Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Heyligh hof vanden keyser Theodosius (1696)

Informatie terzijde

Titelpagina van Heyligh hof vanden keyser Theodosius
Afbeelding van Heyligh hof vanden keyser TheodosiusToon afbeelding van titelpagina van Heyligh hof vanden keyser Theodosius

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.74 MB)

ebook (6.06 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

emblematiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Heyligh hof vanden keyser Theodosius

(1696)–Adriaen Poirters–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 171]
[p. 171]

XIII. Capittel.
Eene onverwachte schickinge Godts, waer door Athenais, een Philosophen dochter, van haren vader tegen reden onterft, naer Constantinopelen treckt, om haer recht tegen haere broeders te vervolgen; het welck haer de poorte openen sal tot de Keyserlycke Kroon.

TErwylen dat Pulcheria alle gewesten en provincien doet bespieden, om eene gewenschte Keyserinne voor haeren broeder te soecken; op welck groot werck veele Koninginnen en eersuchtige Princessen loerden, ieder een sich kittelende, al of haer vanden hemel sulck een onweeghbaer geluck soude toegesonden worden; terwylen, segh ick, dat dit geschiede tot Constantinopelen, soo isser in Griekenlandt iet voorgevallen, waer mede wy de voorsichticheyt Godts in het hof wonderlyck sullen sien spelen, ende alle de ydele hope der voorgemelde sullen sien verdwynen. Athenen was doen ter tyt de vermaerste Universiteyt, niet alleen van Griekenlant, maer schier van gants Europa, soo datter den H. Augustinus af schryft: Athene, mater & nutrix liberalium doctrinarum, qua nihil habet Graecia clarius. Andere steden hadden andere voordeelen, waer-

[pagina 172]
[p. 172]

door sy aensienlyck waeren; maer Athenen stack het hooft boven d'andere uyt door syne geleerde scholen, gelyck wy hier te landen sien in onse steden; Mechelen heeft het Parlament, Antwerpen de Koopmanschap, Brussel het Hof, Loven de Universiteyt en studien. Onder andere kloecke Philosopen, die doen ter tyt binnen Athenen om hunne geleertheyt wyt beroemt waeren, was daer eenen met naem Leontius, een heydens mensch van geloof. Soo gy aensaeght syne wooninge, het was een slechte strooye cabaene; maer soo gy ooghmerck naemt op syne geleertheyt, hy had een Casteel van wysheyt in syn hersens.

Desen Leontius had eene dochter, genoemt Athenaïs, niet alleen begaeft met een weirgaerloose schoonheyt, maer oock met een kloeck en scherp verstandt; welck den vaeder dagelycx soo polysterde, datter haers gelyck, noch in Poesie, noch in Rethorica, noch in Philosophie en was te vinden. Evenwel tot noch toe sat sy onbekent onder een strooyen dack, gelyck eenen kostelycken diamant in een doosken soude liggen. Dan hier moest een handt ontrent komen vanden genen, daer gy, ô David, op uw harpe van songht:Ga naar voetnoot* Quis sicut dominus Deus noster, qui in altis habitat, & humilia respicit in caelo & in terra? Suscitans à terra inopem, & de stercore erigens pauperem.

 
Wie is gelyck den grootsten Heer;
 
Die op een nietich mensch siet neer,
 
En achtse die hun niet en achten?
[pagina 173]
[p. 173]
 
Hy nemtse uyt het nietich stof,
 
En steltse in een machtich hof,
 
En geeftse kroon en Koninckx prachten.

En dit is 't gene wy in onse Athenais sulen bewysen, naer dat haeren vader tot haer groot (sal ick seggen ongeluck of geluck?) is gestorven.

Leontius hadde twee soonen, ende eenen dochter, te weten Athenais; en siende dat synen tyt van scheyden was naekende, heeft syn testament ende uytersten wil beschreven ende besegelt. Nae syne aflyvicheyt ende begraevenise wort het testament by de kinderen geopent; en siet, Genas en Valerius syn soonen maeckt hy erfgenaemen van al dat hy heeft liggende en roerende, met uytsluytinge van Athenais, van wie anders niet gemelt en wierde als dit naervogende: Atenaidi, lectißismae filiae, centum non amplius aureos lego; sufficit illi fortuna sua, qua omne genus mulierum facile antestat. Aen myne uytgelesen dochter Athenais en maeck ick maer alleen hondert kroonen; want sy kan haer ten vollen behelpen met haere fortuyn, daerse alle vrouwen mede is overtreffende. Willende seggen, dat sy, die schoon was als een sterre des hemels, ende met geleertheyt begaeft als een tweede Minerva, lichtelyck haer fortuyn kost verheffen en opsteken: op welck syn gevoelen seer naer slaen dese overaerdige woorden.

 
Si est morata,
 
Est dotata.
 
Waer uyt ick desen sin treck:
 
Een aensicht schoon en kloeck gemoet,
 
Dat is een dochters houwlyckx goet.
[pagina 174]
[p. 174]

Athenais, met groot misnoegen en ongedult ingenomen, roept en tiert, en klaeght over de onbillicheyt en onrechtveerdicheyt des testaments. Seght rondt uyt, dat sy noch om hoogh, noch om leegh dese scheydinge en delinghe sal toestaen. Dreyght liever alles by te setten, en hemel en aerde te roeren, als te gedoogen, dat sy-lieden met de grootste brocken sullen deurgaen, en datmen hear met een stuck gelts inde handt te steken sal laeten loopen. Men seght, en men seght wel: Het goet gaet voor 't bloet. Genas en Valerius staen onbewegelycker als twee klippen, en Athenais met haeren wederwil en grammoedige dreygementen en voordert anders niet als datse van haere broeders ten huyse wort uytgestooten, en dat haer de deure voor de neus wort gesloten. Wat sal nu onse verdruckte weese gaen aenvangen? van wat hout, gelyckmen seght, salse pylen gaen maecken? Het eerste datse doet, is datse maeckt onder het droogh te komen; tot welcken eynde sy haer begeeft in het huys van haer moetjen, woonachtich binnen Athenen; met opset van naer Constantinopelen tot haere moeders suster te trecken, om het goet, dat haer door 't testament was ontweldicht, met alle middel te vervolgen. Een saecke die hedendaechs noch veel in groot gebruyck is, en in kleyne winste: want men hoorter veel, naer lanck loopen, anders niet klaegen, als dat sy goet gelt naer quaet gelt hebben geworpen. Diergelycke ongemacken en verbitteringen behoorden allen ouders eene gemeyne en onbescheyde liefde tot de kinderen in te scherpen, op dat sy naer hunne doot

[pagina 175]
[p. 175]

den brant stock niet en syn van soo veel onblusselycke vyandtschappen. De vogeltjens self, die onredelycke creatuerkens, spyssen en aessen met sulcken bedeelinge en gelyckvormicheyt haers jonxkens inden nest, datse al gelycke wormkens en vlieghskens ieder op syn orden ontfangen. Jae stont het vogeltjens toe, datse haere jonxkens moesten bekleeden; ick meyn datse een iegelyck een root veirken, dan een iegelyck een groen, dan een graeuw, ende soo voort al ordentlyck, d'een niet een pluymken meer als dander soude uytdeelen.

Had Leontius met een onpartydich scheyden en deelen het oock soo gedaen, Athenais en soude tegenwoordich het naer loopen niet hebben. Maer gelyck Seneca seght: Saepe magna injuria magnae fortunae locum fecit.

 
Door ongeluck en ongelyck,
 
Wort somtyts ymant groot en ryck:

Gelyck 't Athenais sal geschieden. Het welck eer ick breeder gaen ontvouwen, sal icker dit sinnebeelt tot onderwys der Ouderen laeten tusschen loopen.

[pagina 176]
[p. 176]

Uyt het sinnebeelt vanden Sonnewyser wort eene gewisse lesse getrocken tot waerschouwinge vande Ouders, op datse door besondere liefde en giften geen scheel oogen en maecken tusschen de kinderen.

 
TErwyl Athenais haer spoeydt,
 
En met een jacht naer 't hof toe roeydt;
 
Soo wil ick met myn kleyn verstandt,
 
Een leeringh' haelen op het landt.
 
Op dorpen daer geen klock en slaet,
 
En daer geene urewerck en gaet,
 
Daer quam altyt voor wie het was,
 
Den Sonnewyser wel te pas;
 
Op dat het werck geheel den dagh,
 
Te rechter uer geschieden magh.
 
Wanneer de vroegh-mis dient geklept,
 
Wanneer de pap dient opgeschept,
 
Wanneer-men op het ackerlandt
 
De ploegh sal nemen by der handt,
 
Wanneer de koeyen naer de wey,
 
Wanneer de schaepen naer de hey,
 
Wanneer de meysjens gaen te velt,
 
Siet elck is op syn uer, gestelt:
 
Soo wort den landtsman onderricht,
 
Als hier op straelt het sonne licht.
voetnoot*
Psal: 112.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken