Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren (1948)

Informatie terzijde

Titelpagina van De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren
Afbeelding van De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leerenToon afbeelding van titelpagina van De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.22 MB)

XML (0.78 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

studie
non-fictie/geschiedenis-archeologie
non-fictie/rechtswetenschap


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren

(1948)–A. Pitlo–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 72]
[p. 72]

Hoofdstuk VIII

Inleidingh
Tot den Plight van een
Beampte
Schrijver,
(Gereght Notaris.)
Waer in beknoptelijk word geleert, met hoedanigh een beleid zigh yemand in de kennis
van die bediening in korten tijd sal konnen
bestieren.
Seer noodigh, niet alleen voor diegene, welke
haer tot dat Ampt willen oeffenen: maer
ook voor een yegelijk in alle Borgelijke
Handelingen dienstigh.

Door
Jacob Boerbergh.
Tot Dordrecht,
Bij Abraham Andriessz. Boek-verkooper bij 't
Stad-huis, in 't Schrijf-boek.

Binnen een tijdsbestek van twintig jaren: van der Mast, Verwey, van Wassenaer, van Leeuwen. Was er in het twintigste jaar behoefte aan nòg een boek voor het notariaat? De verwaande, langdradige, zalvende, preciese Boerbergh blijkt daar zelf sterk aan getwijfeld te hebben, want hij slooft zich uit in het geven van argumenten voor het verschijnen van zijn werk.

Deze gewichtig doende man opent zijn boek met een titelprent, daarop volgt het titelblad, dan een motto, de opdracht, een aanspraak tot den lezer, twee eeredichten, een 18 pagina's lange ‘aenleidingh tot d'Inleidingh - en dan begint eindelijk hetgeen waar het om

[pagina 73]
[p. 73]

te doen was. Maar, niet tevreden met al deze aanspraken en aanleidingen, besluit de schrijver zijn werk met een “na-reden”.

De schrijver wijst er op, dat zijn boek niet meer wil geven dan een inleiding. Dit blijkt niet alleen uit den titel, maar hij vestigt hierop de aandacht in zijn Aenleidingh; hij beoogt slechts een beknopt werk te geven en heeft geenszins de pretentie iets te bieden, waaraan een notaris voldoende zou hebben. Daarom lezen wij op het titelblad dan ook niet van notarissen gesproken, maar van hen, die zich tot dat ambt voorbereiden en van een yegelijk, die met het burgerlijk recht in aanraking komt. ‘Niemand en kan zigh van de bezigheden dezer werreld zoo zeer ontrekken, ende in eenzaemheid verschuilen, of hy vind hem nogh menighmael, zelfs ook buiten zijne verwaghting, midden daer ingetrokken.’ Voor dezen kan dit boekje, naar des schrijvers meening, uitkomst brengen. Het doet eenigszins denken aan de levensverzekeringmaatschappij, die U er met de ochtendpost beleefd op attent maakt, dat U wel eens heel onverwachts kunt sterven en of U dus even van haar tarieven kennis wilt nemen.

Boerbergh vertelt in zijn opdracht, dat hem eenige jaren tevoren de gelegenheid werd geboden te Goes eenige jongelieden in den plicht van een Aanteekenaar te onderwijzen. Hij had die gelegenheid aanvaard en had een dictaat samengesteld. Hiermee had hij zooveel succes, dat de gemelde leerlingen na zeer korten tijd (jammer genoeg zegt hij niet hoe lang dit was) allen gemachtigd werden tot beampte schrijvers. Uit hetgeen volgt blijkt, dat die studietijd in ieder geval binnen den termijn van drie jaren ligt.

Het werk dus van een repetitor, die zijn dictaat in den vorm van een boek giet. Wie al doceerende een dictaat heeft samengesteld en daarmee succes oogst, ziet dit graag gedrukt. Dit is een verklaring, geen verontschuldiging. De Rochefoucauld ziet de ijdelheid als

[pagina 74]
[p. 74]

grondmotief voor alle menschelijke handelingen, zooals een paar eeuwen later Freud en Adler andere instincten als alleenheerschers zullen voorstellen. Eenzijdig zijn zij alle drie. In het geval Boerbergh wint de Rochefoucauld het. Want waarom, als je je niet bewust bent, dat het er je alleen maar om te doen is je naam gedrukt te zien, te verzwijgen, dat anderen soortgelijke werken hebben geschreven? Hij noemt alleen van der Mast. Op p. 3 van de Aenleidingh staat: ‘Deze dingen aldus gezegt, kan een yegelijk, wiens oogen in sijn hoofd staen, klaerlijk zien, wat men van den arbeid der zoodanige t'oordeelen heeft, dewelke tot nog toe yet aen den dag gebragt hebben, om de gene die men Notarisen noemt, t'onderwijzen; wy spreken van 't gene by ons in 't Neer-landsch bekent is: want anders is ons in de Romeinsche Tael wel yet, 't welk sijn eigen lof al eenigzins meê-draegt onder d'oogen gekomen’. Deze minachtende toon kan de nederige Boerbergh toch niet aanslaan tegenover een van Leeuwen, een Verwey, een van Wassenaer! In de na-reden noemt hij Verwey en van Wassenaer als auteurs van notarieele werken, in zijn voorwoord negeert hij hun bestaan. Ook van Leeuwens werk heeft hij gekend, zooals blijkt uit een enkele verwijzing in den tekst. En een prachtig qui s'excuse s'accuse staat te lezen aan het einde van de Aen-leidingh. ‘Deshalven, goed-willigen Leser, gebruik dezen onzen arbeid, niet als van een zoodanigen, die zigh geduerigh bezigh houd met d'Oeffening van een keurlijke, en voor een yegelijk bevallige wijs van schrijven te bekomen, ende werreld met boeken traght te helpen op-proppen: maer als van die gene, welke om slegs sijne kleine gaven, ook ten nutte van 't Gezelschap der Borgeren, aen-te-leggen, zigh zelven verschuldight vind’.

Maar het is niet alleen met de tamelijke overbodigheid van de publicatie dat de auteur in den knoop zit. Er is iets nog veel humoristischer. Boerbergh is van beroep veranderd. Wat hij precies is geworden, zegt hij

[pagina 75]
[p. 75]

niet. Predikant? Hij zegt: ‘dewijl ik mij uit een borgerlijke bezigheid als ontwikkelt, en een Goddelijke heb aen-genomen’. En daarom vraagt hij zich af of het aangaat, dat hij in zijn nieuwen staat zich met zulke wereldsche zaken inlaat als met het doen uitgeven van een handleiding over het maken van akten. De Rochefoucauld zou hier zijn theorie bevestigd zien: de ijdelheid wint het van het vroomheidsbezwaar, maar luister hoe kluchtig deze schijnheilige zich tegen zich zelf verdedigt: ‘Hierom en weet ik niet, of U.A. dit in-val hebt, 't welk mogelijk in velen over dit mijn werk zal opwellen; namelijk, dewijl ik my uit de borgerlijke bezigheid als ontwikkelt, en een Goddelijke heb aen-genomen, of het my nu wel past, dat ik niet een werk van een ander slagh voort-brenge. Ik weet niet, zegh ik, of U.A. dit in-val hebt: daerom dunkt het my goed, met een woord dat zelve te voor-komen, en met zeker vermaerd God-geleerde te antwoorden: dat'er geenigh werk zoo werreldsch en is (zoo 't sleghs van een lid der kerke gedaen word) of het kan, voor zoo veel het op de schuldplightige dankbaerheid jegens Godt ziet, tot de Geestelijke of Kerkelijke kennis behooren. In voegen (zegh ik) dat de vergadering der Geloovigen, en 't geselschap der Borgeren wederzijds zoo aen malkanderen verknoght zijn, dat het geen opreghte geloovige zijn, die geen goede Borgeren, en wederom geen goede Borgeren, die geen opreghte Geloovige zijn’. De gecursiveerde woorden (de cursiveering is van den schrijver, niet van mij) geven onzen auteur een laissez passer door alle menschelijke ijdelheden heen.

Had Boerbergh vroeger geleefd, hij had zonder schroom de uitoefening van sommige functies van het notariaat met het predikambt kunnen vereenigen. Op de Synode van Dordrecht in 1574 was de vraag gesteld of de beide ambten met elkaar vereenigbaar waren. Het antwoord luidde: ‘dat hij (de dienaar des woords) testamenten en huwelijcksche voorwaerden maecken mogt,

[pagina 76]
[p. 76]

insonderheyt daer men geen andere hebben en con, die sulcx deden. Item in bequaeme en stichtelijcke plaetsen, maer sonder haer nochtans sich te bemoyen met andere notaris-handelinghen, en te comen in ergerlijcke plaetsen, als in herbergen etc’. De Synode van Amsterdam in 1595 beval echter, dat alle predikanten die het notarisambt bekleedden het moesten neerleggen. Dit neemt niet weg, dat o.a. in Gelderland predikanten testamenten passeerden. Dit kwam voor in plaatsen waar geen notarissen waren.

Wat is de auteur zelfingenomen, wat vindt hij zich zelf interessant. In zijn opdracht vertelt hij hoe hij altijd een veel te gering idee over zichzelf heeft gehad en hoe anderen daar misbruik van hebben gemaakt; hij kon niets belangrijks doen of hij kreeg een kleur en zijn gebaren verriedden zijn schroom. Hij had altijd veel respect gehad voor geleerdheid - maar ook voor schijngeleerdheid. En dan vergelijkt hij zich met een schip, dat eerst maar niet op gang kan komen; maar dan wordt de wind gunstig en dàn gaat hij ook met volle zeilen.... Het verslag over zijn angstvalligen inborst is te kostelijk om het niet in zijn geheel te citeeren. ‘Daer zijn 'er die voor geleerden wille gegroet zijn, om dat ze de bequaemheid van andere konnen in twijffel trekken: en houden haer (gelijk eenen zeer net uitbeeld) min of meer dan of zij het toppunt der geleertheid besteigert hadden, en de Ladder aghter hun opgetrokken.

Maer het gene deze, veeltijds ten onreghte, haer inbeelden, heeft my, ten aenzien van my zelven, langen tijd waeraghtigh geschenen. Want, zeker, 't groot ontzigh dat ik aen de beglanste Geleertheid altijd heb toegedragen, heeft my menighmael, niet alleen die het waren, maer ook die het sleghs schenen, als geleerde eerbiedighlijk doen groeten: ende daer-beneffens geoordeelt, als of zy de ladder van voor my hadden opgehaelt.

Van dit mijn gevoelen waren voorneemlijk deze twee

[pagina 77]
[p. 77]

redenen: eerst omdat ik, mijn leer-zught door een gebiedende maght zijnde in-gebreidelt, my zelven in andere bezigheden vond in-gewikkelt. Ten anderen, om dat ik allerwegen zeer klein-gevoeligh van de weerslagh mijner bequaemheid tot eenigh ding, geweest ben: ende dat ik nooit yet van belang heb durven bestaen, zonder in mijn aengezight eenige verw, ofte in mijn gebaer eenige trekken van angxtvalligheid te vertoonen. Waer uit vele de gelegentheid genomen hebben, om het weinige, dat ik nogh in my te zijn, met dankbaerheid erken, als bijna voor niet-met-allen te waerderen.

En wijders, nademael d'Algever my die kloekmoedigheid, zelfs tot nogh toe, bijna geweigert heeft, om hooger van mijn zelven te konnen gevoelen, dat ik, 't gunt of onbekende, of ook ontoegeneighde van my vonnisten, zeer na voor de waerheid gekeurt heb.

Maer gelijk die gyren of neêren in 't Water een Schip met halve zeilen in de kalmte wel eenigen tijd op-houden, terwijl ze lighte prommeling na onder toe dompelen; evenwel, zoo haest als de wind de an-genokte zeilen begint vol-te-zetten, het Schip terstond voort-vaert: Omtrent even het zelve is my ook weder-varen; want met velerleye beletzelen, als van maghtige draey-wateren, my vindende om-zet, ben daer door wel eenigen tijd van mijn gewenscht op-zet verhindert, zoo lang namelijk, als het oordeel zoo nederigh was, dat het nogh geenzins door een labber yver-windeken konde werden aengezet. Maer zoo wanneer het oordeel van tijd tot tijd (om nu zoo te spreken) hooger aan de nok quam, en daer-en-boven den yver-geest ook begon daer in-te-blazen, heeft ze het oordeel zoo vol-gezet, dat het zigh gerept heeft, om door alle beletzelen door-te-breken, en de Geleertheid met een vast-op-zet vrymoedighlijk te durven in 't gemoet gaen.

Laten wij onze psychologische beschouwing hiermee beëindigen, hoewel er meer humoristische trekken in des schrijvers karakter uit dit boek te putten zijn.

[pagina 78]
[p. 78]

De titelplaat stelt - niet onverwacht bij iemand, die met het eene been in een burgerlijke, met het andere in een goddelijke bediening staat - twee vrouwen voor, Religio en Justitia. Religio is een bescheiden, ietwat etherisch type, de oogen ter neergeslagen; Justitia is een gezonde deern, die rechtuit en frank de wereld in kijkt; de voorstelling is heel aardig geslaagd; de eerste houdt in de hand een wierookvat, de ander de weegschaal; samen houden zij een groot boek op, dat een cherubijn komt toereiken, den Bijbel. De tweezijdigheid van den auteur manifesteert zich ook nog in de Aenleidingh, waarin hij een vrij uitvoerige rechtsphilosophische beschouwing aan de verhouding tusschen den plicht tot God en den plicht tot den medemensch wijdt en naar aanleiding daarvan een voorbeeld uit den knoop haalt: men mag volgens de wet een broeder of zuster onterven; maar hoe is dit te rijmen met het achtste gebod, wanneer men uit wraakgierigheid den broeder of zuster onterft, want wie kan ons om goed te doen nader zijn dan een broeder?

Van de eeredichten is er een in het Latijn, het ander in het Nederlandsch.

 
Schoon Roomen en Atheen in wetenschappen bloncken,
 
Als Phoebus met sijn glans de wereld luyster geeft:
 
Nogh laet ick haer alleen haer wijsheyts leer beproncken;
 
Want die geen Rooms verstaet, daer van geen nut en heeft.
 
't Is waer haer schriften zijn verspreydt in alle Landen;
 
Dogh sy en sijn ons niet soo nuttigh voor de Jeughd,
 
Als dit beknopte boeck, dat ons hier komt in handen;
 
Dies wie het wel doorleest, leest reght beampte deughd.
 
Wy hadden wel een Mast op onsen Plight gekregen;
 
Maer siet die Mast het Schip soo reght niet leyden kon,
 
Of hy die 't Ampt bemint, viel daer meê nogh verlegen!
 
Omdat het sonder roer sigh wenteld' als een ton.
 
Maer Boerbergh toont ons hier seer net de reghte wegen,
 
Hoe dat men tot het mergh van desen nutten plight
[pagina 79]
[p. 79]
 
In korten tijd geraeckt, door Vlijt, en Godes zegen;
 
Om dat hy puntiglijck van alles doet beright.
 
Hy Leyd met een beleyd, dat niemant nogh voor desen
 
Soo uytgevonden heeft; soo dat door dit beleyd,
 
Een yder, tot dit Ampt, wel Ingeleyd kan wesen;
 
Indien hy het doorleest met een bedaerdt bescheyd.
 
Legh, Leser, u verstant te kost aen dese Schriften;
 
Soo word ghy metter tijd tot desen plight een Man:
 
en krijght een regt beleydt, om wel te leeren schiften
 
Het onreght van het reght, dat u bestieren kan.

Het gedicht zal Boerbergh uit het hart zijn gegrepen. De ons kinderachtig aandoende woordspelingen op van der Mast en Plicht (Plecht) en het leyd, beleyd, ingeleyd en inleiding zijn typisch voor dien tijd. Wij vinden deze grapjes gezocht en flauw, onze voorvaderen genoten hiervan.

In de Aenleidingh breekt schrijver een lans voor een behoorlijke notarieele opleiding. Wat is er weinig veranderd in drie eeuwen! De schrijver zegt daar, dat hij wel weet, dat er niet weinigen zijn, die de taak van den notaris niet van zoodanig belang achten, dat het noodzakelijk zou zijn hun een behoorlijke opleiding te geven. Maar, zoo vervolgt hij, tegen het oordeel van dezen verschaft ons de leermeester der dwazen, de ervaring, meer argumenten dan het noodig is thans naar voren te brengen. ‘Is er 't Gezelschap der borgeren niet aan gelegen, dat luiden in openbaere bedieningen haer ampt wel puntiglijk verstaen? Wie zal ons zoo groot een onderscheid tusschen en voorspraek (gezegt advocaet) en een beampte schrijver, kunnen aen-wijzen, dat die van synen pligt, door een openbaer leeraer of hooge school-voogd, net na de konst moet werden onderwesen, en dese ter naeuwernood van sijn meester eenige mondelinge onderrigting krijgende, alleenlijk in 't naschrijven van bescheeden hem zelven moet werk geven?’

In zijn na-reden komt de schrijver op de gebrekkige

[pagina 80]
[p. 80]

opleiding terug. ‘Hieruit ontstaen dan groote ongevallen in de handelingen der Borgeren; in voegen dat een Notaris (ghelijk als eenen seght) door sijne onwetenheid de geheele werelt verderft; zie de consul. en advysen etc..... Hierom ook den drukker, of den oversetter van de gemelde vonnissen van Nieustad ende Coren, in desen gevalle klagende over de onwetenheid der hedendaeghse notarissen, segt, dat zij in het stellen ofte formeren van de Acten de eene mislagh voor ende andere naer begaen; soo dat sij zijn (seght hij) als de zaijers van alle questien en differenten’.

Boerbergh bouwt zijn leerboek op de vraag- en antwoordmethode. Deze man, die niets zoo maar doet, maar zich van al wat hij doet rekenschap geeft en het ook noodig vindt dit ‘waarom’ mee te deelen, argumenteert in zijn Aenleidingh wat hem er toe heeft gebracht den vorm van gesprek aan zijn boek toen grondslag te leggen. Omdat deze vorm de personen van leeraar en leerling vertoonende, een samenspraak is, die voor eenzame lezing of toeluistering aangenamer is en het verstand meer prikkelt, aangezien de mensch van nature - of door gewoonte, die een tweede natuur is - een gezelschaps- en niet een eenzaam dier is; de tweede reden is, dat deze manier, steeds voortgaande van het bekende, dat het antwoord is, tot het onbekende, dat gevraagd wordt ‘duidelijk geheel overleggende of reden kavelende is, en de deshalven aen de natuur der menschen, of liever van een redelijk en over-leggend dier, allergemaklyxte’.

Het volgens systeem werken is den auteur aangeboren. Het is alles precies, nauwkeurig, overwogen. Bij ieder nieuw onderwerp vraagt hij eerst naar de beteekenis van het woord: wat beteekent notaris, wat beteekent contract, accoord enz. Het antwoord houdt vaak een heel brok woordafleiding, een taalles in. Dan komt: wat is een notaris, wat is een contract, een accoord? dan splitst hij zijn vragen, verdeelt ze onder.

[pagina 81]
[p. 81]

Dénkt niet, dat hij niet ook van deze wijze van werken een gemotiveerde uiteenzetting in zijn Aenleidingh geeft! Slechts wordt het wat van het goede te veel om ook hieruit te citeeren, daarom zij het volgende mee te deelen, dat de auteur hieraan eveneens eenige alinea's wijdt. Hij verklaart en argumenteert waarom hij weinig modellen opneemt, waarom hij slechts naar die en die schrijvers verwijst, waarom hij de juridische termen nu eens in het Latijn, dan weer in het Hollandsch geeft, kortom hij verklaart en argumenteert al zijn doen en laten, geheel zijn methode van didactiek. En dit pleit voor 'smans inborst. Want - na alle spot over zijn ijdelheid uitgestort, mag ik niet nalaten iets prijzends te zeggen - alleen een kinderlijk onbedorven gemoed heeft die neiging van al wat het doet ongevraagd een verklaring te geven. IJdelheid en onbedorvenheid gaan vaak samen; ijdelheid ligt immers in het kind blijven. Er zijn wel kinderen die niet ijdel zijn, maar er zijn geen ijdelen die geen kind zijn.

Schrijvers zucht tot systematiseering uit zich niet alleen in de behandeling der afzonderlijke rechtsvragen, maar tevens in de opzet van het geheele boek. De door den schrijver gevolgde methode van bladwijzende tafels - hij geeft er achterin 17 - is aan de Inleiding van de Groot ontleend. Het is hetzelfde werken met verdeelingen en onderverdeelingen en accolades. De beweegredenen, die hij hiervoor in zijn Aenleidingh opsomt, zijn in zoo sappig oud-Hollandsch gesteld, dat ik nogmaals citeer. Boerbergh houdt van vergelijkingen - theologischen inslag? - en vergelijkt den rechtsgeleerde met den chirurg; ook deze moet eerst een nauwkeurige kennis van zaken hebben om het lichaam te leeren ontleden. ‘Want, zeker, zoo een Ontleder met zijn houwof snij-messen de lighamen alleen na zijn goed-dunken, op de gewrigten of t'zamen voegzelen geen agting nemende, te hakken of te kerven, ende binnen d'ingewanden onbescheidelijk bestond te wroetelen, wat zou

[pagina 82]
[p. 82]

hy 'er van weg-dragen, anders als een vermoeit lighaem en bemorste vingeren?’

Ook in de verdeeling van de stof heeft Boerbergh in belangrijke mate de Groot gevolgd. Duidelijk blijkt dit o.a. wanneer wij de opeenvolging der contracten in het derde boek van de Groots Inleiding leggen naast de volgorde, waarin Boerberg de contracten behandelt. De Groot heeft hier vorm gegeven, niet alleen voor Boerbergh, maar voor enkele generaties van schrijvers. Ook de notarisboeken ondergaan dezen invloed ten goede. Sindsdien komt er in de stofverdeeling eenige ordening, al maakt een ieder gebruik van zijn recht wijzigingen aan te brengen. Thuys en van der Mast hadden geen enkel doordacht systeem van stofverdeeling in hun werk gegeven. Thans is er eenige orde geschapen.

De auteur heeft zijn zaken behoorlijk begrepen en overal is zichtbaar, dat hij de Groot ter dege heeft verwerkt. Dit is daarom nog niet ontaard in een slaafsche navolging, want hij houdt zijn doel in het oog: een boek voor den notarieelen student. Er zijn gebieden van het burgerlijk recht, waarmee de notaris niet in aanraking komt; deze laat hij weg. Soms legt hij ook hiervan verantwoording in een voetnoot af, door er op te wijzen, dat de taak van een notaris zich over dit of dat onderdeel niet uitstrekt.

Sinds van der Mast is Boerbergh de eerste schrijver van een notarisboek, die geen universitaire opleiding heeft gehad. Vergelijken wij de twee werken, dan wint dat van Boerbergh het verre. Maar hij schreef onder veel gunstiger condities: de Groots Inleiding was in de twintig jaar die tusschen beide publicaties liggen meer gemeen goed geworden; en verschenen waren in den loop dier jaren van Leeuwens Paratitla en Notarius Publicus en de werken van Verwey en van Wassenaer.

Modellen geeft de schrijver bijna niet. Hij merkt in zijn Aenleidingh op, dat dit overbodig zou zijn, aangezien anderen dit reeds hebben gedaan. Voelde ook hij,

[pagina 83]
[p. 83]

evenals van Leeuwen, zich hiertoe niet competent? Het blijkt nergens, dat Boerbergh in het notariaat werkzaam is geweest. De modellen hebben zijn belangstelling niet, want de verwijzingen voor modellen naar van der Mast, Verwey en van Wassenaer zijn dun gezaaid. Des te meer verwijzingen vinden wij voor de theorie, voornamelijk naar schrijvers die zich van de Nederlandsche taal bedienden; dit waren toen de werken van de Groot en van Leeuwen, de Practijk Iudicieel van van Wassenaer, de werken van Joost de Damhouder, Merula, van Zutphen en de verzameling rechtspraak van Coren, die kort te voren in het Nederlandsch was vertaald.

Over het notariaat in engeren zin vinden wij hier relatief veel. Van het slechts 185 pagina's tekst (in octavo) tellende boekje, zijn er een 20 aan het notariaat gewijd. Voorts pelt deze systematicus ieder onderwerp zoo nauwkeurig af, dat den lezer, hoewel modellen nagenoeg ontbreken, toch ongemerkt veel wordt opgedrongen dat tot de kunst van het instrumenten maken behoort.

In de Na-reden, die eigenlijk een voortzetting van zijn Aenleidingh is, komt nog eenmaal de theoloog aan het woord. In aansluiting op de klacht over de onkunde der notarissen van zijn dagen, geeft hij den tekst Jesaja cap. X, vers 1: ‘wee den genen die onreghte insettingen insetten, ende den Schrijvers die moeite voorschrijven’. Onder deze schrijvers verstaat hij de notarissen. Er volgt een stukje tekstcritiek en exegese. De slotsom is dat met deze plaats is bedoeld: wee den notarissen, die door opzet of onwetendheid iets schrijven, waardoor anderen niet aan hun recht komen. Daarop volgt, de analyticus is weer aan het woord, dat er tweëerlij onwetendheid is, die des daeds en die des reghts, dat de onwetendheid des reghts onderverdeeld wordt in algemeene en bijzondere. En zoo besluit deze jurist-theoloog zijn werk met de woorden: ‘Als dan sal hij hier verkrijgen den zegen Gods, eere ende gunste bij de menschen

[pagina 84]
[p. 84]

ende bij hem selven een goede Conscientie; die hem sal wesen tot een ondersteuning in alle wangunstige veraghting der quaed-willige, ende een voorzmaek van d'eeuwige zaligheid, zijnde het uiterste’.

Aan het einde van het boek staan de 17 tafels. Er is geen inhoudsopgave, geen zakenregister, geen woordenlijst. Slechts nog een pagina met errata.

Boerberghs werk was, ondanks de verdiensten, vrijwel overbodig. Dit blijkt ook hieruit, dat het niet tot een herdruk is gekomen, terwijl alle andere notarisboeken een- of meermalen herdrukt zijn. Pas in 1699, - was Boerbergh reeds overleden? - heeft Mr. Cornelis Hogeboom een nieuwe uitgave in een bewerking van zijn hand doen verschijnen. De bewerker heeft den oorspronkelijken tekst intact gelaten en eenige eigen opmerkingen in voetnoten geplaatst. Het boekje is, terwijl de bladgrootte dezelfde is als die van den druk van 1661, een tachtigtal pagina's dikker; dit is echter voornamelijk toe te schrijven aan het geringere aantal regels per pagina.

Veel van wat het werk van Boerbergh typeerde, heeft Hogeboom weggesneden. Hij heeft een nieuw voorwoord geschreven, waarin hij zich een slecht stylist toont. De titelprent, het motto, de eeredichten, de opdracht, de Aenleidingh, de na-reden, de schema's voor het indeelen van de stof, dat alles is weggelaten. Het karakteristieke is hiermee voor een aanzienlijk deel verloren.

Nog twee andere notarieele werken zijn aan den naam Boerbergh verbonden. Het eerste is getiteld: Pligten van den Beampteschrijver; het dateert van 1630. Ik veronderstel dat dit een andere Boerbergh is geweest. Het is niet waarschijnlijk, dat men een werk schrijft: Pligten van een Beampteschrijver, en dertig jaar later een werk, genaamd: Inleidingh tot den Plicht van Beampte schrijver. Zou de zelfingenomen Boerbergh van 1661, die zooveel over zich zelf vertelt, over zijn vroeger werk hebben gezwegen? Bovendien deelt Boer-

[pagina 85]
[p. 85]

bergh mede, dat hij enkele jaren voor het uitgeven van zijn Inleidingh les is gaan geven; als hij de Boerbergh van het boek van 1630 was, moest hij toen reeds tegen de vijftig geweest zijn; op dien leeftijd begint men gewoonlijk geen les meer te geven. En op dien leeftijd stapt men ook niet licht meer over van een wereldlijk naar een goddelijk ambt. Alles aanleiding voor mij om te veronderstellen, dat wij met twee dragers van den naam Boerbergh te doen hebben.

De Boerbergh van 1710 is een derde. Want de Boerbergh van de Inleidingh tot den Plicht van Beampte schrijver was in 1661 reeds minstens 30 jaar oud - te oordeelen naar wat hij over zich zelf meedeelt. De schrijver van het in 1710 verschenen: Inleidingh tot het notarisampt, zou dan 80 jaar geweest moeten zijn. Dit is niet waarschijnlijk. Bovendien vraagt hij zich in 1661 reeds af of het wel aangaat een werk te publiceeren over wereldsche zaken. Deze zwaar op de handsche man zal op zijn tachtigste wel niet gemakkelijker over de dingen zijn heengestapt. Dat de druk van 1699 door een ander is bewerkt, is geen argument dat onze Boerbergh toen reeds gestorven zou zijn; want het is zeer goed mogelijk, dat deze zich niet meer met dit werk heeft willen bezighouden, maar wel wil ik dit aanvoeren voor mijn meening, dat de Boerbergh van 1661 en die van 1710 twee personen zijn. Alles tenzij 1710, onder anderen naam, een herdruk is van 1661.

Van geen van beide werken van 1630 en 1710 heb ik een exemplaar kunnen vinden.

Tenslotte nog dit. Het vermoeden van het bestaan van de werken onder den naam Boerbergh van 1630 en 1710 berust uitsluitend op een vermelding in Korndörffers bibliographie. De nauwkeurigheid, waarmede deze gewerkt heeft, is niet ten top gedreven. Onmogelijk is het niet, dat een dergelijke vermelding slechts is gebaseerd op een door Korndörffer geraadpleegden veilingcatalogus.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken