte het instinktieve partikularisme te steunen: De Bo vond in de verscheidenheid van uitspraak onder de Westvlamingen zelve een faktor van historische waarde, omdat zulks, zijns inziens, een mengeling van volkeren bewijst en Decarne hield in de St.-Luitgardegilde een lezing over ‘Middeneeuwsch Vlaamsch’, om te bewijzen dat ‘de grond der | |
[pagina 441]
| |
vlaamsche taal, vóór Maerlants tijd, zeker en vast Westvlaamsch was’. Ziedaar het terrein van het Westvlaams taalpartikularisme in Verriests tijd afgebakend. Wij vinden, één van streven en opvatting, ongeveer allen die met hem werkten en dichten: Gezelle, De Bo, Decarne, Van Hee, Callebert en die hele lijst van vooraanstaanden en toonaangevenden die in de St.-Luitgardegilde waren ingeschreven. Hoe stond Verriest daar tegenover? Zover als De Bo die vooruitzette dat letterkundig Hollands niet geschikt was om te spreken met God, heeft hij het niet gebracht. Die logiek van de waarheid was al te ver in de uiterste hoeken gedreven en herinnerde wat te veel aan de opinie van de baard als liberaal monopool. En daarbij, hij stond niet tegenover het Vlaamse levensbeeld zoals Gezelle: voor Gezelle was het Westvlaams de klank die onafscheidbaar verbonden lag met het buitenvolk, met de wroetende landman zonder uiterlijke sier of voornaamheid. Verriest heeft heel veel over zijn opvatting van het taalwezen geschreven; in zijn voordrachten, in zijn verhandelingen ter Vlaamse Akademie, in zijn notaboeken. Nooit heeft hij een enkel van de argumenten aangehaald die de Westvlaamse kruisvaarders van het taalpartikularisme hadden voorgebracht. Zijn taalinzicht stond in het zeer goed gesloten geheel van zijn levens- en kunstteorie: ‘de taal komt uit den stam, uit den groei, uit den mond van een levend volk, buiten alle boeken en geleerdheid of geleerden die slechts mogen onderzoeken, getuigen en gebruiken.’ En hij maakt tot de zijne de vijf grondregels van De Bo: 1. Hebben burgerrecht alle woorden die rusten op gegronde etymologie. 2. Hebben burgerrecht alle woorden die door analogie te wettigen zijn. | |
[pagina 442]
| |
3. Alle woorden die medebestaan in aanverwante talen. 4. Alle woorden die vroeger in de schrijftaal bestonden en nu nog bleven in den mond van het volk. 5. De woorden die in de algemene schrijftaal geen weergade hebben. Zoals gij ziet, is er speelruimte tussen die grenzen van het burgerrecht en dat is de geleerde zijde van Verriests betoog. Wonder genoeg, hij die toch nooit anders met geleerdheid uitpakte, heeft alleen magister gespeeld als hij in de Akademie zijn opvatting over taal wilde verdedigen. In november 1909 neemt hij Max Muller bij de hand om, in gezelschap van Curtius, Bopp, Breal, Egger, Bailly en Schlegel, op te trekken tegen kanunnik Am. Joos die had gezegd dat woorden willekeurige tekens zijn, geen natuurlijke. Maar dat is uitzondering: want Verriest hield anders altijd zijn teorie over de taal in het kader van zijn teorie over kunst en leven. En zoals hij in de kunst het uitgroeien zag van een wezen, zo zag hij in de taal een vorm die niet vast te leggen was in eenvormigheid. Het persoonlijke element dat bij hem overwegend was in zijn kunstopvatting, was het ook waar hij over taal sprak. Zeer logisch en zeer behendig heeft hij die twee zaken steeds samengehouden. ‘Neen, van West-Vlaamschen kamp willen wij niet,’ schreef hij in 1877 in de ‘Vlaamsche Vlagge’. En voorzeker zou hij nooit, zoals Gezelle, hebben gezegd dat het Westvlaams bij hem een heilig opzet was. Want hij schreef in een nota: ‘Ik ben geen West-Vlaming, ik ben van den rechteren oever van de Leie. Ik zegge niet gi, wi, uus; maar wel gij, wij, huis’. Taal was voor hem niet de dagelijkse munt van het verkeersleven; taal was voor hem ‘licht en lucht en zonnestraal’. Hij zocht er de kleur in, de klank, de openbaring van een persoonlijkheid, het metaal van een eigen wezen. Hij wilde ze niet beschouwen als een uniform: ‘de taal en de zeg van Lecouter kunnen de taal en de zeg zijn | |
[pagina 443]
| |
van honderd, van duizend anderen, de taal van alleman, 't is een uniform,’ schreef hij en hij besloot: ‘De taal van de schrijvers die wij geren kan alleen hunne taal zijn.’ En hetzelfde diste hij op tegen de promotors van de ‘Beschaafde Nederlandse uitspraak’, kort voor de oorlog. Vorm voor beschaafd, aldus zijn teorie, vindt de beschaafde in zichzelf. Bij een keurend intellekt berust daarover ten slotte de beslissing. Nu verschilt dat intellekt van individu tot individu, en niet zelden zal dat verschil vrij groot zijn. Vandaar van individu tot individu ook verschil in het beschaafd, zowel wat betreft de woordenschat als wat betreft de klanken. Wel zeker dacht Hugo Verriest dan aan die Hollandse ‘beschaafde sprekers’ die hem zeiden: ‘Pastor, gij moogt niets aan uwe uitspraak veranderen.’ En in de Akademie zegde hij in september 1920 in een voordracht, waarin hij het opnam tegen de wettenmakers van de vereenvoudigde spelling: ‘Ja, er bestaat buiten uwe, de uwe, beschaafde uitspraak, een beschaafde uitspraak, de onze, die een geheel leven omvat, een geheele kunst, een geheel volk, van boven naar onder, van den hoogsten man tot den laagsten vergeten mensch. Wat komt gij ons vertellen, dat uwe, uwe, uwe beschaafde uitspraak de taalwet is?’ En zijn besluit was: ‘Wij zeggen: dat vlaamsch is nederlandsch; geen patois. En is dat geen Nederl. dan zijn er twee talen, het holl. en het vl. en mijn taal verzake ik niet. Ik wille er in begraven worden, en haar doodskleed mag mijn lijkkleed zijn.’ Logisch voorttrekken van de levenslijn op alle gebied. Als men de taal van Verriest vergelijkt met die van de meeste van de schrijvende Westvlamingen uit zijn tijd, dan is het opvallend hoe weinig partikularistisch zij getint is. Het is toch niet omdat men weerde in de plaats van waarde schrijft, dat men bij de zo stelselmatig doorgedreven partikularistische strekking van b.v. een Ge- | |
[pagina 444]
| |
zelle, een Callebert, een De Bo mag worden gerangschikt. ‘Ik en wete somwijls niet wat West-Vlaamsch of ander vlaamsch is,’ zegde hij in zijn voordracht ‘Gaaf en Gezond’. En dat is inderdaad de indruk die zijn werk nalaat. |