| |
28
Lopend door de stad met links en rechts kleine maïs- en hennepveldjes en rechts de rotsformatieachtige huizenblokken met open plekken ertussen - nog van de laatste oorlog, of de voorlaatste? -, volgegroeid met snel woekerend - of muterend? - onkruid, distels met reuzenklissen waarmee de kinderen elkaar bekogelden, hier en daar plassen als luchtspiegelingen - zelfs het modderigste water blinkt en spiegelt -, kleine akkertjes met kool, andijvie, wortelloof, uien, sperziebonen, tuinkruiden - ook besmette groente smaakt goed -, hekwerk van oude latten of roestig prikkeldraad eromheen, toen hij dit kwartier doorkruiste op weg naar het centrum van de stad, dacht hij opnieuw - sommige gedachten zijn iedere keer weer nieuw -: welk een dagelijks terugkerend wonder, die wonderbaarlijke voeding van de hongerigen, het brood dat met grote regelmaat onze tafel bereikt en alles wat uur na uur aangevoerd wordt - graan, meel, fruit, melk, vlees van geslachte dieren - alsof het nooit oorlog geweest is! -, water dat spuit op bevel, licht op bevel, roes op bevel, soms liefde op bevel.
De gedachte vervulde hem met gepaste dankbaarheid en verschafte hem bijna een leger-des-heilsgevoel, alsof hij het was die het allemaal aan liet voeren - alsof het nooit oor-
| |
| |
log geweest was. De verwondering. Want eens in oorlog ontvangen en geboren, altijd in oorlog geboren, onverschillig welke. Eenmaal honger, altijd honger, ook als hij gestild is.
En zie, nauwelijks had hij zich weer laten meeslepen door de gedachte aan een goede maaltijd of daar stond hij alweer in de rij te wachten, hij, in zijn versleten deftige tweedpak, gekocht in Londen of in de winkel met tweedehands duurdere kleding - de als-nieuwe afdankertjes van filmspelers, tv-presentatoren, modekoningen, rijke dames -, stond te wachten tussen andere zwervers tot de deur openging, een enkele met enigszins afgewend gelaat, bang voor herkenning, de meesten onbekommerd zichtbaar en onvijandig tegenover de wereld bij het vooruitzicht op onderdak en een gratis warm maal, een goedvoorziene kantine.
Het was niet de eerste keer dat hij hier kwam en hij groette een aantal van de wachtenden als oude bekenden uit een vroeger leven - een paar maal was hij door zijn vrouwen en kinderen tussen hen vandaan gehaald, uit de slaapzaal geplukt zelfs - en zij op hun beurt groetten hem, neutraal of geïnteresseerd. Popo de ethersnuiver met zijn baardje vol klitten gaf hem een vriendschappelijke stoot met de elleboog, toevallig juist waar bij een net mens in een tweed pak de portefeuille zit. Louw loene. Glimlachte schaapachtigglazig.
En daar zwaaide de deur al open als een weids armgebaar. Welkom.
Bijna sloegen er een paar een kruisje of maakten een beweging die er in de verte op leek.
Binnen schuifelhaastten ze zich naar de kantine, keken met gerekte halzen wat er te schaften viel, knikten soms instemmend en namen de goede gaven tot zich, hij met een lichte buiging zoals verplicht aan zijn kostuum. Ging daarna met zijn dienblad waarop de groentesoep, het runderlapje, de andijvie, het bakje met piepers - anderen namen patat - en de appel - anderen namen het puddinkje - aan | |
| |
het tafeltje bij zijn vroegere maats zitten en begon het voedsel naar binnen te werken, zij het in een wat rustiger tempo dan de meesten.
- Smakelijk! hadden hij en J.R. de Vries Eijsingha nog gemompeld en ze hadden zwijgend gebunkerd, terwijl de grote tafel na de zes kleine tafeltjes bezet raakte met etensgasten van wie het merendeel ook zou blijven slapen.
Hij keek zo nu en dan steels om zich heen, naar de slurpende, kauwende aardappelgezichten, de bloemkool- en verlepte-slagezichten en naar de wat minder verloederde moestuingezichten aan zijn tafeltje waar de edelteelt nog doorheenschemerde, met iets, het geheimzinnig-aantrekkelijke en tegelijk afstotende van overgekweekte vetplanten op of over het punt van verweking, verwelking.
Bob van Kekum, ongeveer 45 jaar, voormalig wetenschappelijk medewerker oosterse sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, J.R. de Vries Eijsingha, ex-bankdirecteur in Rotjeknors Rabo-bank, ongeveer 50 jaar als hij zich goed herinnerde; Maria de Graaf-Lentsch, 35 jaar, lerares geschiedenis in haar jonge jaren, Lorrie Meuleman, leeftijd moeilijk te schatten, beroep onbekend omdat ze, zoals bekend, uit principe of zielenood alles loog, soms bewonderenswaardig werkelijkheidsgetrouw. (Hoeveel deden hier overigens niet hetzelfde? spelen wie ze waren of wie ze dachten te zijn, al of niet zonder het te zijn? Even niet aan denken, dus ook niet aan jezelf denken. Dacht toch al te veel.)
Veel gepraat werd er niet, eigenlijk vrij weinig, alsof er tussen de woordtrossen en de enkele opspuitende taalfonteinen fontanellen van stilte lagen, veelzeggende, onpeilbare stilte van enigszins vreemde aard, die de gespreksflarden, vaak niet meer dan uitgestoten losse zinnen, beïnvloedden en als het ware een incidenteel-lokaal karakter gaven aan alles wat gezegd werd, dubbel incidenteel dan. Vreemd ja, vreemd.
| |
| |
Op dat moment begon achter in de zaal Mopsje, de ukelelespeelster uit de Leidsestraat, gekleed in een lapjesdeken van kleurige stoffen, met fleurig opgetutte wangen en lippen, een van de twee of drie wijsjes die ze kende te tokkelen, zoals altijd primitief als een kind dat leert spelen en dat het nooit leert, ook niet na twintig jaar; sinds kort had ze op de ukelele ook nog een mondharmonica geconstrueerd, waardoor alles nog valser klonk, maar ze ving er meer geld mee dan een van de andere straatmuzikanten. Het lied was ‘Daar was laatst een meisje loos’, dat ze tien keer achter elkaar kon spelen.
- Hou op! riep na drie keer al Bennie, die de Mierenbeul werd genoemd. Rot op!
Ze stopte. En natuurlijk was er weer iemand die vond dat ze het recht had om door te gaan, iedereen had het recht op expressie, vrije expressie. Die dit zei droeg de bijnaam de Prediker.
- En wij hebben het recht rustig te mogen eten, zonder klotemuziek.
- In ieder restaurant is er muziek.
Dat had ie dan hooguit van horen zeggen.
Mopsje aarzelde en ging toen nuffig zitten. Hij hernam het gesprek van enkele maanden geleden alsof het gisteren afgebroken was.
Hij zei: - Wat is nog subversief in deze tijd?
- De materie is nog subversief, zei Bob van Kekum, niet de materie zoals wij die geschapen of bijgeschapen hebben, maar de materie die zichzelf geschapen heeft en die nóg schept.
- Ook in de vorm van kankergezwellen? (Maria de Graaf-Lentsch)
- Ja. Woekeringen zijn een vorm van wrekende subversie, materie die zijn eigen recalcitrante weg zoekt.
En je zag hem schrikken van zijn eigen woorden, woorden die uit hem kwamen, uit zijn mond woekerden als grijs | |
| |
bioplasma uit een sf-figuur en je zag hoe hij, bliksemsnel, naging of zijn lichaam misschien waarschuwingssignalen uitzond die hij niet eerder opgemerkt had of wie weet onderdrukt.
- Materie en taalmaterie, zei Bob van Kekum.
- En wij kruipen als wormen rond in het labyrint van die materie, zonder...? (Lorrie Meuleman)
- Ja.
- Het werkelijke labyrint is dat van onze hersenwindingen, zei J.R. de Vries Eijsingha. En de hele kunst is, zo niet de hele levenskunst, hoe eruit te ontsnappen...
- Uit het labyrint waarin we gevangen zitten als een minotaurus.
- Half stier, half mens dus, ik weet het, zei J.R. de Vries Eijsingha.
- Half mens, half onmens.
- Mens dus.
- De mens als gevangene van zijn zelfontwikkelde doolhof. Eeuwig erin ronddarrend, over dwaalwegen, winterwegen, zijwegen, in cirkels en lemniscaten, eeuwig zoekend naar de ingang die tegelijk uitgang is om zichzelf te bevrijden.
- Uit het centrum waarin hij gevangen zit? (Maria de Graaf-Lentsch)
Hij: - Om het centrum te bevrijden...
- Uit zijn eigen centrum, zodat het zich kan verplaatsen... en kan gaan zwerven... (Bob van Kekum)
Hij: - Of zich splitst... zwervende centra...
- Die hun eigen uit- en ingang zoeken. (De Vries Eijsingha)
Plechtig: - De Here zal uwen uit- en ingang bewaren. (De Prediker die aan hun tafeltje was komen luisteren.)
- Of die geen ontsnapping meer wensen omdat het rondzwerven in hun eigen labyrint, het om elkaar heen cirkelen, het elkaar aantrekken en afstoten, het zich verenigen en zich | |
| |
weer in andere vorm opsplitsen hun grootste vrijheid is...
- Sela.
- Het centrum ontbonden...
- Sela.
- En geen draad, geen navelstreng die je terug kan leiden naar de ingang die tegelijk je uitgang is. (Maria de Graaf-Lentsch)
Ze lieten het enige tijd op zich inwerken, het smakelijke voedsel naar hun mond brengend en kauwend alsof het uit - wat taaie - woorden bestond, vreemde woorden, woorden van anderen, die pas na veelvuldig kauwen en herkauwen verteerd konden worden en geabsorbeerd.
- De mens is als een vis die zich met zijn staart boven water heeft uitgeslagen en niet meer terugvalt in het element waarin hij thuishoort, zei Lorrie Meuleman. Zolang hij leeft moet hij naar adem happen.
- Eeuwig existerend in een vreemd element...
- Maar terug wil hij ook niet meer...
- Kan hij niet meer...
- En voldoende van het nieuwe element krijgt hij evenmin...
- De mens is een vergissing van zichzelf, zei Mopsje, die langs hun tafeltje liep, kaarsrecht als een slaapwandelaar.
- De Here zal uwen uitgang en ingang bewaren, zei de Prediker.
- Eindelijk weer eens een goed gesprek, zei J.R. de Vries Eijsingha.
Nadat de tafels ontruimd waren koffie, desgewenst met een gevulde koek. Met enig misprijzen hadden de Prediker en hij geconstateerd dat sommigen hun bord niet eens leeggegeten hadden. Maar wél een gevulde koek nemen. En niemand die om de restjes vroeg.
- Welvaartsarmen, gromde Prediker. Vroeger - en het was niet de eerste keer dat hij het zei -, vroeger waren we zo | |
| |
arm dat we twee keer met een lucifer moesten doen.
- Wij hadden vroeger een braadpan van karton en een wok van geperst papier.
- Bij ons braadden we het eten in ons eigen vet.
- En je moest je hele leven toe met één man of één vrouw.
- Ja, lach maar, zei de Prediker. Als er wat te spotten valt dan zijn we plotseling allemaal creatief. Maar jullie zullen er nog eens spijt van krijgen.
- Waarvan?
- Het enige dat we hier tegenwoordig nog kennen is lekkere honger, bromde de Prediker.
Maar inmiddels was de tv aangezet. In een wijde kring gingen ze eromheen zitten.
En plotseling bleek ook hij gevoelig voor de krachtige uitstraling van het toestel, overgevoelig zelfs, net als de anderen, iets wat hij thuis, bij zijn weten, nooit geweest was.
En zie, daar waren ook beelden van de stad, dezelfde stad waarin ze woonden en rondliepen. Uitroepen van herkenning. De Dam! Damrak! Nieuwezijds Voorburgwal! - zelfs een opname van het asiel waarin ze zaten, met enkele lanterfanters ervoor (filmacteurs) - Kijk! kijk! de steeg! - ze wipten op hun stoelen.
Uit de wriemelende menigte op het Damrak werd één mens naar voren gehaald - als het ware door hen, de kijkers! -, een jongeman van een jaar of twintig, die in de richting van het Centraal Station slenterde, uiterlijk heel ontspannen, maar met spiedende ogen die de voetgangers aftastten en zich ten slotte aan een van hen hechtten. De spanning in de kantine steeg toen de jongen de ander - een man met grijzend haar en ouderdomsvlekken op het gezicht - naderde en je kon bijna voorvoelen wat er ging gebeuren. - Een zakkenroller! - Ja.
Dan de botsing. De gemompelde verontschuldiging. De | |
| |
half afwezige blik van het slachtoffer. (Vaak waren ze met z'n tweeën en gaf vingermans het gestolene meteen aan zijn handlanger door, die zich uit de voeten maakte. Zoiets wist een kind tegenwoordig.)
De zakkenroller had zich inmiddels omgedraaid en was in de mensenmenigte opgegaan. Volgend beeld. Een leeg winkelportiek. De jongeman opende de gestolen portefeuille en haalde er geld en paperassen uit, wierp een blik op het identiteitsbewijs en: schrok, schrok zichtbaar.
Even keek hij in de richting waaruit hij gekomen was. Stopte daarop alles weer in de portefeuille en repte zich naar de dichtstbijzijnde brievenbus. Duwde de portefeuille in een gleuf en ademde diep alsof hij aan een groot gevaar ontsnapt was.
De volgende beelden tonen hoe hij opnieuw op jacht is, in een ander deel van de stad. Soortgelijke situatie. Botsing. Beroving. Het openen van de portefeuille. En opnieuw de schrik als hij op het identiteitsbewijs kijkt; zijn groter wordende schrikogen, de lippen die zich half openen. Alleen de televisiekijkers krijgen niet te zien wat of wie hij ziet. Haastig frommelt hij paperassen en geld weer in de portefeuille en duwt die in de brievenbus.
Zijn onbehagen begint zich op de kijkers over te dragen, enkelen schuifelen ongemakkelijk over de zitting van hun stoel heen en weer.
En opnieuw herhaalt het tafereel zich, nu in een heel andere wijk. En zie, het is de betere wijk waarin hij woont, hij. De straat zelfs, met - lichte schrikreactie - blik op zijn eigen huis? Nee, dat niet. Misschien is het inmiddels wel afgebroken en kan hij nooit meer terug.
Volgende beroving. De jongen schijnt desperaat. Een polstasje nu, losgerukt van een vrouwenarm. Het pijnlijk vertrokken gezicht van het slachtoffer, de wegrennende dief. Vergeefs geroep. Om de straathoek de bus waarin hij springt.
In de volle bus is geen gelegenheid tot inspectie van het | |
| |
tasje. Hij stapt dus uit bij de volgende halte. Opening van het tasje achter telefooncel. Geld en papieren. Ogen die - zoals verwacht nu - rond worden van schrik, zijn mond die luid roept: - Gotverdomme!
Dan rinkelt de telefoon in de cel en hij weet niet hoe snel hij weg moet rennen.
- Waarom mogen wij niet zien wat erop staat? zegt de Mierenbeul knorrig.
- Omdat... (de Prediker)
De spanning stijgt.
Een half uur later staan ze met een gevoel van verslagenheid op om naar de vitrine met koeken en repen en het koffie-apparaat te gaan, ook hij, die zijn gevoel van onbehagen met hen deelt. Het liefst hadden ze een krachtige alcoholhoudende drank gehad maar die wordt hier niet geschonken, evenmin als bier.
Volgt de verplichte douche waaraan sommige viespeuken toch nog proberen te ontkomen. Wilden liever hun eigen geur of stank behouden, gehecht als ze eraan zijn als aan een lichaamseigen dubbel dat ze niet kwijt willen, ook al weten ze dat het zich in korte tijd weer zal herstellen, zich uit hun zweet opnieuw ontwikkelen als een fijnstoffelijk zelf dat hen omhult.
Iets ervan kon hij wel navoelen. Toen hij, schoongewassen en -gestoomd, in zijn pyjama door de slaapzaal liep leek het of hij iets van zichzelf kwijt was, een aura die hem tot hier toe had vergezeld. Het gevolg was: een gevoel van ontheemding meer dan van vervreemding.
Hij liet zich op bed achterover vallen, hoofd op het schone kussensloop, zijn ontspannen lijf zwaar wegend op de matras die van een behoorlijke kwaliteit was, al was het waarschijnlijk een afdankertje van anderen, bijvoorbeeld de erfgenamen van een overledene. Dodenmatras. Daarna gestoomd. Even sloot hij behaaglijk de ogen. Luisterde naar | |
| |
de geluiden om hem heen, waaronder reeds het gerochel en gesnurk van een paar die voor hem naar bed waren gegaan en meteen in hun peilloze slaapdonker waren weggezonken en één moment vroeg hij zich af: Wat doe ik hier? Neenee, dat vroeg hij zich juist niet af, vroeg het zich nooit af, dat was het opmerkelijke.
Een ander, niet minder opmerkelijk feit was dat deze arme loeders die hier sliepen zo voor het oog geen enkele moeite deden verandering in hun situatie aan te brengen, ja er kennelijk niet naar verlangden of althans dit verlangen nooit uitspraken; voor hen was de situatie, nu hij eenmaal zo was, zo niet de meest natuurlijke dan toch de gemakkelijkst aanvaardbare, de gewenst normale. Hoe schamel en deerniswekkend ook, hun situatie vertegenwoordigde een bepaalde, zij het labiele, vorm van stabiliteit, bang als ze waren omhoog te vallen of meer nog voor de val erna die onvermijdelijk volgde en die ze zo vaak meegemaakt hadden; het was zoiets als in een gedroomde luchtledige ruimte tuimelen, steeds opnieuw, zonder neer te komen, een tuimeling die - steeds opnieuw - werkelijkheid bleek te zijn; vergeleken hiermee was de angst verder omlaag te vallen en, zoals sommige andere straatzwervers, verder te verloederen, minder opdringend, met hen viel het wel mee, hun leven was niet ideaal nee, maar wat was ideaal, onlust was een wijze van, nee een bewijs van bestaan, van gewenste zelfvernietiging was geen sprake, en: hoeveel mensen kunnen, durven zich gelukkig te noemen? - en nou jij weer.
Voor hen dus geen initiatieven, van initiatieven word je moe, daarvoor was ps-psych-ische energie nodig en die hadden ze niet, was opgebruikt tijdens de lange etappeval, zoals het was, was het voorlopig goed. Het enig overgebleven initiatief was nog aan de taal, als de taal dat initiatief nam - zelden - of als anderen het namen - vaker -, dat verplichtte tot niets, daarin konden ze meegaan, als op een voelbare stroom, ook de stroom die daardoor uit hen ge- | |
| |
zogen werd, op die stroom kon zelfs gedacht en gefilosofeerd worden, binnen bepaalde begrenzingen natuurlijk en een enkele maal eroverheen, als die stroom voldoende stimuleerde; dan was zelfs een lichte nostalgie bespeurbaar naar het gedachtenleven van vroeger en naar...
In het midden van de zaal waren er twee om een bed aan het ruziën; ze duwden en plukten wat aan elkaar en lieten zich toen uitgeput neervallen.
Vanbuiten drongen stadsgeluiden door, tramgeslijp; harde gespeeld dronken stemmen in de steeg naast het asiel, verderop, richting Nieuwendijk de gefilterde muziek van een disco (het geluid werd tegengehouden door de enorme geuniformeerde uitsmijter, teruggestompt als het ware).
Een, twee vleermuizen fladderden door het vertrek, bijna zag hij ze door zijn gesloten oogleden heen, verschietend van muur naar venstermuur. Gedachtenvleermuizen. Omkeerbare schaduwen. (Vleermuizen waren de enige dieren die in de tijd terug konden gaan.)
Nostalgie naar vroeger? Wel, in wezen wist hij het niet, zelden lieten ze zich erover uit, al was hij beetje bij beetje hun levensverhalen te weten gekomen, van Bob van Kekum via een krantenreportage over straatslapers; hoewel een andere naam was gebruikt had hij hem herkend. Het waren veelal dezelfde dingen die hun neergang bewerkstelligd hadden - drank, echtscheiding, trauma's van vroeger, bij Bob van Kekum ook crack (zijn bijnaam was de Motor, vanwege zijn trillende handen die om motorolie vroegen), bij Maria blinde zelfvernietigende woede om geleden of vermeend onrecht, bij een enkeling als Mopsje en Popo de ethersnuiver vooral foute grijze cellen op een bepaalde plek - en geen van allen wilden ze aan wat dan ook herinnerd worden; wat geweest was, was geweest en bestond alleen nog in een achterliggende verte; letterlijk achter-land, goed voor enkele droombeelden als je onrustig sliep, angstbeelden misschien.
Ook geen seks nee, geen energie ervoor, geen fantasie- | |
| |
energie, zelfs niet als het behaaglijk warm was en de maag vol en warm, de kont warm, zelfs niet als ie uit zichzelf overeind kwam of het tussen de benen jeukte; aanraken deden ze elkaar hier niet, deden er geen enkele moeite voor, raakten alleen - op schaarse momenten - zichzelf aan, opgelucht zuchtend wanneer het achter de rug was en dát het achter de rug was, ja alsof het meer iets voor het verleden was, iets wat beter niet opgerakeld kon worden en waarvan je misschien een soort kind kon krijgen, een kind van jezelf, in je zakdoek of tussen je vingers, een aidskind misschien, een tachtigjarig embryo of een piepkleine opa met babywangetjes en een puntbaard, een tsjernobilmonstertje met...
Maar misschien waren ze toch in de eerste plaats bang voor uitgelokt contact en daarom te schichtig om elkaar zelfs met opgewonden woorden aan te raken - enkele gerenommeerde geilaards en mondhitsigen daargelaten die min of meer gemeden werden, uit angst voor emotionele besmetting - zoals ze het in het algemeen vermeden elkaar met woorden en herinneringen aan te raken. Dagelijkse realiteit, daar ging het om, daar draaide de wereld om en meer dan dat wensten ze niet. Blijf van me lijf met je andere werkelijkheid!
- Toch zijn het de gaten in de realiteit waardoor wij kunnen ontsnappen, zei hij tegen J.R. de Vries Eijsingha, die in het bed naast hem lag. (Meneer was, nadat hij als bankdirecteur ontslagen was, nog enkele jaren ontwikkelingswerker geweest. Het had zijn neergang niet kunnen stuiten - misschien zelfs verhaast vanwege al de geziene ellende of omdat hij te gemakkelijk aan goedkope drank had kunnen komen?)
- Ook de gaten in de historie.
- Gaten en spleten zijn onze redding...
- En de redding van de realiteit zelf!
| |
| |
- Ja, zei hij, mensgrote gaten en spleten - ook in de tijd - die we vullen met onszelf.
De Prediker: - En wee ons wanneer die gaten en spleten dichtgroeien of verbenen als fontanellen.
- Sst, riep iemand.
Fluisterend, Bob van Kekum, in het andere bed naast hem: - Anderzijds lijkt alles hoe langer hoe fictiever te worden.
- Dat doet het al heel lang. (De Vries Eijsingha)
- Maar zie, dan blijkt dat die fictieve werkelijkheid hoe langer hoe meer op de reële, ja zelfs op de ultieme werkelijkheid gaat lijken... tot je je gaat afvragen: is er wel een andere?
- En als er al een andere is of er meer andere zijn, dan worden die in de kortste keren zeker even fictief-reëel en ultiem?
- Ja, sterker, je kunt niet één realiteit zien of denken zonder er een andere bij te denken, een even fictief-reële en ultieme, die de eerste, de jouwe, niet ongedaan maakt, maar - integendeel - bevestigt of zelfs mogelijk maakt.
- Sst! riep weer iemand.
- Het is of alles, meer dan ooit, één is met zijn denkschaduwen en zonder deze zelfs niet kan bestaan.
Bob van Kekum: - Fictiviteit als ultieme realiteit, is het ooit anders geweest?
- Hou toch op gotverdomme met dat geouwehoer, we willen slapen! riep dezelfde stem.
- Goed, we gaan slapen, zei hij.
- Wat we doen is lucht-vissen, kuilen graven op zee, op hersenschimmen schieten met een echt repeteergeweer. Pas als je jezelf voor het hoofd schiet heb je raakgeschoten en verdwijnen de hersenschimmen.
- Sst.
J.R. de Vries Eijsingha: - Rilke laat Malte in zijn Aantekeningen noteren: ‘Hoe vaker ik mezelf veranderde, des te | |
| |
zekerder werd ik van mijzelf.’ En hetzelfde geldt voor de realiteit.
- Sst...
En hij, nog zachter: - Tegen de wind inpraten. Vroeger verplicht voor leprozen.
Bob van Kekum: - Denken is als het op stenen broeden van een vogel. En dan verwachten dat er vogels uitkomen...
Hij: - En soms komen er nog vogels uit ook!
- Sssttt...
Hij liet zich wat dieper onder laken en dekens zakken. Stilte. Nee, geen stilte. Wel het in kracht en omvang toenemende gerochel, geknor, gesnurk, geblaas, gereutel, getrompet, gegorgel naarmate er meer in een diepe slaap tuimelden, een ten dele alcoholische, want verscheidenen van hen hadden een klein flesje mee naar binnen gesmokkeld dat ze met het hoofd van de deur afgekeerd of onder de dekens leegdronken, zich ervan bewust dat de directie sinds lang van het illegale gebruik op de hoogte was - alleen al de lege flesjes de volgende ochtend! - en het oogluikend toestond zolang het bij heupflacons bleef.
Door al dat geronk kon hij zelf lange tijd de slaap niet vatten, was ook te helder in zijn hoofd en toen het eindelijk zo ver was belandde hij, schijnbaar van de ene seconde op de andere, in een nachtmerrie, of liever in een authentieke uittreding. De zaal was half verlicht zoals ze voor zijn inslapen geweest was - voornamelijk door lantaarnlicht van buiten, dat door de bovenste ruitvierkanten van de voor driekwart met zware gordijnen afgedekte hoge ramen scheen. Ieder bed, iedere slaper was zichtbaar en, zwevend op ongeveer anderhalve meter boven zijn lichaam, zag hij zichzelf liggen en van schrik werd hij nog killer dan hij al was. Gestorven? Het leek erop. Hij wilde zich bewegen. Onmogelijk. Zijn oogleden openen. Onmogelijk. Zijn hele lichaam was verstijfd, dood, bloedeloos. Zijn enige gevoel: pure, kil- | |
| |
le angst, angst als koel gedestilleerd water, onderkoelde antivries. (Waar gevoeld? in, buiten hem? beide?)
En ineens was hij er weer, werd warme angst en omdat zijn bloed weer was gaan stromen was hij in staat zich op zijn zij te wentelen en zijn niet meer vastgeplakte oogleden op te slaan. Wakker.
De zaal die hij zag was precies dezelfde als die hij enkele seconden eerder gezien had; alleen zichzelf kon hij niet langer zien liggen.
De rest van de nacht meende hij niet meer geslapen te hebben en wakker te zijn toen ze met z'n vieren de slaapzaal binnentraden, de onderdirecteur, Mirjam, zijn vrouw, zijn stiefdochter en haar latrelatie, de onderdirecteur met een zaklantaarn in de hand. Hij draaide zich om, het gezicht naar de achterwand en deed of hij sliep.
- Dit is 'm, hoorde hij Mirjam zeggen.
Ze stond, reddende engel, naast zijn bed, kamde met haar vingers door zijn haar. - Oh oh oh... zei ze zacht.
Hij hield zich nog even slapende. - Kom, zei ze, vertederd-lief als tegen een kind; dit moet je niet doen. En sloeg de dekens terug.
Hij stond op, duwde de beledigende hand van zijn pseudoschoonzoon die hem behulpzaam wilde zijn weg. Ben geen oude man, hooguit een wat verloederde zwerver.
Even later liepen ze gevieren buiten in de kille vroege ochtendlucht. Facultatieve werkelijkheid. Gedicht gat in de realiteit, dichtgegroeide fontanel.
Ze zwegen. Niemand had iets te zeggen, hij nog het minst, niet in deze werkelijkheid.
En ineens, op de Nieuwezijds, toen niemand erop verdacht was, zette hij de spurt erin - als de jongeman op de film - en rende richting Damrak, waar hij wist dat de taxi's stonden.
Hij sprong erin, in een taxi, en liet zich naar metrosta- | |
| |
tion Kalenberg rijden. Daar stapte hij uit. Daalde ongehaast de stilstaande roltrap af. Ze waren hem niet gevolgd.
Op het ruime moderne station regende het, ondergrondse regen als het natuurlijke zweten van de plafondtegels. Enkele wachtenden hielden een paraplu boven het hoofd, staken soms een hand uit om te voelen of het miezeren nog niet gestopt was. De betegelde wanden waren volgespoten met graffiti of misschien ook wel beschilderd door beroepskunstenaars die graffiti imiteerden, waaroverheen andere graffitici dan weer hun gekleurde urine hadden gespoten.
In een verlicht glazen hokje zat een geüniformeerde beambte als een gelubde cerberus met wezenloze blik over het perron uit te kijken.
Hij bestudeerde de tekentaal op de wanden, geïmponeerd noch geïrriteerd, bijna beroepsmatig aandachtig, tot hij meende een aanknopingspunt te hebben gevonden. (Enkele heen en weer benende wachtenden had hij tevergeefs met zijn ogen gevolgd.) De brede lichtbruine beeldlijn slingerde zich over de tegels en buizen naar de tunnel waarin de rails verdwenen; het perron liep nog enkele meters door onder de bezoedelde halfronde huif.
En toen zag hij het, zag hoe een jeugdige vlezige schaduw in het donker van de cementen huifmuur verdween.
Hij repte zich erheen, betastte de muur en knikte, deed een paar stappen terug in het licht, wachtte even en drukte toen op een plek die eruit zag als een gepantserde borst van een vrouwelijk harnas, tingrijs geschilderd, eerst op de linker, toen op de rechterborst, waarop hij om de hoek van de breder wordende betonnen tunnel een stenen deur hoorde opengaan. Hij rondde snel de hoek en stapte in de ontstane opening. Onmiddellijk daarna sloot de deur zich achter hem, zacht sissend als een pneumatische slang.
| |
| |
Donker, een donkerte die fungeerde als een soort luchtsluis. Licht. Handen die hem fouilleerden. Hij wapenloos. Oké.
De onderwereld verlicht. Sim sala bim. Doolhof van gangen waarin kennelijk ieder de weg wist; hij ook, intuïtief. Of deed het er niet toe waar je uitkwam? of kwam je altijd op hetzelfde punt uit?
Hij liep over de paden, de meeste ongeplaveid, deel uitmakend van een gangenstelsel dat in de berg was uitgehakt; sommige gangen waren zo breed en hoog dat er vrachtauto's doorheen konden rijden, andere niet groter dan voetpaden; links en rechts opslagruimtes - van gestolen goederen, wist hij -, illegale ateliers waar gastarbeiders werkten tegen hongerlonen, garages waar gestolen auto's bewerkt werden en van valse nummerplaten voorzien voor ze uitgevoerd werden naar ontwikkelingslanden, een paar ruimtes die eruit zagen als kantines of zelfs onderkomens waar de nacht doorgebracht kon worden en wie weet zelfs een enkel dickensiaans opleidingsinstituut voor vingervluggen. Naar hij vermoedde mondden sommige brede gangen uit in bovengrondse garages en enkele kleinere in pakhuizen aan de rand van de stad. Ironisch: was er ook een schuilkerk, een asiel kerk voor gevluchte illegalen en prostituees?
Het viel hem op dat de lucht in het gangenstelsel opmerkelijk goed was. Zouden ze hier een zelfstandig functionerend luchtverversingssysteem ontwikkeld hebben zoals de termieten in het binnenste van hun miraculeuze heuvels?
Hij liep achteloos wat rond, doelgerichtheid voorwendend, als een termiet, zijn schamele colbertjasje nog wat vuiler makend met donkere aarde, moddervlekken. Er waren overigens nog opvallend weinig mensen op de been - omdat het nog vroeg was buiten? of laat? - en zijn vrees voor herkenning hoefde dus niet groot te zijn; als hij geluk had slaagde hij erin bijtijds de centrale van dit ondergrondse ze- | |
| |
nuwstelsel te ontdekken, als er tenminste één enkele centrale was. En hij had spijt dat hij ongewapend was.
Typerend, dacht hij nog, in dromen en in droomgelijke locaties als deze lopen altijd weinig mensen rond en de meesten van hen zijn ook nog vertegenwoordigers van jezelf. En op slag voelde hij zich weer eenzamer worden, alsof hij in een droom liep waarin juist de afsplitsingen eenzamer maken. Maar dit was geen droom.
Hij volgde een tijdlang zwijgend een man die wel iets op de tegenvoeter van de Mierenbeul leek. En toen, kort erop, begon het drukker te worden, eerst langzaam, toen sneller, alsof het leven ter plaatse geregeld werd en langzamer of sneller afgedraaid kon worden, terwijl ook meer licht werd toegevoerd en zelfs enige regendruppels leken te vallen als uitgezweet door de gang zelf.
Een paar vrachtwagens passeerden hem, vulden de gang met uitlaatgas dat te langzaam werd weggezogen op een matige luchtstroming.
Voetgangers zeulden als rechtoplopende termieten met een videospeler, een pc, een zware draagtas en andere omwikkelde voorwerpen. Dit alles voltrok zich geluidloos, zwijgend, alsof de holle berg een stolp van waterglas was die over alles heen was gezet.
En ineens zag hij hem, verderop in de gang, aan komen lopen, gekleed in morsige afgedragen kleren, een vormeloze hoed op het hoofd, de rand ervan diep over het gezicht getrokken zodat de trekken verborgen bleven en hij wist: dit was hem. Voetgangers weken opzij en groetten hem zonder dat hij teruggroette. Zo liep hij natuurlijk ook door de stad, als hij ooit liep.
Hij verhaastte zijn pas, maar vrijwel op hetzelfde moment was de superzwerver een hevig verlicht complex binnengegaan. Hij repte zich erheen en keek naar binnen - keek recht in het blanco gezicht van wie hij meende te zoeken, alsof deze, dit gezicht hem doelbewust hier opgewacht had; | |
| |
en het was alsof hij een klap in zijn facie kreeg, van de ruit, van een hand van wit licht dat hem verblindde. (Achter zijn blinde blikveld de korte overbelichte nabeelden van computers, teleapparatuur, wandkaarten, witgejaste mensen.) Hij tolde achteruit en viel op de grond, veerde weer overeind en rende weg.
En wist dat dit niet-gezicht dat hij meende gezien te hebben hetzelfde moest zijn dat de jongen op de tv-film gezien had en dat zij niet gezien hadden, een gezicht waarnaar je kon blijven zoeken.
Nog halfverblind sprong hij op een lege vrachtwagen die voorbijkwam en verborg zich onder het dekzeil, terwijl hij (hij) tegelijk verder het labyrintische binnenste van de berg inliep, op zoek naar hij-wist-niet-wie-of-wat. Misschien om de minotaurus uit zijn centrum te verlossen of om te ontdekken dat hij zelf de minotaurus en gevangene van zijn centrum was en zich aldus te bevrijden van het centrale idee van hemzelf, de metafoor van zichzelf? Jaja.
Wegwezen, dacht hij en liet zich de berg uitrijden, in het vage besef dat iets van hem achterbleef.
Even later stond hij ( ) buiten in de frisse ochtendlucht en ademde de geluiden in.
|
|