Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren (1948)

Informatie terzijde

Titelpagina van De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren
Afbeelding van De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leerenToon afbeelding van titelpagina van De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.22 MB)

XML (0.78 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

studie
non-fictie/geschiedenis-archeologie
non-fictie/rechtswetenschap


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren

(1948)–A. Pitlo–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

Inleiding

Er is een tamelijk omvangrijke specifiek-notarieele juridische litteratuur. Deze dankt haar bestaan voornamelijk aan de zeer speciale taak, die den notaris door alle eeuwen heen is opgedragen: het maken van akten. Akten ontwerpen is een moeilijke en tevens verantwoordelijke bezigheid. Een oude notarieele spreuk is: notare et cavere - opteekenen en waken. Het opteekenen van den toestand van vandaag is niet voldoende; de notaris moet ook de wijzigingen en wendingen, welke de toekomst kan brengen, voorzien en zoo de moeilijkheden bij voorbaat opvangen. Dit is niet een ieders werk. Het enkele feit, dat men een examen heeft gedaan, garandeert weinig. Slechts enkelen zijn de kunst van het akten maken machtig, want daartoe behoort naast een goed verstand de gave van vooruitzien - gouverner c'est prévoir -, accuratesse, beheersching van de taal, de gave scherp te kunnen formuleeren; en tenslotte, want zonder dat slaagt niets: liefde voor het werk.

Ideaal zou het zijn, wanneer op het notariskantoor een man zat met al deze gaven begenadigd, die den tijd had voor ieder geval een eigen akte te ontwerpen. In de praktijk is dit onmogelijk. Men heeft op het kantoor een model voor ieder der vaakst voorkomende akten en schrijft dit over. Deze modellen zijn gebaseerd op de ervaring. Maar vaak een oude ervaring, want deze modellen overleven niet zelden den notaris die ze heeft ontworpen. Sleur, gemakzucht, angst voor vernieuwing dragen er toe bij dat zoo een model tientallen en tientallen jaren ongewijzigd wordt gebruikt. De jonge candidaat die op het kantoor komt en de theorie vaak beter beheerscht dan zijn notaris - in het notariaat gaan de

[pagina 2]
[p. 2]

meesten in kennis achteruit - heeft gewoonlijk niet het gezag vernieuwingen door te voeren. Tegen den tijd dat hij notaris wordt, is ook bij hem de ambitie aan het werk de uiterste zorg te besteden in den regel geluwd en hij gebruikt straks als notaris de modellen uit zijn candidatentijd - op welke hij, toen hij zijn theorie nog beheerschte en nog niet in de praktijk was verstard, zooveel had aan te merken. Niet velen zijn er, die als notaris nog de frischheid hebben bewaard hun werk naar de eischen der wetenschap te verzorgen. Het risico voor het slaafs copieeren van het eigen model is intusschen tastbaar, want iedere casus heeft zijn eigen nuances en eischt derhalve zijn eigen redactie. Toont een casus een markante afwijking, dan zal wie er aanspraak op maakt zijn werk eenigermate behoorlijk te verrichten in het model een dienovereenkomstige wijziging aanbrengen, maar men voelt het gevaar: sleur stompt het differentiatievermogen af.

Hierbij komt, dat de notaris conservatief behoort te zijn. Proefnemingen in zijn akten beteekent: de belangen der cliënten op het spel zetten. Het adagium: veiligheid vooral - is hier geboden. Er is een anecdote van twee notarissen, zij is historisch. Een oude en een jonge notaris. De jonge notaris zegt vol trotsch, dat hij een clausule heeft bedacht, die den toets heeft doorstaan; er is over geprocedeerd, maar hij heeft gewonnen. De oude notaris kijkt den jongen collega bezorgd aan en zegt: Ik ben dertig jaar notaris, maar over mijn modellen is nog nooit geprocedeerd.

Zoo dringen, uit verheugende en uit betreurenswaardige gronden, de nieuwe rechtsgedachten in de notarieele modellen slechts langzaam door. En dan: ook het nuanceeren heeft zijn schaduwkant. Het is als bij de wetgeving: wie te veel wil ondervangen, verstrikt zich en wordt onleesbaar. In de notarieele akten heeft dit bovendien het voor de praktijk hinderlijke gevolg, dat zij te lang worden. Hieraan heeft men trachten te ont-

[pagina 3]
[p. 3]

komen door algemeene voorwaarden vast te stellen, waarnaar men in de akten verwijst. Teekenend is het intusschen, dat een poging, uitgegaan van de Vereeniging van Directeuren van Hypotheekbanken om een standaardmodel voor de hypotheekakte te ontwerpen, schipbreuk heeft geleden. Het model voorzag in de onmogelijkste mogelijkheden; het is bij een concept gebleven. Gevaarlijk is ook de neiging de rechtspraak in de modellen op te vangen. De rechtspraak verandert - veranderen de modellen mede?

Zoo is het te verklaren, dat in de testamenten van tallooze notarissen nog steeds sprake is van verouderde uitdrukkingen als het ‘beschikbaar gedeelte’, terwijl iedere student weet, dat dit een dubbelzinnige uitdrukking is. Wie met een dergelijke formuleering nooit ongelukken heeft gehad, gaat er mee door. Slechts weinigen weten zich hieraan te onttrekken.

Ik heb een notaris gekend, die in zijn transportakten de raadselachtige clausule opnam: ‘onder het verkochte is mede begrepen al wat daartoe behoort, al ware dit ook aard-, muur- of nagelvast’. Op mijn vraag wat dit beteekende, zeide hij mij, dat hij dat ook niet wist, maar dat hij eens een makelaar had gehad, die deze clausule er persé in wilde hebben en dat hij sindsdien om kwesties te vermijden deze clausule maar steeds opnam ...... Ik moet er bij zeggen, dat deze notaris een klein kantoor had.

De Rechtsgeleerde, die de auteur is van de Aanmerkingen op Lybreghts Redenerend Vertoog, maakt enkele aardige opmerkingen over de kunst van het akten maken. Hij schrijft op p. 2 e.v. ‘Egter is het beter tweemaal het zelve te zeggen, dan de zaak duister en dubbelzinnig te laaten; want het laatste benadeelt en het eerste niet, immers superflua cautela non nocet, een dood paard aan een boom gebonden is wel overtollig, maar het doet geen kwaad; te groote kortheid maakt duisterheid, dit getuigt de dichter Horatius van zig

[pagina 4]
[p. 4]

zelven. Brevis esse, zegt hij, laboro et obscurus fio, dat is: ik doe mijn best om kort te zijn en ik worde duister’. En, naar aanleiding van de vraag of de notaris in zijn akte moet opnemen, dat de comparanten hem bekend zijn, het volgende: ‘maar ik zegge, dat niemand kan voorgeeven, dat het niet veel duidelijker is, wanneer de notaris verklaart, dat hij de comparanten kent, dan dat hij zwijgt, en dat men uit dat zwijgen dan moet praesumeeren, dat hij de comparanten heeft gekend, waar toe al die raisonnementen op de been gebragt en omgehaald, voegd'er de drie woorden, mij notaris bekend, by, en snijdt al dat praesumeeren en disputeeren af.... zoo raade ik myn confraters die drie niemand beleedigende woorden uit de jurisdictie hunner acten niet te verbannen’. Minder behartenswaardig is de volgende les van denzelfden auteur: ‘een jong notaris behoort, als 'er geen volstrekte noodzakelijkheid hem toe dwingt, geene nieuwigheden in te voeren, en vooral niet hetgeen eeuwen herwaarts, zonder tegenspraak is gepractiseerd, te veranderen, al was het al eens zoo, dat hij het waarom 'er niet van kan begrijpen’.

Het is met dit alles duidelijk, dat modellen ontwerpen niet ieders werk is. Ten allen tijde zijn er goede geesten geweest, die aan de nooden der praktijk van het notariaat tegemoet hebben willen komen door formulierboeken te schrijven.

Wie een formulierboek schrijft, voelt de gevaren die zijn werk meebrengt. Daarom geeft gewoonlijk de auteur meer dan enkel modellen. Hij schrijft een theoretische verhandeling over de materie in de modellen vervat, die eensdeels als commentaar op die modellen dienst doet, anderdeels den lezer rijp maakt zelfstandig te oordeelen, zoo, dat deze het model niet klakkeloos copieert, maar het als leidraad neemt. Er zijn ook auteurs, die het modellen geven zoo gevaarlijk achten - zij kennen de gemakzucht van den mensch - dat zij uitsluitend een theoretische beschouwing geven. De

[pagina 5]
[p. 5]

lezer kan, als hij deze stof onder de knie heeft, de akten zelf redigeeren. En zoo kunnen wij drie soorten notarisboeken onderscheiden: de zuivere formulierboeken, de formulierboeken, die tevens theoretische beschouwingen inhouden en de boeken, die enkel theoretische beschouwingen bevatten, gericht op de kunst van het akten maken. Naar de laatste soort is uiteraard minder vraag. Zelf denken kost den meesten onevenredige moeite, zij laten zich liever leiden, zij willen het zich zoo gemakkelijk mogelijk maken. Het gevolg is, dat een auteur, die in zijn eersten druk geen modellen heeft gegeven, er in zijn volgende drukken toe komt dit wel te doen. Waarschijnlijk is de middenweg ook hier de juiste. Zonder meer gevaarlijk mag men de modellenboeken zonder commentaar noemen. De notarisboeken zonder modellen daarentegen stellen aan het meerendeel der lezers te hooge eischen.

De overgroote meerderheid der notarisboeken bestaat dan ook uit een versmelting van beide elementen. Hierbij doet zich verschil in de wijze van bewerking voor. De schrijver kan eerst een theoretische uiteenzetting geven en daarop de modellen laten volgen. Hij kan ook het model doen voorafgaan en daarop een commentaar schrijven.

De groote massa maakt dankbaar gebruik van de gegeven modellen. Het gevaar is, ondanks alle voorzorgen, onvermijdelijk: gedachtenloos copieert men, tot nadeel van het publiek degradeert men zich zelf tot klerk. Zoo is het altijd geweest en zoo zal het altijd blijven: de meerderheid werkt in sleur, schrijft modellen over, mist de energie zelf te scheppen. Notarisboeken zijn er altijd geweest en zij zullen er altijd blijven. Zij strekken tot voordeel en zij strekken tot nadeel.

In zekeren zin zijn aan de modellen uit een modellenboek de gevaren klevende aan de zelf geschapen modellen in versterkte mate eigen. Want de suggestie die uitgaat van het gedrukte is machtiger dan die van het

[pagina 6]
[p. 6]

geschrevene. Als men het waarom van een clausule niet meer begrijpt, komt men er minder spoedig toe die uit een boek-model te schrappen dan men dit bij een door een ambtsvoorganger samengesteld model doet. Bovendien houdt het boek modellen in, die bij den stand van de wetenschap ten achter zijn, zelfs al heeft men den laatsten druk; met het eigen model behoeft dit niet het geval te zijn.

Naarmate de ontwikkeling grooter wordt, vermindert het gevaar der formulierboeken. Het zelfstandig denken, ja, de innerlijke noodzaak voor den intellectueel zelfstandig te denken, neemt toe. Ik meen, dat de invloed van Schermers werk op de notarieele praktijk niet groot is geweest. Dit was in vroeger eeuwen anders. De boekmodellen werden menigmaal critiekloos overgeschreven. Er zijn altijd zelfstandige werkers geweest; zij zijn de uitzonderingen; deze uitzonderingen zijn dunner gezaaid naarmate men verder teruggaat. Het modellenboek had in de middeleeuwen grooter beteekenis dan in den tijd, waarover dit werk spreekt; en in dien tijd grooter beteekenis dan thans. Bij een geringere ontwikkeling is de behoefte aan het modellen boek grooter en zijn de aan dat boek verbonden gevaren derhalve ook grooter.

Hoe absurd de gevolgen van een modellenboek kunnen zijn, daarvan vertelt ons Bismarck in zijn gedenkschriften. Bismarck krijgt als jonge man het verzoek van een gerechtsambtenaar - geen notaris; tot eer der notarissen vermeld ik dit er nadrukkelijk bij - met hem mee te gaan naar een grondbezitter in den omtrek, die zijn testament wil maken, Bismarck kan dan als getuige optreden. Ter bestemder plaatse gekomen worden de heeren in het studeervertrek van den grondbezitter ontvangen. Hij vraagt den ambtenaar het testament voor te lezen. Deze haalt het testament uit zijn tasch, treuzelt echter met het voorlezen en brengt er dan verlegen uit, dat dit in een slaapkamer moet ge-

[pagina 7]
[p. 7]

schieden. De testateur begrijpt er niets van, maar goed, men gaat naar de slaapkamer. Leest U nu voor, zegt de comparant, maar de ambtenaar zegt hem, dat hij dat niet kan doen terwijl de testateur zit: of mijnheer op bed wil gaan liggen. De verbazing stijgt. Duitschers hebben respect voor den ambtenaar. Na eenige zwakke protesten legt de testateur zich op zijn bed neer. Dan begint de voorlezing: ......is voor mij verschenen de Heer X, die ziek te bed lag in zijn slaapvertrek en aangezien hij rekening wilde houden met de eindigheid van zijn leven aan mij heeft verzocht.... Toen begrepen comparant en getuigen waarom eerstgenoemde te bed moest liggen. Het was een formulierboek dat hem dit deed! Wie aan de waarheid van Bismarcks verhaal twijfelt, mag bedenken, dat Bismarck in 1835 bij de rechterlijke macht kwam te platten lande. In een achterlijke streek van Duitschland honderd jaar geleden is zoo iets niet onmogelijk. Metternich, de laatste die den moed had te zeggen, dat de menschheid gelukkiger is naarmate zij minder weet, was toen nog de leider van Europa. Metternichs opvatting was een eigenaardige opvatting, maar toch ook niet onaardig.

In ons land is er een nevenoorzaak voor de notarieele litteratuur. De notaris is bij ons van oudsher de eenige jurist, die niet aan de Universiteit studeert, althans daar niet behoeft te studeeren. Het Romeinsche Recht, eeuwen lang het alpha en het omega van de rechtstudie, bleef voor hem een gesloten boek. De in het latijn geschreven werken waren hem ontoegankelijk, aangezien geen vooropleiding vereischt was. De in de eigen taal geschreven juridische werken als die van de Groot, van van Leeuwen en anderen waren voor hen veelal te moeilijk, want het waren eenvoudige menschen, zij die zich voor het notariaat bekwaamden. Als notaris bereikten zij niet de maatschappelijke standing van den advocaat of den arts of den rechter. Zij waren half-intellectueelen. Slechts enkelen werkten zich uit deze depreciatie om-

[pagina 8]
[p. 8]

hoog. Dit waren gewoonlijk zij, die een Universitaire studie hadden genoten en dus ook sociaal tot de klasse der universitair gevormden behoorden. Men onderscheidden hen maatschappelijk. Deze kleine élite-klasse werd genoemd: voornaam notaris. Nog tot de laatste eeuwwisseling kon men soms op een aan een notaris gerichte enveloppe lezen: Aan X, voornaam notaris. Ook advocaten vonden tot het midden van de vorige eeuw dit beleefde woord wel op aan hen gerichte enveloppen geschreven: voornaam advocaat. De beteekenis was toen geheel uitgesleten; het was eenvoudig een titel geworden, zooals wij kwistig zijn met den titel Weledelgeboren.

De groote massa der notarissen en van hen, die zich voor het notarieel examen bekwaamden, had dus een afzonderlijk studiemateriaal noodig voor hun theoretische ontwikkeling, niet te moeilijk en liefst van modellen voorzien.

De titelpagina der Notarisboeken vermeldt voor wien de auteur zijn boek bestemt. Soms is de nadruk gelegd op de behoeften van den man van de praktijk, soms is het boek bedoeld als leerboek. Soms ook vinden wij er melding van gemaakt, dat ook anderen, zooals kooplieden, hier hun voordeel mee kunnen doen. De oorzaak hiervan is, dat de notaris verscheidene akten opmaakt, die in onderhandschen vorm eveneens geldig waren geweest. In menig boek vinden wij dan ook modellen voor onderhandsche akten. En hiermee kan uiteraard ook de niet-jurist in de praktijk van het dagelijksch leven zijn voordeel doen.

Wij zullen zien, dat slechts een viertal van de auteurs van notarisboeken een universitaire studie had genoten.

De notarisboeken openen met een uiteenzetting over het notariaat: wat een notaris is, waaruit zijn taak bestaat, aan welke vereischten een notaris moet voldoen en aan welke vereischten zijn akte moet voldoen. Deze uiteenzetting is gewoonlijk kort. De hoofdinhoud der

[pagina 9]
[p. 9]

notarisboeken is een burgerlijk-rechtelijke handleiding, gewoonlijk voorzien van aktenmodellen.

In deze studie is het mij om het typisch notarieele te doen. In een beoordeeling van de mérites dezer werken in wat de handleiding voor het civiele recht betreft, treed ik niet. Ik deel iets over de boeken zelf mede - in het eerste stuk; en in het tweede stuk zal ik schetsen hoe de notaris en de notarieele praktijk uit deze boeken oprijzen. Het gevolg hiervan is, dat ik vaak meer aandacht zal besteden aan het werk van een in de juridische wereld vrijwel onbekenden notaris-auteur, dan aan het notarisboek van een Simon van Leeuwen. De eerstgenoemde heeft, als vakman, meer aandacht besteed aan dat wat ons hier bezig houdt dan Simon van Leeuwen, de niet-notarieele jurist, die uit zijn hoorn des overvloeds ook eens een notarisboek liet rollen. En zoodoende valt in deze studie soms meer licht op een werk van lager wetenschappelijk niveau dan op een werk van hooger gehalte.

De meeste dezer boeken zijn geschreven voor het gewest Holland. Holland voerde in alles den boventoon, hier was het zakenleven het meest intens, hier waren dus ook de meeste notarissen en bijgevolg was hier de grootste behoefte aan notarisboeken. Daar komt bij, dat het notariaat in de oostelijke provinciën des lands tot de invoering van de Fransche wetgeving geen rol van beteekenis heeft gespeeld. Waarschijnlijk was dit een gevolg van het feit, dat de plakkaten van Karel V daar nooit hadden gegolden, zoodat het notariaat er nimmer een solide basis had verkregen. De gerechten hadden daar de geheele jurisdictio voluntaria in handen.

In Groningen, Drente, Overijssel en Gelderland was een notaris een tamelijk zeldzame verschijning; in het laatste gewest had het notariaat in de aan Utrecht en Holland grenzende streken eenig gezag.

Voor Utrecht schrijft van Wassenaar een notarisboek

[pagina 10]
[p. 10]

in 1650. Het bleef het eenige en werd dan ook herdrukt tot 1746 toe.

Boerbergh, die een tiental jaren later de Inleidingh tot den Plight van een beampte-schrijver schreef, was opleider voor het notarieel examen geweest te Goes; het werkje is geschreven te Tholen. Deze auteur heeft zich dus georiënteerd op het Zeeuwsche recht; veel blijkt hiervan echter niet. In de Aenleidingh tot zijn Inleidingh deelt de auteur ons mede, dat hij meest slechts ‘in algemeene palen’ is gebleven, zoo, dat hij de bijzonderheden in vele andere landschapen en steden niet heeft vermeld. Dit duidt er op, dat hij zooveel mogelijk uitsluitend het algemeen geldende heeft behandeld. Op een enkele plaats, zooals op p. 8, waar sprake is van de vereischten voor de benoeming tot notaris, komt het Zeeuwsche recht duidelijk naar voren.

Voor Friesland verschijnt een notarisboek in het midden der 18e eeuw.

Al het andere is geschreven voor het gewest Holland, door Hollandsche juristen. Groote bezwaren heeft dit blijkbaar niet opgeleverd, anders zouden er wel meer werken voor de andere gewesten geschreven zijn. Wij moeten ons van de rechtsverdeeldheid in de verschillende gewesten niet een te erge voorstelling maken. Ieder voelt de bezwaren van den toestand waarin hij leeft, zou die graag opgeheven zien en meet die bezwaren dus breed uit. Zoo was er een roep om rechtseenheid in onze republiek. Men overdreef de nadeelen van den bestaanden toestand, er was legendevorming. De legende bleef nog lang rondwaren nadat de eenheid was gebracht. Thans weten wij, dat het niet zóó erg is geweest. Daarbij komt, dat de Staten der gewesten van hun bevoegdheid tot wetgeving op civielrechtelijk terrein slechts een gering gebruik maakten. Zij lieten dit over aan de plaatselijke overheid, zoodat de notaris uit Middelburg niet veel minder gebaat was bij het werk van zijn ambtgenoot

[pagina 11]
[p. 11]

in den Haag, die speciaal aan Haagsche verordeningen dacht, dan de notaris uit Amsterdam.

Een nauwkeurig man als Boerbergh wijst op het gevaar, dat hierin schuilt (zie laatste pagina van de Aenleidingh). Sommige auteurs vermelden bij belangrijke verschilpunten de regelen voor de andere gewesten geschreven; zoo doen o.a. van Wassenaar en van den Helm in zijn bewerking van Schoolhouder.

Zooals uit de op p. 330 gegeven bibliographische lijst blijkt, ben ik noodgedwongen onvolledig. Van een paar werken, van welke ik titel en auteur ken, heb ik geen exemplaar binnen mijn bereik kunnen krijgen; ik weet trouwens niet of er nog exemplaren van voorkomen. Ook is het mogelijk dat er werken zijn, die ik zelfs bij name niet ken, maar, naar ik in het Voorwoord heb opgemerkt, heb ik al wat belangrijk is, kunnen naslaan. Om zoo volledig mogelijk te zijn heb ik ook het onbelangrijke dat mij in handen kwam onder de loupe genomen. Ook het onbelangrijkste, ook het prullerigste werkje, kan eenig licht verschaffen. En uit die onbelangrijke werkjes leeren wij in elk geval één ding verrassend duidelijk: wat stond het geheele onderricht op een veel lager peil dan het huidige! Lorrige boekjes, zonder eenige waarde, vol fouten en lachwekkende quasi-geleerdheid, die nu geen uitgever zouden vinden, werden toen niet alleen gedrukt, maar soms zelfs herhaalde malen herdrukt. Het onderwijs was onoordeelkundiger, het was slechter geregeld en daardoor was er ook op het gebied van de publicaties meer plaats voor beunhazerij. Wij zullen daarvan voorbeelden zien.

In een ver verleden was de ars notariatus nauw verbonden geweest met de rhetorica en de ars dictandi, de kunst van het styleeren. De werken over de ars dictandi - die bloeide in de 12de en 13de eeuw aan de Italiaansche hoogescholen - houden modellen voor notarieele akten in, terwijl de werken over het notariaat uit die tijden de kunst doceeren van het styleeren. Zoo

[pagina 12]
[p. 12]

waren er middeleeuwsche studieboeken, die minstens evenzeer gewijd waren aan het verwerven van vaardigheid in het hanteeren van elegante tournures des phrases en in het scheppen van welluidende en indrukwekkende zinnen als aan het vergaren van rechtskennis. De hier door mij bedoelde prutserige juridische werkjes uit onzen republiektijd zijn soms een laatste - verwaterde en nietswaardige - uitlooper van deze middeleeuwsche boeken, die de beide kunsten dooreenstrengelen. Het in hoofdstuk XIX behandelde Procureurswoordenboekje is er een voorbeeld van.

Onder de twaalf voornaamste auteurs, wier werken ik binnen den kring van mijn beschouwing heb getrokken, zijn een viertal opleiders voor het notarieel examen. Het zijn Boerbergh, Kos, Schoolhouder en Lybreghts. Misschien zijn er meer, maar alleen van dezen is het mij gebleken. Op drie na - van Leeuwen, Boerbergh en Kersteman - zijn alle auteurs notarissen, sommigen met, andere zonder academische opleiding. De meeste dezer notarissen schreven hun werken pas wanneer zij langen tijd het ambt hadden uitgeoefend. Verwey was 41 jaar notaris toen hij zijn eersten druk in het licht gaf, Kos en de Coeur 32 jaar, Lybreghts 20 jaar. (Men was benoembaar op vijf-en-twintig-jarigen leeftijd. De lange wachttijden van thans kende men niet).

Hoewel deze boeken dus doordrenkt zijn van notarieel bloed, moet men zich toch niet de illusie maken, dat men uit deze lectuur een volledig beeld zou kunnen krijgen van de werkzaamheden van een notaris in die dagen. Deze boeken leeren ons een deel daarvan, maar zij geven ons geenszins inzage in het geheel. Dit kan niet anders. Wie, die Schermer bestudeerd heeft, maar nooit op een notariskantoor werkzaam is geweest, vermag zich een juiste voorstelling te scheppen van wat er op een notariskantoor al zoo te koop is? Er is allerlei werk buiten het akten maken om; de bezigheden

[pagina 13]
[p. 13]

varieeren van dag tot dag; het is een deel van het leven - het leven dat in geen zijner onderdeelen in boeken te vangen is. Adriaan van Aller bindt het ons in de aan zijn werk voorafgaande opdracht op het hart ‘nog niemandt het gheheel 't gunt tot de Practycque dienstigh is, en de dagelycx in swangh gaat, mitsgaders van dage tot dage nieuwlykx opkomt, beschreven kan werden’.

Een studie gewijd aan de wetgeving voor het notariaat zal een belangrijke bijdrage zijn tot de kennis van de geschiedenis van het ambt. Daaruit zal echter de notaris, zooals de praktijk hem heeft gekend, nog bezwaarlijker te construeeren zijn. De handleiding voor het notariaat brengt ongetwijfeld een helderder beeld van den notaris van vleesch en bloed dan de wettekst dit vermag.

Dit geldt voor alle tijden, ook voor het heden, maar in het bijzonder voor de eeuwen, op welke zich hier onze aandacht concentreert. Want de wetgeving op notarieel gebied hield voornamelijk in voorschriften over de benoembaarheid, over het aantal der notarissen, over de verplichting protocol te houden en dergelijke onderwerpen, behoorende tot de formeele zijden van het ambt.

Het dichtst zullen wij het oude notariaat benaderen, wanneer wij ons zetten aan de studie der notarieele archieven. Veel werk wacht hier; dankbaar werk.

Maar al mogen de notarisboeken dan al geen volledig beeld van het oude notarieele leven geven, zij geven in hun beperktheid een getrouw beeld. Daarvoor staan vooral de schrijvers die mannen uit het vak waren ons borg. En zij geven bovendien een beeld van de economische toestanden, van het maatschappelijk en zelfs voor een deel van het privé-leven. Bij een bestudeering der notarisboeken naar de chronologische volgorde vinden wij hier tevens materiaal inzake de ontwikkeling van

[pagina 14]
[p. 14]

het recht, inzake de ontwikkeling van het rechtskundig denken en inzicht.

Het lag voor de hand, dat ik de boeken behandelde in chronologische volgorde naar de verschijning van den eersten druk. Van ieder der boeken heb ik de titelpagina overgenomen. Gewoonlijk heb ik daarvoor gebruikt den oudsten druk van het werk, dien ik in handen heb gehad.

Op p. 330 vindt de lezer een lijst van de behandelde werken met opgave der drukken. De druk, naar welken in den tekst verwezen is, is daar vet gezet.

Het is met de verschillende drukken in dien tijd vaak een warwinkel. Auteursrecht kende men niet; wel was er een bescherming van den drukker, het z.g. drukkersprivilege. Dit gold voor 15 jaar. Het moest van geval tot geval worden verleend door de gewestelijke Staten. In verscheidene boeken wordt van dit drukkersprivilege in het voorwerk gewag gemaakt. Het drukkersprivilege gold ook wanneer het wel was verleend, maar de vermelding er van in het desbetreffende werk achterwege was gebleven. Het had gewoonlijk slechts territoriale gelding, beperkt tot het gewest, tenzij er tractaten dienaangaande tussen de gewesten bestonden. Eén ding staat vast, dat is, dat men voor den litterairen eigendom weinig respect betoonde. Bij herhaling lezen wij in het voorwoord, dat de auteur zijn beklag doet over het feit, dat er drukken van zijn werk zijn verschenen, zonder dat hij daarin te voren was gekend. Teekenend in dit opzicht is het antwoord, dat de Coeur in de Voorrede voor zijn tweeden druk geeft op Lybreghts' verwijt, dat de Cours in zijn Kort Examen stukken uit het Kort Examen van Aller zou hebben overgeschreven. Hij verweert zich als volgt: ‘Ik beken dat de Vragen en Antwoorden van het Kort Examen der notarissen een zeer naauwe overeenkomst hebben met het Kort Examen van wijlen Adriaan Aller. Maar wat concludeert dat? Anders niet, mijn's bedenkens, dan dat het een naauwe

[pagina 15]
[p. 15]

overeenkomst heeft met het Kort Examen van Adriaan Aller, die dood is, en dat ik, volgens het gezegde van Lybreghts die een liefhebber is van wat korts, het wat korter heb gemaakt als Aller. Heeft Aller zaken geoppert, die goet en nuttig zijn, zoo heb ik een naauwe overeenkomst met den man gehad. Wat valt daar nu op te vitten? Immers weinig of niets’. En met dezelfde gemoedelijke nonchalance verdedigt hij zich tegen Lybreghts opmerking, dat hij, de Coeur, den titelprent voor zijn werk had gestolen: ‘Wat de nabootzing van de Tytel-Plaat betreft, moet ik zeggen dat zulx buiten myne ordonnantie is geschiet; doch vermits de Boekverkoper, die het alzoo heeft geordonneerd gehad, ten minsten pretendeert zoo wys te wezen, als myne Confrere, zoo zal ik dat different hen onder hun beiden laten beslissen’.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken