| |
| |
| |
Puer
als ik ga turen door de achterkant van de zeekijker die ik geërfd heb van mijn moeders vader die kapitein ter koopvaardij heette maar eigenlijk zeeschuimer was en na zijn bekering Commandant van de Kweekschool voor de Zeevaart in Amsterdam gemaakt is en door Koning Willem III tot Commandeur in de Orde van de Zilveren Eikenkroon benoemd is, welke orde ik ook van hem geërfd heb, zie ik aan de verkeerde kant heel in de verte en heel dichtbij in de wei een poppetje (Van Dale: een getekende mensenfiguur), een jochie met grote blauwe ogen en rozen op zijn wangen. Bespottelijk dat ik hem toen was en hij mij nu is en dat die ik-toen mijn nu-ik geworden is
Een weiland waar de zon altijd scheen en waar het rook naar paardebloemen madeliefjes of meizoentjes warm gras mest en de koeien daarvan pinksterblommen en eromheen een zalige wereld waar het rook naar witte meidoorn kamperfoelie muurbloemen ja vooral muurbloemen jasmijnen witte en rooie kastanjeboomkaarsen lindebloesem hyacinten tulpen narcissen en krokussen waar we de stempels van opaten omdat ze naar saffraan smaakten of voor m'n moeder verzamelden die er dan dikke oranjegele saffraanmelk van kookte lelietjes-van-dalen alleen aan de voet van zware beuken reseda's fluwelen driekleurige tuinviooltjes of kaboutermannetjes die tegen elkander praatten en knikten en ieder een ander gezicht hadden bosviooltjes in de buitenplaatsen klaprozen en korenbloemen in de graanvelden boerenanjelieren die naar kruidnagel roken balsemien onze-lieve-vrouwe-bedstro honingklaver oostindische kers gele azalea's bij ons in de tuin maar die vond ik dat ze stonken bloemen die niet lekker roken keek ik niet naar behalve als ze heel erg stonken zoals stinkende gouwe lathyrus druipende hartjes waterorchideetjes met purperrooie streepjes in de Haarlemmermeer veel mooier dan echte orchideeën eendenkroos met witte bloemetjes donkerblauwe heliotropen die roestbruin werden als ze begonnen te verwelken dovenetel waar we de nectar uitzogen op weg naar school in Haarlem honderden op één dag - wat een zalige tijd was dat - het
| |
| |
was altijd mooi weer ook al was het lelijk weer want als het regende was het een lekker groeizaam regentje en rooie meidoorn die wel mooi was maar niet zo sterk rook als de witte en wilde zuring die we opaten want we aten alles op zelfs de blaadjes van de zure-blaadjes-struiken met prikkelrandjes in onze tuin en als ik vriendjes over had uit de stad stopte ik er een groen rupsje in wikkelde dat in zo'n blaadje en at het op niks an jô durf je dat niet? en een van die schijtlaarzen zei toen aan tafel tegen me hoe dorst je dat? en toen vertelde ik die 't en mijn vader zei pf! laat je toch niks wijsmaken allemaal opschepperij en toen zei Piet van Meurs heus meneer ik heb het zelf gezien maar naderhand hebben we hem gebigd heel gevaarlijk hoorde ik later want daar had ie best z'n ruggegraat of z'n stuitje bij kunnen beschadigen of zelfs breken nou ja wat dan nog en een speld in een stuk koek stoppen en opeten en als je nodig moest in de wei gaan poepen en de speld opzoeken en hem met een stokje uit de poep peuteren en theerozen die naar chinese thee roken en klimrozen die over de veranda heen groeiden en maandrozen en het witte treurrozenboompje dat sneeuwde als je er tegenaan stootte en dat eruit zag als een paraplu en de capertjes van de oostindische kers die we opaten en die m'n moeder ook inlegde voor bij koud kalfsvlees met dril want we aten alles op rauwe kastanjes en eikels lekker zoet en peentjes en paardewortelen en mosrozen en harige takjes muscosa stond er op het gele plankje dat met een dun ijzerdraadje aan de stam vastgemaakt was want alle bloemen en planten in de tuin hadden die plankjes en bijna geen boom was hetzelfde want dat was een hobby van m'n vader hij had de tuin zelf met een boomkweker aangelegd toen hij zich in Heemstee ging vestigen toen ik nog niet geboren was en sommige boompjes waren in grote kisten op een boerenkar met twee paarden bij ons gebracht vertelde m'n moeder en daarom was de seringeboom ook zo groot geworden
en als ik de latijnse namen van twintig bomen heesters of bloemen kende kreeg ik een dubbeltje van hem en bloemkool uit de groene groente-emmer met roodkoperen voet in de keuken en dan was er 's middags natuurlijk weer te weinig groente God we zijn er heus niet aan geweest ma en tegen de winter voordat de eerste nachtvorst ingevallen was spruitjes
| |
| |
en boerenkool op het veld en aardbeien van de bedden en aalbessen zwarte rooie en witte bessen en kruisbessen of kroosjes van de struiken in de moestuinen van de patiënten van m'n vader appelen en peren waren eigenlijk niet de moeite waard behalve de keiharde stoofperen van een boom op de mesthoop van de kippenren die het allerlekkerst waren en de onrijpe appelen van onze enige appelboom nou jongens haal maar een mand en dan gingen we met pa naar de boom en begon ie eran te schudden en er viel nog wel 's 'n wormstekig appeltje af of een paar die we vergeten hadden of expres hadden laten zitten voor hem maar de rest hadden we allang op omdat de een de ander niks gunde en kersen kregen we elk jaar een mandje van vijf kilo van Oom Gerrit uit Nijkerk en dat was een evenement vooral die keer dat we in de veranda aten en de vrachtrijder er mee aankwam net aan het dessert en ik was zo uitgelaten dat ik een glas water tussen mijn tanden nam en het zonder er met mijn handen aan te komen ophief en bijna leegdronk maar m'n zusje gaf me een gemene stomp onder tafel en toen viel het glas aan stukken met wat er nog in zat en toen zei m'n vader meneer heeft dit jaar zeker geen trek in kersen en ik kreeg er tranen van in m'n ogen maar ik slikte de rest weg
en dat was natuurlijk de enige tijd in m'n leven dat ik werkelijk gelukkig was - niet ‘bijna’ gelukkig zoals Hildebrand zegt - omdat ik niet wist wat gelukkig en gelukkig zijn was en ik weet het nu gelukkig nog niet en wil er ook niets van weten behalve die ene keer in de Stille Zuidzee maar dat kon ik niet helpen want toen werd ik er gewoon door overrompeld
en lissen en koekoeksbloemen en rottestaartjes of opkruipertjes aan de kant van de weg die we de meester in zijn mouw stopten en rauwe rabarberstelen en primula's en vergeet-me-nietjes en lavendel en tijm en in de herfst de balsemlucht van de bomen en akkerwinde en paardestaarten en gouwe en blauwe regen en de lampen van de uitgebloeide paardebloemen die je uit moest blazen en wie het in de minste keren kon won het en rauwe rapen en kikkers opblazen met een rietje in hun gat en ze dan laten hobbelen ze villen en de billetjes bakken in een pannetje met boter op een vuurtje van droog gras dooie blaren en dorre takjes
| |
| |
veel lekkerder dan biefstuk maar je moest er veel van hebben of zout op de zwarte regenslakken zonder huisje maar met horentjes gooien dan smolten ze of centen onder de stoomtram leggen dan werden het plakken van tweeëneenhalve cent en kon je er soms meer snoep voor krijgen vooral bij Dove Ka in de Sofiastraat maar als ze 't merkte sloeg ze je met de losse deurkruk op je kop want die had ze altijd los bij zich in een grote molton zak onder haar boezelaar omdat we soms binnenkwamen zonder dat ze het hoorde en alles meepikten kalksleutels kaneelpijpen peperementstokken toverballen waar we om de beurt één kleur van afzogen gepiepte boontjes voor een halve cent waar je de hele middag over dee omdat je er heel zachtjes op moest knabbelen anders hoorde de meester het en sliertedrop waar je veters van kon maken als je er voorzichtig één reepje van lostrok en kokosbrokken en de mussen en spreeuwen die we in vogelknippen vingen van vier bakstenen met één schuin ertussen en dan een houtje eronder en ik was een dierenbeul toen m'n vader het zag maar een muis in de hakselmolen tot gehakt draaien dorsten we niet dat dorst alleen Piet de Koetsier die nòg sterker was dan m'n vader want hij nam een hark aan 't uiteinde van de steel en stak die dan met één hand recht voor zich uit en hij heette ook Prins hij had gemillimeterd oranje rood haar en lachte altijd en was altijd aardig tegen me en als ik iets leuks wist wist hij altijd iets nòg leukers want toen ik zei ken je dat Piet? en ik het liedje opzei: Dit is de sleutel van de Bibelebonse Berg, in de Bibelebonse Berg wonen Bibelebonse mensen en die Bibelebonse mensen eten Bibelebonse Pap met een Bibelebonse Lepel uit een Bibelebonse Nap zei hij direct maar dit ken je niet:
Hier heb je de sleutel van Sint Andries
Een stuk van z'n kontrala
Toen kwam Pieter Pater Pentelaar
En die lijmde 'm nul, pul, drul
| |
| |
en daar kon ik niet tegenop en hij kende er nòg eentje:
en hij was zelf nog wel rooms! maar eigenlijk was het een gemene vent want hij spietste muizen in de paardenstal aan een scherpe driepuntige hooivork en stopte een van die muizen in de machine waar haksel gemaakt werd als bijvoer omdat dat de magen van de paarden schoonschuurde zei hij. Toen hij die muis met huid en haar doorgedraaid had tot er een grijsroze papje uitkwam lachte die ook nog en het scheelde niet veel of ik moest spugen maar ik hield me flink. En toen sloop hij naar de broodzakjes en blauwe emaille koffiekannetjes van de stoomtram-arbeiders die de rails repareerden en maakte een van de bandjes los of liever het was maar één bandje maar het was door zijn vrouw aan mekaar genaaid. Ze trok het bandje natuurlijk voordat het aan mekaar genaaid was door het sleufje dat ze er op de naaimachine bovenaan in gemaakt had en dan kon je met dat bandje zonder eind het zakje open en dicht trekken. Hoe het mogelijk was dat de arbeiders het niet zagen begreep ik niet vooral omdat hij nog een poosje zoeken moest tot hij het goeie zakje gevonden had die zakjes hingen voor de koelte aan een takje van een boom met het koffiekannetje als tegenwicht maar in elk geval kwam hij met zijn zakje terug zonder dat de arbeiders er iets van gemerkt hadden. Hij haalde er een boterham met varkensvlees uit het mocht geen ossevlees zijn want daar leek de muis in die toestand niet op omdat de staart en het vel meegemalen waren en haalde het vlees eraf en at dat in één hap op. En toen grijnsde die tegen me en gaf me een knipoogje net als baas Janssen als ie zijn snot of zijn rochel in de melkemmer kwakte voor de stadsmensen en ik keek in stomme bewondering toe hoe hij de grijsroze muizen brij tussen zijn handen begon te plakken en drukken tot die de vorm van de plak varkensvlees gekregen had een beeldhouwer had het hem niet na kunnen doen of een pottenbakker of een fabriek van schertsartikelen waar houten boterammen met houten plakken vlees of poepende
mannetjes worden gemaakt en
| |
| |
toen die platte muis precies leek op de plak varkensvlees die de vrouw van de tramarbeider eigenhandig tussen zijn boterammen had gelegd legde hij hem voorzichtig op een van de boterammen, legde de andere er bovenop, drukte er een beetje op, stopte ze weer in het zakje, dee het zakje dicht, vouwde de bovenkant om, knoopte het bandje vakkundig dicht en ging het met het koffiekannetje weer aan dezelfde tak hangen. Het was tegen het schaftuur. De arbeiders gingen altijd eerst een slokje drinken uit het platte blauwe kannetje waar een kurk aan een touwtje op zat voor het verliezen. Piet stond om een hoekje van de staldeur te gnuiven en ik achter hem waar we de arbeiders door de haag ongezien in de gaten konden houden en we woonden op een hoek waar de stoomtram van Haarlem met een klein stoombelletje bovenop dat altijd rinkelde ook als ie stilstond de Binnenweg van rechts naar links overstak en iedereen klaagde daarover en er gebeurden altijd ongelukken doordat boerenwagens tegen de bomen gedrukt werden en er waren zelfs mensen die zeiden dat mijn vader daar expres op die hoek was gaan wonen want de gewonden werden natuurlijk bij hem binnengedragen omdat hij dokter was en vooral op zondag maar dat was misschien ook wel omdat ik dan thuis was en erbij kon zijn als mijn vader de wonden verbond of iets van ze afzaagde en ik het witte emaille bakje of een emmer voor het bloed en de wattenproppen mocht vasthouden en dan lag die man of die vrouw op de groen-pluchen canapé en toen het schaften begonnen was en de arbeiders met hun rug tegen een boom of tegen de haag van de bollenvelden hun zakjes allemaal op een bepaalde manier losgewikkeld hadden hoorde ik ineens een gebrul / godzammegodverdomme... wie me dat godverdomme gelapt heeft die trek ik de darreme uit z'n lijf en Piet was krom en slap van het lachen en zei met een gesmoorde stem / oe... oe... oe... hoor je dat? De darreme uit z'n lijf. De muizendarreme op z'n boteram! Hij verdenkt natuurlijk z'n
maats dat zij 'm dat geleverd hebben en daar was 't me juist om te doen en dat was slim bedacht van 'm want die werklui van de tram namen mekaar in het schaftuurtje geregeld te grazen een levende kikker in de zak van hun buurman of de oudste die altijd een tukje dee als ie z'n boterammen ophad en hij lag achterover met
| |
| |
z'n pet over zijn ogen en toen hebben ze z'n broekspijpen aan mekaar genaaid en toen de baas floot sprong iedereen overend en hij ook maar hij sloeg meteen voorover en hij mopperde wel maar ze waren direct weer goeie vrinden hoor. En toen keken alle andere arbeiders op met halfopen mond en een stuk brood erin dat je zien kon en spoog die ene arbeider zijn hap op de grond, stond op en keek zijn maats dreigend aan. En die begrepen wel dat er iets heel ergs gebeurd was want hij trok de twee boterammen met het stukje uit de hoek eraf gebeten uit elkaar en op de ene helft zat een gewone plak varkensvlees dachten ze met hier en daar een klein stukje boter dat van de andere helft losgeraakt was en Piet sloeg dubbel van het lachen en hield zijn hand voor zijn mond en de arbeider rook aan het vlees, smakte de boteram op de grond en begon er als een bezetene op te trappen en te stampen en als Piet gekund had was hij nog dubbeler geslagen van het lachen maar dat kon echt niet en hij kreunde maar en hield zijn linkerhand op zijn buik als iemand die krimpt van de maagpijn en telkens ging er een schok door zijn lichaam. Maar ik lachte helemaal niet en was bang want ik dacht die arbeider pakt natuurlijk een houweel op, vliegt op Piet aan en slaat hem z'n hersens in en ik hield vreselijk veel van Piet en toen hij bij mijn vader wegging omdat hij van meneer pastoor trouwen moest is hij kouwe bakker geworden. Dat woord hoorde ik toen voor het eerst. Hij had een hondenkar gekocht met twee grote melkboerenhonden en zat er bovenop met een tiempje in zijn hand en mocht toen natuurlijk ook bij ons brood rondbrengen en als ik thuis was mocht ik soms een eindje met hem meerijden en het tiempje vasthouen en die honden liepen met die zware broodkar harder dan een paard vooral als Piet ze met het tiempje onder hun staart kietelde. Je moest natuurlijk niet te ver voorop of achterop zitten maar natuurlijk dejen we dat toch en schoven we heel langzaam naar achteren en de honden
begrepen er niets van en hoe verder we naar achteren gingen hoe langzamer begonnen ze te lopen tot hun poten bijna niet meer op de grond kwamen en ze zelf een beetje opgetild werden en ze keken net of ze gek geworden waren en trokken zich te barsten zonder dat ze vooruit kwamen en als Piet en ik dan proestend helemaal
| |
| |
tot achterop de kar doorgeschoven waren hingen ze als idioten in de lucht en worstelden om uit het tuig te komen. Daar was een clown niets bij, want die werd ervoor betaald om je te laten lachen maar die honden niet. Ze voelden wel dat ze beduveld werden maar toen we ons op de grond hadden laten glijen en zij weer gewoon op hun poten stonden sprongen ze tegen ons op en kwispelstaartten en likten ons. Toen kreeg ik van Piet een krentenbroodje dat nog een beetje warm was en stak mijn rechterwijsvinger in de lucht. Dat was de Romeinse keizersgroet. We zeien bij een ontmoeting of als we weggingen nooit iets en Piet was wel reusachtig sterk maar die arbeider was dol van woede en had hem best dood kunnen maken en pas later bedacht ik dat hij onmogelijk weten kon wie hem die loer gedraaid had en hij is het gelukkig ook nooit te weten gekomen - Piet Prins gek van zins en Marie Lemmers het dagmeisje, ze was de dochter van boer Lemmers haar bovenste tandvlees was over haar tanden gegroeid en ze schaamde zich tegenover ons voor haar vuurrooie gezicht ze kreeg thuis te veel vlees: hyperaemie zei m'n vader. Ze wou bleek worden en dronk uit de kristallen eau de cologneflacon op de toilettafel van m'n moeder maar ze was zo stom om de flacon met water bij te vullen dat m'n moeder het niet merken zou en toen werd het melk, een emulsie, zei m'n vader en toen liep ze er natuurlijk in. Toen ging ze azijn drinken, een kopje per dag tot ze na een week geen trek in eten meer had en maagpijn kreeg en bleek en mager werd en m'n vader zei: kom maar 's op m'n spreekuur, dan zal ik je onderzoeken maar dat dorst ze niet en ze begon te huilen en heeft het aan m'n moeder opgebiecht. Marie Lemmers met je gat in de emmers en Mademoiselle Cornaz uit Lausanne: Mademoiselle, fricandelle, votre chemise n'est pas belle, il y a quelqu' chose dedans... et c'est du grand en dan zei ze: ‘Au coin’ en natuurlijk ook drankjes uit de apotheek als Ebbers weg was Siropa Sennae
tegen de hoest, grenadine die door kinderdrankjes gedaan werd voor het lekkere, Vinum Stibiaticum waar een oplossing van antimonium in zat om te braken, Gummi Arabicum, zoethout en alle mogelijke soorten drop zoute en witte en bruine ook uit flesjes met een doodskop erop maar dan natuurlijk heel weinig dat moest ik wel omdat mijn
| |
| |
zusjes het niet durfden maar ik zette het flesje alleen maar aan m'n mond en zorgde dat ik er niks van binnenkreeg dat dacht ik tenminste want ik kreeg er eens toch afschuwelijke maagkrampen en diarree van daar was niks aan te doen dat moest je er voor over hebben om held te zijn en het bekende rooie zure drankje tegen het neusbloeden want dat kon ik als de beste en ik redde me daardoor uit de neteligste posities bijvoorbeeld als de meester me iets vroeg wat ik niet wist dan mocht ik direct naar het fonteintje en kwam voorlopig niet terug en als ze zeien laat je neus 's bloeien gaf ik er een stomp tegen en dan liep er meteen een straaltje uit het was geen hemofilie zei m'n vader want dat was erfelijk en sloeg altijd één geslacht over en m'n grootvader van moederskant had het niet gehad en het kwam bovendien alleen maar in Zwitserland voor in sommige kantons zeidie en het was een heerlijk drankje dat niets hielp. Later toen m'n vader het Brongebouw in Haarlem had opgericht dat later het Sportbadenfonds van Stoop heette en dat het Spatbordenfonds genoemd werd en Directeur geworden was van de ‘Maatschappij tot Exploitatie van Mineraalwater Bronnen’ en ook nog Badarts en dat op z'n visitekaartje liet zetten van een inrichting voor elektro- en thermotherapie en modderbaden enz. heeft hij me van m'n neusbloedingen genezen en radicaal. Het was alleen maar een zwak aderwandje zeidie en hij maakte een tangetje met twee omgebogen naaldscherpe tandjes elektrisch wit-gloeiend heet en begon ermee in mijn neus te prikken en peuteren afschuwelijk en het stonk als een kip die vóór het braden boven een spiritusvlammetje afgebrand wordt flamberen heette dat en de tranen stroomden over m'n wangen want ik was slap op de zakdoek dat had ik van m'n moeder zeidie nou dat was waar want die huilde net zo makkelijk als dat ik m'n neus kon laten bloeien om de haverklap als mijn vader streng tegen haar was en ze had net zo weinig tegen
hem in te brengen als wij en ze was eigenlijk ook een kind van hem en dan was er een poosje van pijnlijke stilte en snoven we verwachtend en de badknecht heette Moot die zei een hollandse jongen huilt nooit maar ik had hèm wel 's willen zien met zo'n gloeiend tangetje in zijn neus en dat verdomde staalwater van de bron in de Haarlemmermeer moesten
| |
| |
we voor onze gezondheid en voor reclame van pa hij geeft 't aan z'n eigen kinderen natuurlijk ook elke dag drinken in het koepeltje bij het Brongebouw uit ijzeren bekertjes die helemaal bruin waren en je werd er misselijk van al was het zogenaamd eetlustopwekkend en de bekertjes hingen aan een ijzeren ketting ‘heilzaam’ heette het in de advertenties maar dat kon m'n vader niets schelen: staal is gezond voor het beendergestel en daarmee uit!
Sacharum Album stond er ook doodgewone poeiersuiker en Chloras Kalicus en Nitras Argenti en Belladonna waar je pupillen groter van worden en pijpkaneel waar we sigaretten van maakten heerlijk zoet en geconfijte tamarinde zuur en tegelijk zoet en Eau des Carmes tegen maagpijn op een lepeltje suiker en Radex Ipepacuannae om te braken en monstertjes hemoglobine, ovomaltine en vincarnis en Eau de Vitel en Oleum Ricini wonderolie waar we een heilzaam respect voor hadden
en later de Chinese koelies in Deli ook, als ze bij me kwamen op het ziekenrapporten sakit proet waren, buikpijn hadden, of zeien dat ze het hadden als ze geen zin hadden om te werken en liever een pijpje opium gingen schuiven: makan tjandoe of opium ‘eten’ want in het Maleis bestaat er geen werkwoord voor roken, ze noemen dat ook makan roko omdat ze de rook tot in hun maag inhaleren en opeten
maar Ebbers had niks over ons te zeggen want hij was een klein geel mannetje en hij pruimde en dat mocht niet van m'n vader niet omdat het vies was maar omdat het onhygiënisch was en als we wat gedaan hadden en hij zei dat ie het tegen dokter zou zeggen zeien we hûh hûh moet je 's proberen van mijn vader moesten we u tegen 'm zeggen dan zeggen wij lekker tegen pa dat je stiekem pruimt en hij kon ook veel beter winden laten dan wij en dan zeidie: beter in de wijde wereld dan in een ouwe man z'n broek en als ik me op woensdag- en zaterdagmiddagen te barsten gegeten had aan al die rauwe dingen doperwtjes en sperzieboontjes en paardebonen behalve nog de eigengebakken krentenkoekjes en de eigengemaakte frambozenlimonade die ik nog ging bedelen bij mevrouw Van den Berg van Bronstee want ik was van half twee tot etenstijd op roof uit en als ik dan geen eten aan tafel lustte maar dat kwam niet vaak voor
| |
| |
zei m'n vader zeker weer varkensvoer gegeten. Varkensvoer varkensvoer u eet zelf een varkenskarbonade en dan wist ik 't wel en zei god ik ga al omdat ik het zelf wil en niet omdat u het zegt en dan zei hij en nou de kamer uit en dan zei ik halverwege de deur ja omdat ik het wil ik zei het al veel eerder dan u maar ik paste wel op dat ie me niet inhalen kon want zodra ie zijn stoel verschoof rende ik de deur uit door de tuin en over het hekje de wei in en daar konden ze me lekker niks maken want ze waren als de dood voor de koeien die snoven zo griezelig maar het waren m'n beste vriendjes en één keer was ik weggelopen van tafel en riep mijn vader kom hier maar ik ging naar de koeien en kwam niet terug al kwam m'n moeder aan 't hekje staan en riep Adri Adriaan pa zal je niks doen maar ik lag in de wei achter een herkauwende koe en verroerde me niet al sloeg hij me nooit echt zoals andere vaders hun kinderen, soms wel met een karwats zoals Piet van Meurs zijn vader, behalve een draai om m'n oren maar die kwamen gemeen aan en dan schoten de tranen me meteen in de ogen en onder het weglopen riep ik: ik voel toch lekker niks; nou maar ik liet mijn moeder voor alle zekerheid toch zweren en toen hebben ze de keukendeur opengelaten maar dat wist ik niet en ik ben tussen de koeien die zo warm zijn en naar zoete melk ruiken in slaap gevallen en pas heel laat naar huis gegaan de trap opgeslopen en in m'n bed gekropen en m'n vader zei niets en m'n moeder had eten voor me warm gehouden op het petroleumstel en dat slokte ik op want ik had honger gekregen van de weilucht. Als m'n moeder aan het hek kwam en zwoer dat er niks met me gebeuren zou en dat ik geen straf zou krijgen en als ze haar vingers opstak want dat was de code d'honneur en zei dat pa het ook tegen haar gezworen had ging ik altijd naar huis terug maar die ene keer had ze het niet gedaan en wou ze het niet doen en dat was natuurlijk verdacht en daarom kwam ik niet en daarom was ik 's
zomers ook veel vrijer in m'n bewegingen dan 's winters want dan stalde baas Janssen ze op en dan liepen die koeien met z'n veertigen gewoon op de Binnenweg een heel eind ver ik weet niet waarheen ik weet niet eens waar ie woonde en als ze niet opschoten sloegen baas Janssen en zijn zoon Jan ze met stokken op hun ribbenkast en dan sjokten ze een
| |
| |
eindje op een sukkeldrafje en dan klotsten hun uiers zo gek en daarom probeerden we het in de wei ook wel eens maar daar gaven ze niet om want we sloegen niet hard genoeg of onze stokjes braken en op een keer dat ze weer op stal moesten kwam de stoomtram er aan en die moest toen stoppen omdat de koeien tussen de rails liepen en de machinist vloekte en gooide brokken steenkool naar de koeien en zei verdomde beesten, maar toen baas Janssen dreigend op 'm af kwam met z'n knuppel klom ie gauw weer op de locomotief trok een lange neus tegen hem en ree verder. Hij had een prachtig zwart fluwelen pak aan met twee wieletjes op z'n kraag en een zwarte leren pet met een breje echt gouden bies en een zwarte verlakte klep. Baas Janssen en de machinist had ik evenveel bewondering voor maar voor de machinist meer ontzag en het was net of die nu voor baas Janssen weggelopen was en weglopen was het ergste wat je doen kon maar omdat ie baas Janssen uitlachte dacht ik dan is het ook eigenlijk geen echt weglopen.
Vrijdag 13 april 1956
Zover was ik gekomen met mijn boek - ik wou dat ik er een minder gewichtige en pretentieuze uitdrukking voor wist - waaraan ik een week of drie geleden in Amsterdam begonnen ben. Het is al het elfde begin. De eerste tien heb ik verscheurd. Toen kreeg ik een uitnodiging om in Baarn te komen logeren op de Buitenplaats Groeneveld en het daar af te maken. Nee, dat kan geen toeval zijn! Ik, die er een maand geleden niet aan dacht uit Amsterdam weg te gaan, zit nu hier op deze vrijdag de dertiende in vrijwel dezelfde entourage als het jochie in de wei aan de verkeerde kant van mijn grootvaders zeekijker op zijn drie-en-een-halfde jaar. Ik zit hier - vandaag voor het eerst - in een hutje van drie bij drie bij drie voor het raampje en weer heb ik een onafzienbare wei met zwartbonte koeien voor me en weer is er één roodbonte koe bij en op mijn vensterbank staan dotterbloemen en speenkruid en trompetnarcissen - de eerste van het jaar - die ik vanmorgen geplukt heb.
En weer tuur ik door de pikdonkere tunnel van mijn herinneringskijker en zie het poppetje staan.
Ik zie hem nu ook als een pop. Niet als die van Van Dale: een na-
| |
| |
gemaakte mensengedaante waarmee kinderen, inzonderheid meisjes, spelen, maar als zie ibidem: een ingesponnen rups, die zich ontpoppen wil en vlinder worden, of als de nimf van een libelle, een waterjuffer, een glazenmaker, die met zijn lange ranke blauwe lijfje en zijn dubbele stel vliesvleugeltjes als een miniatuur Farman tweedekkertje wie weet over het wereldwateroppervlak zal gaan zweven. En dan herken ik hem eindelijk als het waterschrijvertje waarnaar ik zeventig jaar geleden op mijn buik lag te turen in de wei aan de rand van een boerensloot en zie ik hem weer scharrelen. Zigzag over de imaginaire waterspiegel van mijn jeugdherinneringen. Hij zoekt zich een weg tussen de andere kris-kras-door-elkaar-schietende waterschaatsertjes heen en ik sla hem gade op zijn scharrelweg door het leven en vergezel hem en leef met hem mee en ben benieuwd.
En ik zit met naar binnen gerichte ogen voor mijn raampje te mijmeren. Mij-me-ren? Nee, het heeft niets met ‘mij’ te maken, want het komt van het Nederduitse mîmeren (diep of verward nadenken of peinzen over niets bepaalds) en dàt weer van het Noordse Mâmerian of sluimeren. Maar dan ineens zie ik hem niet meer. Is hij geschrokken van het onheilspellende bazuingeschal van de plotseling boven ons hoofd gierende Vampires met Amerikaanse bemanningen, gestationeerd op het Nederlandse militaire vliegveld Soesterberg, hier vlakbij? Weet hij dan niet dat die hier gekomen zijn om ons te beschermen tegen het Rode Gevaar uit het Oosten? In zijn tijd werd er in Heemstee ook eindeloos en geheimzinnig gesproken over het naderende Gele Gevaar uit het Oosten. De Japanners waren daar ook wel bij maar die waren niet zo gevaarlijk als de Chinezen, want die ‘vermenigvuldigden zich zo snel’. Niemand wist er het ware van, maar iedereen was bevangen door een panische angst, zoals in Wells' The War of the Worlds en de kranten stonden er toen even vol van als nu van het Rode Gevaar en van de Flying Saucers.
In zijn tijd is dat gele gevaar ongemerkt uit het nieuws en uit het beeld geraakt en is het een complete fade-out geworden, al bestond er toen nog geen film en ik mijmer door en denk aan de overeenkomst en aan het verschil en aan de tussenliggende zeventig jaren en ga verder.
| |
| |
Hier heeft Jacob van Lennep Onze Voorouders geschreven en hier ga ik schrijven over het jochie, mijn voorouderen voorzaat, wiens nazaat en nazaad en na-ouder ik ben, want hij is ten slotte drie generaties ouder dan ik en is me dus vóór geweest.
Ik schrijf. Het jochie schrijft niet en spreekt niet. Hij praat en vertelt in zijn eigen spreektrant. Hij vertelt wat er gebeurt en wat er in hem omgaat terwijl het gebeurt. Hij haalt alles door elkaar omdat hij gelukkig nog niet nadenken en zeker niet systematisch denken kan, niets weet van orde en volgorde en omdat hij de haast der prille jeugd heeft en alles tegelijk wil zeggen.
Hij is nog zalig in zijn onwetendheid van verleden, heden en toekomst. Hij kan niet over zichzelf denken, hoogstens bij zichzelf. En hij praat in zichzelf en beweegt zich en doet. En ik zie hem op het tv-scherm van mijn herinnering en breng hem mij te binnen en schrijf het op. Ik ben zijn wire recorder en zijn Philips-toestel en geluidsversterker en dictafoon en grammofoonplaat en ik draai hem - het jochie - af. Ik ben zijn disc-jockey, maar het moet allemaal op schrift gesteld en gezet en gedrukt worden en de lezer moet weten wie er aan het woord is: het jochie, de puer (of de puber enz.), mijn toen-ik of mijn ik-nu. Als hij in en aan en over zichzelf aan het praten is kom ik er soms ineens doorheen met iets wat hij, mijn toen-ik onmogelijk bedenken of weten kon. Als de hoofd persoon zelf aan het woord is en stamelt of brabbelt, staat dat in gewone drukletters. Als ik hem a posteriori onderbreek met mijn toelichtingen of bespiegelingen wordt dat in het vette lettertype (uit)gedrukt.
Jan Janssen was bijna even groot als baas Janssen en Hanneke was twee jaar jonger en ze hadden alle drie melkboerenhondenhaar, vergeeld en vuil want ze wasten hun haren nooit en Jan en Hanneke leken precies op elkaar. Hun gezichten waren rond en hun mond liep van oor tot oor. Vollemaansgezichten zonder enige uitdrukking. Precies als de koeien. Baas Janssen had een lang, mager gezicht met een lange dunne neus waar bijna altijd een druppel aan hing. Ik hielp hem bij het melken en sjouwde met de emmers of de melkbussen waar 40l op stond en ging naast hem op m'n hurken zitten als ie de koeien op z'n kruk uitmolk. Hij had zo'n kracht in z'n vingers dat het net was of hij een kraan
| |
| |
opendraaide waardoor de melk in de emmer spoot en opspatte en schuimde. Ik mocht zoveel van die zoete warme melk drinken als ik opkon de heerlijkste drank op aarde en baas Janssen veegde zo nu en dan een druppel met de bovenkant van zijn rechterhand weg maar als er snot bij was drukte hij om beurten met de binnenkant van zijn rechterwijsvinger op zijn rechterneusvleugel en met de buitenkant op zijn linkerneusvleugel en dan schoot de klodder snot recht naar beneden in de melkemmer net of ie zijn eigen neus molk ‘voor 't staedsvolk’ zei ie dan, ‘daa's gezond’. Hij lachte nooit hij vond het doodgewoon en ik ook. Allemaal vulles die stadsmensen.
Toen die koeien naar stal moesten had baas Janssen me een dikke knuppel gegeven om mee te helpen als koeienjongen en ik had m'n schooltas op m'n rug met een trommeltje waarop ‘Mijn Twaalfuurtje’ stond dat je met een stokje aan een touwtje opzij vastmaakte. Ik liep eerst langs het Klein Klooster waar Emy woonde dan langs de buitenplaats van meneer Van den Berg van Bronstee en dan de Koedieftol met een groot bord waarop stond dat een voertuig met één paard bespannen drie centen tol betalen moest en een voertuig met twee paarden bespannen vijf cent. Als Simon de tolgaarder naar de plee moest werd de tolboom dichtgedraaid. Wij mochten er soms op zitten als hij hem open of dicht draaide. Dan langs Piet van den Berg een broer van Bronstee die een grote appelbongerd had en dan langs mevrouw Strobant die in België gewoond had en altijd op Holland schold. Ze was doof en had een horentje om beter te kunnen horen maar het gaf niet erg veel. Ze vond m'n moeder aardig omdat die zo geduldig naar haar verhalen over België luisterde: La Belgique très chique, mais la Hollande sale pays, bah! Maar jij bent een àrdigue dame, zei ze er dan gauw achter. In de voortuin stond een gekleurde tuinspiegel waar je een gek gezicht in kreeg en ook je hele lichaam en op het gras stonden aardmannetjes geen kaboutertjes want ze keken allemaal nijdig en kwaadaardig met kruiwagentjes van berke- of eikeschors en 's zomers rooie geraniums erin en ééntje zat op een reusachtige rooie paddestoel met witte puntjes en een witte steel naar je te grijnzen als je erlangs liep.
| |
| |
Dan langs mevrouw Van Heukelom met de papegaai en het Blauwe Bruggetje en dan langs het grote buiten van meneer Victor dat tot de Hout liep. Hij had een dokter uit Haarlem en dat kon mijn vader niet uitstaan omdat het een stadsdokter is en daarom moet ie zeker knapper zijn maar op een keer kwam het rijtuig van meneer Victor m'n vader halen. Toen m'n vader vroeg wat er aan de hand was zei de koetsier dat hij het niet wist maar of meneer dokter direct wou meegaan want er was een ernstig ongeluk gebeurd. Mijn vader was in z'n nopjes. Als het maar ernstig was kwamen ze wel bij hem! Na twee uur kwam hij lopend terug. Hij was woedend. Het was alleen maar voor de tuinbaas geweest. D[i]e had het nest van een broede[n]de zwaan willen schoonmaken en had een klap van het mannetje gekregen waardoor zijn opperarmbeen gebroken was. Hij zei dat het been in de vlerk van een zwaan bijna zo dik was als het dijbeen van een mens en dat ie daar een geweldige kracht in had. Hij was eerst van plan geweest meteen weer weg te lopen omdat meneer Victor hem had willen beledigen maar hij moest die arme tuinbaas wel helpen. Omdat het een zwaan was had hij de veearts moeten roepen vond hij maar daar moest hij toen zelf om lachen. Meneer Victor had hem na het zetten van de arm en het gipsverband een bankje van honderd willen geven maar hij had zich omgedraaid en was naar huis gelopen, zowat een half uur, omdat hij geen cent van die verwaande kwast had willen aannemen en ook nooit weer in zijn rijtuig wou zitten. Hij had natuurlijk gehoopt meneer Victor als patiënt te krijgen of dat hij hem voor zijn dochter Louise had laten komen, die een Engelse gouvernante had en niet op school ging of voor zijn zoontje Cockey die niet met ons om mocht gaan maar het toch dee. De mensen in Heemstee hadden pret en zeiden dat meneer Victor m'n vader lelijk beet had gehad maar wij vonden het een gemene streek!
Op weg naar school gebeurde er altijd wat. De vallende zieken van het gesticht Meer en Bosch gingen wandelen met twee broeders en we bleven in de buurt want er kreeg er altijd wel ééntje stuipen en dan moesten de ar deren gauw met een van de broeders doorlopen omdat het zo aanstekelijk was. D[i]e kreeg dan schuim op z'n mond en begon te trappen en z'n ogen rolden naar
| |
| |
boven en naar achteren zodat je alleen het wit zag en zijn mond moest opengehouden worden desnoods met een stokje anders beten ze hun tong stuk. Ze waren bewusteloos of buiten kennis, sloegen met hun hoofd op de grond, hadden allerlei trekkingen en sidderingen en rillingen en werden langzamerhand blauw in hun gezicht en hun handen moesten opengemaakt worden. Als dat zo een poosje geduurd had werden ze plotseling wakker, stonden op en wandelden gewoon verder net of ze niets meer van hun aanval wisten. Er waren een paar idioten bij die met hun hoofd knikten of zover voorover liepen dat het leek of ze op het punt stonden voorover te vallen en ééntje liep aldoor te mompelen maar ze waren onschadelijk en we hielpen de broeder een beetje door op de benen van de vallende zieke te gaan zitten of zijn mond open te houden en dan wandelden we samen weer op. Er was een heel grote jonge kerel bij met een waterhoofd die dikwijls pepermuntjes voor ons meebracht. Ze zagen allemaal bleek en ze spraken heel weinig en lachten bijna nooit, dwz niet echt. Zo nu en dan haalden we Teun de Teerkwast in of kwamen hem tegen. Het enige dat hij te doen had was op en neer te gaan tussen Haarlem en Leiden en de bochten en wissels met teer insmeren. Hij had een emmertje teer bij zich en een teerkwast met een lange steel. Hij maakte altijd een praatje met ons. ‘Waar denk je dat de tram nu is?’ Dat wisten we niet. Dan ging hij op de grond liggen met z'n oor op een van de rails en hield zijn vinger tegen z'n mond dat we stil moesten zijn. ‘Precies halfweg Lisse en Sassenheim’, of ‘hij rijdt net de Glipperbrug af’. Hij zei dat dat kwam door de geluidsgolven die zich voortplantten. Dat had hij in een natuurkundeboek gelezen waar ie elke avond in studeerde. Er waren drie delen van. Hij was erg knap. Hij zei dat teer bitumineus was en dat mensen die de hele dag met teer omgingen nooit tering konden krijgen, omdat teer alle bacillen
doodde maar hij had een tanig gezicht en mijn vader zei dat hij tering onder de leden had. Natuurlijk mochten we dat niet tegen hem zeggen.
Hij had ook een vrindje, de retenkrabber van de Haarlemse paardetram. Die ging heen en weer tussen het station in Haarlem en het punt waar de Leidsche Stoomtram en de paardetram
| |
| |
bij elkaar kwamen. Ze rekenden het zo uit dat ze elkaar geregeld ontmoetten en gingen daar op het ijzeren hekje om de fontein zitten. Jan de Retenkrabber moest met een lange steel waar een driehoekig puntig ijzertje aan zat de rails schoonhouden. Hij had ook een groot blik met een handvat en een bezem waarmee ie de paardevijgen opveegde. Dan gooide hij ze in z'n handkarretje. We wachtten ook wel op Everhard Kuylman, de oudste zoon van de dominee, die nog verder dan wij in Heemstee woonde in de vroegere pastorie van Nicolaas Beets, bij 't ‘Kerkje van Beets’ en altijd een troepje jongens en meisjes om zich heen had omdat hij zo mooi uit de bijbel vertellen kon: de dromen van Jozef uit Genesis 40 en die legde hij dan uit en van de zeven magere en de zeven vette jaren en de Bakker en de Schenker. Hij ging op het gymnasium en sprak al precies als zijn vader, een altijd vriendelijke dikke meneer met een grote wandelstok en als we met hem meeliepen waren we voordat we het wisten in Haarlem. We mochten alleen bij hoge uitzondering met de tram mee want lopen was gezond. We reden wel stiekem met de tram mee als die de Blauwe Brug opging vooral 's maandags want dan was ie vol en waren er twee wagens bij aangehaakt voor de maandagse Botermarkt. Dan kon de locomotief het soms niet halen als hij niet in volle vaart ree en bleef ie steken en de grote jongens uit de Glip en Bennebroek en Hillegom en Lisse en Vogelenzang hebben één keer dat de tram net met moeite op de Blauwe Brug was gekomen, de achterste twee wagens met schoolkinderen afgekoppeld en de tram ree door en die twee wagens rolden langzaam terug en de machinist merkte het pas een eind verder en toen hebben wij met z'n allen die twee wagens weer opgeduwd en we zijn meegerejen al hadden we er niet veel aan want het was toch al vlak bij de Haarlemmer Hout.
Op de hoek van de Raamvest en het Wilsonsplein lag de steenhouwerij van Sabelis. De ene jongen Sabelis zat bij mij in de klas en was een gewone jongen. Zijn broer was twee jaar ouder en was de dikste jongen van Haarlem. De arbeiders stonden winter en zomer in de open lucht te bikken, zagen en polijsten aan grote blokken graniet die grafstenen moesten worden. Hun gezichten waren altijd bedekt met een witte laag steenpoeder. Vlak
| |
| |
daarnaast in het laatste huisje van de Raamvest woonde de gierige vervuilde freule Triptrap in een huisje zonder ramen alleen maar luiken. Ze was schatrijk maar ze kocht elke dag voor een cent melk door een kiertje van de deur. Ze kon alleen maar boodschappen doen als wij op school zaten want eenmaal toen ze zich in de tijd vergist had hebben we haar opgejaagd tot de Houtpoort en gooiden mekaar om beurten tegen haar aan zodat ze telkens viel. Ze vluchtte het bureau in bij Japie en toen moesten we de achtervolging opgeven.
Toen 't hard gevroren had en de dooi plotseling intrad braken we grote schotsen los en trokken ze aan de luchtgaten de hoge wal op. Het was tien minuten voor negen. We hakten de dikke schots - hij was zeker een decimeter dik - zo bij dat hij precies in de deuropening paste en zetten hem schuin tegen de deur. De melkboer kwam altijd tussen tien en vijf minuten voor negen. We belden heel zachtjes precies zoals de melkboer altijd dee. Zodra ze de kruk omdraaide vloog de deur open en viel de schots boven op haar. We holden meteen weg maar 's middags kwam Japie met een agent in alle klassen vragen wie langs het huis van freule Triptrap naar school gingen. De verdenking viel natuurlijk op de Heemsteese jongens, maar Piet Kamman zei toen dat we altijd van het Houtplein langs de Raamsingel naar school gingen en dan over de brug naar het Wilsonsplein en zo door de Wilhelminastraat en dat bevestigden we allemaal en dus konden we het niet gedaan hebben en we zijn er nooit achter gekomen wat er met haar gebeurd is alleen stond het huis daarna leeg.
Heel belangrijk was het meerijen op de terugweg van school. Van een paar boeren mocht ik altijd meerijen omdat ze patiënten van m'n vader waren en ook bij baas Peperkoorn de molenaar uit de Meer met zijn twee vette bruintjes en zijn altijd wit bestoven gezicht. Als hij vrijdags uit Haarlem kwam en zijn meel verkocht had was ie wel eens een beetje laat en stonk ie naar de drank maar we stonden op 'm te wachten bij de Houtpoort en dan stopte hij direct en verdrongen we mekaar om 't eerst in de wagen te zijn want wie het eerste was mocht naast hem op de bok zitten. We stonden er soms om kwart voor vijven nog en wie
| |
| |
bang was om te laat te komen ging lopen. ‘Kom d'r maar op jongens al waren jullie met z'n honderden’, zei baas Peperkoorn dan en dan haalden we die schijtlaarzen allemaal in en dan mochten ze er niet op en als ze 't toch probeerden trapten we gewoon op hun vingers dan hadden ze maar moeten wachten dat waren allemaal vaste wetten of vaste metten zeien we ook wel. Bij sommigen wist je het nooit. ‘Mag 'k meerije, baas?’ ‘Klim d'r maar op’, en dan hield hij de paarden in maar net als je dacht ha fijn en achterop wou klimmen haalde hij de zweep over de paarden en sloeg je voorover. Als het je dan toch lukte de kar in te halen en erop te klimmen keek ie grinnikend om en mocht je blijven zitten. Of als je bij anderen achterop geklommen was kreeg je ineens een striem van de zweep over je gezicht en wist je niet hoe gauw je je eraf moest laten tuimelen. Er waren ook karren met ijzeren punten achterop. Als m'n vader naar Haarlem was geweest en een borreltje gedronken had in Trou Moet Blijcken en hij me voorbij ree in zijn pillendoos wuifde hij me soms minzaam toe. Lopen was gezond en daarom had ik een grote verering voor meneer Van Merle die jonkheer was en van wie de buitenplaats Groenendaal hoorde. Hij had een jachtwagentje op gummibanden met twee prachtige Arabische appelschimmels die zonder één keer te stappen in volle draf van Haarlem naar Groenendaal konden lopen en een koetsier en een palfrenier met hoge zwartgelakte hoeden en een kokarde. De palfrenier zat iets lager links van hem met zijn armen over elkaar zoals wij op school moesten zitten. Mijn vader was me op z'n gewone manier voorbijgereden. Hij zat weggedoken achter z'n krant.
Nu, een jaar of vijfenzestig later, vind ik het dom van me dat ik toen niet aan de mogelijkheid gedacht heb dat hij met z'n vinger een gaatje in de krant geboord had om niets te missen en van plezier met z'n handen op z'n dijen geslagen zou hebben als hij die krant niet had moeten vasthouden.
Piet stak niet, zoals gewoonlijk, z'n vinger op maar haalde z'n schouders op om te tonen dat hij er niets aan doen kon. Ik was van spijtigheid aan de kant van de weg gaan zitten en probeerde een grassprietje tussen m'n duim te laten snerpen. Ik was toch al te laat wat kon 't mij schelen dan had ie me maar moeten laten
| |
| |
meerijen ik kreeg toch op m'n donder. Ik spitste mijn oren en hoorde in de verte het vertrouwde geluid van de Arabische harddravers heel anders dan de zware hoefslag van de bruintjes van de molenaar. Meneer Van Merle zag me zitten, kneep in het piepballetje, de koetsier zette zich schrap op de bok en hield de paarden in. Meneer Van Merle maakte door het voorraampje een handbeweging tegen de palfrenier die afstapte en de treeplank bij het achterportier neerliet en ik stapte in.
‘Rij je mee zover, Adriaan?’
‘Alstublieft meneer.’
‘En waar zit je al zo over te dromen aan de kant van de weg?’
‘Och, ik zat gewoon op een grassprietje te blazen, meneer.’
‘Maar je moet toch naar huis? Anders vind je de hond in de pot.’
‘Ja, meneer, maar m'n vader is me voorbijgerejen en ik mag ook nooit van dat... en ik wou zeggen mispunt maar ik hield het nog net in... van m'n vader meerijen.’
‘Zo, zo, en is dat lang geleden?’
‘Nee, meneer, een minuut of vijf of zo.’
‘Nou, dan is Polen nog niet verloren.’
Hij tikte tegen de voorruit en maakte een beweging van de zweep erover leggen. De schimmels schoten vooruit en wouen galopperen maar dat mocht nooit van meneer Van Merle. Het waren dravers. Het duurde niet lang of ik zag de pillendoos van m'n vader voor ons uit. We liepen hard in. De palfrenier trok een erwtenfluitje aan een wit koord uit zijn borstzak en floot heel hard en hoog. Piet haalde naar rechts uit en we stoven voorbij. Meneer Van Merle nam vriendelijk lachend zijn hoed af en wuifde naar mijn vader. Mijn vader nam alleen maar zijn hoed af. De koetsier van meneer Van Merle groette met de zweep en Piet ook. Mijn vader dee net of ie me niet zag. Voor het hek van ons huis zette meneer Van Merle me af en gaf me een kwartje: ‘Zeg maar tegen je papa dat hij dat van zijn rekening af moet trekken en wacht 's even, hou je van fazanten?’
‘Alstublieft, meneer.’
‘Prachtig, ik zal tegen baas De Wilde zeggen dat hij je morgen een koppel laten brengen, ze hangen al een paar dagen en zijn
| |
| |
net adelijk genoeg. Alleen voor jou hoor!’
‘Dank u wel meneer, en ook voor het meerijen.’ ‘Adieu.’
Hij wuifde me toe en de palfrenier klapte de treeplank op.
Meneer Van Merle gaf me nooit een hand. Toen ik m'n vader voorbijree had ik gezien dat zijn lippen zich bewogen alsof hij mompelde bliksemse kwajongen! En de palfrenier zag ik later eens zonder zijn hoge hoed met een kokarde in z'n gewone pakje in het dorp lopen. Hij zei me niet goeiendag en ik hem ook niet, en hij had een stom smoel.
Ik ging in Haarlem op de Wilhelminaschool waar meneer Hubregtse Hoofd der School was en we kenden hem niet maar we hadden wel ontzag voor hem. We noemden hem Jupiter of Jupi of Hupi. Hij zei nooit een woord tegen ons behalve dat we bij hem moesten komen en als we onze pet voor hem afnamen bij het binnenkomen in het portaal groette hij niet terug. Hij had een gouden bril op met dikke blikkerende glazen en onder het lopen schokten zijn hoofd en zijn schouders heen en weer zoals een koket meisje dat wel doet. Hij maakte elke middag een rondgang door alle klassen en bleef soms de les bijwonen. Zodra hij binnenkwam sloegen we automatisch de armen over elkaar en gingen mooi rechtop zitten, zelfs een beetje achterover. Op een wintermiddag toen ik in de vijfde klas zat kwam hij om een uur of half vier het begon al een beetje donker te worden binnen liep zoals gewoonlijk langs de muur naar de achterkant van de klas tot voor de deur waar we doorgingen als we naar achteren moesten en bleef daar staan. Die deur was van boven van glas waar wij niet doorheen konden kijken maar hij wel. Hij bleef een poosje staan, dee zachtjes de deur open en ging naar binnen terwijl hij de deur achter zich dichttrok. Dat was nog nooit gebeurd en we begonnen te stommelen en om te kijken tot de meester zei: recht zitten en voor je uit kijken. Even later kwam Jupi uit de deur. Hij had de jongen die naar achteren gegaan was bij z'n ene oor, trok hem met zich mee en verdween met hem in de gang. We waren zo ontdaan dat we toen de bel ging de klas niet uitstormden en geen woord tegen elkaar zeiden.
Ik dacht onderweg aan niets anders en ook aan tafel niet en zei toen ineens: Jupi heeft vanmiddag een jongen aan z'n oor uit de
| |
| |
piesbak getrokken en meegenomen, een echte gemene streek.
‘Wat had die jongen dan gedaan?’
‘Niks natuurlijk, hij moest alleen maar een kleine doen.’
‘Zo, kom na het eten maar even bij me op m'n studeerkamer.’
Toen ik aarzelend binnengekomen was en voor hem stond vroeg hij me op strenge toon: heb je wel eens geonaneerd? Uit de vraag begreep ik dat het iets slechts was, uit de manier waarop hij het vroeg.
Ik zei: nee... en toen hij niets zei en me op dezelfde manier bleef aankijken: ik geloof het tenminste niet.
‘Weet je wat onaneren is?’
‘Nee.’
‘Je kan het me gerust zeggen, ik ben je vader en dokter.’
O jassus, dacht ik, ik dacht aan urineren omdat die jongen naar achteren gemoeten had of je piemeltje aan iemand laten zien, een meisje, en dat had ik wel eens gedaan en dat dejen de andere jongens ook wel of ze lieten het aan mekaar zien of ze zeien: je durft je blote kont niet aan een meisje te laten zien en dat betekende dus dat ze 't wel gedaan hadden en dat was natuurlijk erg maar toch niet zo verschrikkelijk erg dacht ik en ik kreeg een kleur en zei: ... ja.
‘Wat is het dan?’
‘Nou... als je... je pikkie aan een meisje laat zien.’
Nou, toen dee ie zijn uiterste best om niet hardop te lachen en zei: ‘Hm! maar dat andere moet je nooit doen! Daar kan je ruggemergsverlamming van krijgen en tabes dorsalis en dat is ongeneeslijk.’ Hij nam de krant weer op en ik ging schoorvoetend de kamer uit maar in de gang bleef ik staan en probeerde me voor te stellen wat het zijn kon. Dat het iets met je piel te maken had stond vast, maar wàt in godsnaam?
De volgende morgen was de jongen niet op school en praatte iedereen over het schandaal. Een poosje later hoorden we dat de jongen naar een strenge kostschool gestuurd was en het is een hele tijd een schrikbeeld voor me geweest vooral die ruggemergsverlamming, omdat ik eens bij het springen over het traphekje dat altijd op het knipje zat voor m'n kleine zusje op mijn stuitje terechtgekomen was en dat is toen gebroken en ik kreunde van
| |
| |
de pijn en kon niet opstaan en zei tegen iedereen die me oprapen wou blijf van me af, niemand mag aan me komen, alleen pa en toen kwam hij thuis en was woedend op m'n moeder dat ze me zo maar had laten liggen en m'n moeder zei dat ik gezegd had niemand mag aan me komen alleen pa en toen onderzocht hij me en zei: dat was je geluk, als ze je verkeerd opgetild hadden was je nu misschien dood geweest en ik was erg trots en m'n vader tilde me heel voorzichtig op ik had nooit gedacht dat hij zo voorzichtig kon zijn en legde me op m'n bed, voorover op m'n gezicht en ik verbeet me van de pijn. Hij zei: je stuitje is gebroken, precies bij de vijfde wervel, net waar het ruggemerg begint, als het één wervel hoger was geweest was je op slag dood geweest of voor je hele leven verlamd en toen gaf hij me een poeier en viel ik in slaap.
Ik moest veertien dagen doodstil op m'n bed blijven liggen en werd gevoerd en kreeg lavementen. Ik mocht alleen m'n hoofd heen en weer bewegen maar heel voorzichtig. Ik heb nog nooit zo lekker gegeten iedereen kwam met compote en Italiaanse chocola moux en eigengetrokken bouillon en m'n moeder liet de hele huishouding lopen en vertelde me verhaaltjes of las me voor en al mijn zusjes waren jaloers. Mijn vader heeft er niets aan gedaan laat dat maar aan de natuur over zei hij, maar sindsdien is mijn stuitje krom blijven staan, een beetje naar binnen toe en toen ik weer op school kwam liet ik het de jongens voelen en was ik de held van de dag en als ik bij het vechten merkte dat ik het verloor riep ik, schei uit, denk aan m'n stuitje of bij het hunebedje spelen voordat de bel ging. Dan lootten we wie onder moest liggen en nummer twee daarboven op enzovoorts soms dertig, veertig jongens tot de ondersten bijna stikten en Dekker of een voorbijganger ons uit elkaar trok.
Op de terugweg van de school in de Wilhelminastraat naar Heemstee moesten we bijna elke dag door de spitsroeden lopen. Dan stonden de schooiers, de Haarlemse ‘baffen’ ons op het Houtplein op te wachten en dan moesten we vechten. Ze waren altijd verreweg in de meerderheid. Het ergste was als ik alleen was maar als ik genoeg op m'n ziel gekregen had was er altijd wel eentje die zei laat 'm maar gaan nou heeft ie wel genoeg, die
| |
| |
Heemsteese ‘mug!’ In de hitte van de strijd voelde je toch lekker niks van de stokslagen en de stenen uit de slingers als je ze maar niet in je gezicht kreeg alleen op weg naar huis begon je iets te voelen en te denken aan je kapotte kleren ze dejen het alleen maar omdat je betere kleren had. Van m'n vijfde jaar af elke dag anderhalf uur naar school en als je geluk had vijf kwartier terug want dan liep je iets harder bijvoorbeeld je liep de Dreef op een drafje af al kreeg je steken in je zij want als je eenmaal begonnen was mocht je niet ophouen voordat je voorbij de Hazepaterslaan was en bij de fontein waar de stoomtram uit Leiden ophield en de paardetram begon, de kleine met één en de grote met twee Belgische paarden.
Emy was even oud en even groot als ik. Toen we drie en een half waren hebben we met opgestoken vingers gezworen dat we samen trouwen zouen maar niemand mocht het weten. We hadden geen geheimen voor elkaar en gingen elke woensdag- en zaterdagmiddag op strooptocht uit. Er was nooit iemand anders bij. Toen ik zeven jaar was zei ze tegen me: als ik je mooiste stuiter krijg mag je er even aankomen en toen mocht ze zelf de mooiste uitkiezen uit mijn knikkerzakje dat m'n moeder voor me genaaid had maar eigenlijk had ik al spijt van de slechte ruil en toen ik bezig was m'n knikkerzakje weer dicht te maken liep ze hard weg en riep: je kan me lekker niet krijgen, je kan me lekker niet krijgen en toen rende ik haar achterna met m'n halfdichte knikkerzakje en ze was me al een heel eind voor maar ik haalde haar makkelijk in een jongen kan een meisje altijd inhalen en net toen ik haar vlecht met m'n vrije hand wou pakken gooide ze de stuiter zo hard mogelijk achteruit en moest ik terug om hem in het gras te zoeken en het was hoog gras en het stond al in bloei want de koeien graasden in een andere wei omdat het gras binnenkort gemaaid moest worden om hooi te hebben voor de winter en als het gemaaid was gingen we op de grond liggen en bestrooiden mekaar met gras tot we er onder bedolven waren en dan kropen we dicht tegen mekaar en zeien niets en speelden vader[t]je en moedertje tot ze negen jaar was toen mocht het niet meer van haar maar toen ik hem eindelijk gevonden had was ze natuurlijk verdwenen, zeker door de haag gekropen. Ik heb haar
| |
| |
nooit gezoend. Ze had grote zusters en die hadden vriendinnen in Haarlem die dikwijls bij ze kwamen spelen en die wouen me aldoor zoenen. Ik vond ze wel mooi en verzette me maar die lange sloeries waren me de baas en hielden me vast en dan zoenden ze me tot ik kans zag weg te lopen. Op een keer dat ik in de wei lag te suffen kwamen ze stilletjes achter me en pakten me onverwachts beet en begonnen me weer te zoenen. Ik schopte ze tegen hun schenen en beet ze in hun handen maar ik kon er niks tegen doen. Ze gingen op m'n benen zitten en op m'n handen en gooiden me op m'n rug en hingen over me heen. Toen maakten ze m'n broekje los en begonnen me daar te kietelen en te zoenen en de blauwe hemel recht boven me werd hoe langer hoe donkerder en toen pikzwart en toen bloedrood en toen zag ik allemaal sterretjes en toen zag ik niets meer en was er niets meer.
Ik weet niet meer hoe oud ik toen was ik denk een jaar of acht negen.
Met m'n zusjes bemoeide ik me weinig maar toch moest ik van m'n vader Lien Smit, het dochtertje van de rijke notaris Smit op de Kerklaan en een vriendinnetje van m'n oudste zusje dat bij ons gegeten had naar huis brengen om al jong te leren galant te zijn want een meisje mocht 's avonds niet alleen over straat. Mopperend ging ik met haar op weg en ik liep expres zo hard dat ze me nauwelijks bij kon houden. Toen we bij de oprijlaan kwamen bleef ze achter en ik zei: kom, schiet een beetje op ik wil naar huis.
‘Kom je niet even binnen?’ zei ze, ‘dat zei je pa toch.’
‘Niks van an.’
We klommen de stoep op en stonden in de portiek. Ik wou bellen aan de trekbel maar ze hield me tegen. Toen kreeg ze ineens een hoogrooie kleur, pakte m'n hand beet en zei: ‘Je mag er wel even aankomen, hoor.’ Ik schrok en zette het meteen op een lopen. Ze was een heel mooi meisje met grote blauwe ogen en een brede mond met sterke tanden en ik had onderweg spijt. Het was net of ze een volwassen dame geworden was en of ze van plan geweest was me te bijten en dat zou ik toch wel heerlijk gevonden hebben, alleen 's avonds na het eten als we spelletjes gingen doen, maar ik moest zo nu en dan met ze wandelen met
| |
| |
de juffrouw als mijn moeder zei dat ze niet tegen dat kabaal kon. Dan gingen we beukenootjes of boekeneutjes zoeken en die piepten we dan in de boter. We hebben vier juffrouwen versleten. Drie Zwitserse en één Hollandse. Mlle Labiffe, Mlle Cornaz en Mlle Ott en toen Aagje Hendrikse die afgescheiden was en van wie we nooit vloeken mochten. Labiffe en Cornaz kwamen uit Neuchâtel en Lausanne en Labiffe had zwarte pukkeltjes, meeetertjes, op haar bleke gezicht die ze uitkneep met het sleuteltje van mijn moeders gouden remontoir-horloge en Ott uit Bern maar verder waren ze precies hetzelfde behalve dat Ott een citer had en ze speelde erop van muziek waar geen noten op stonden alleen maar cijfertjes en ze zong van de Alpen of van het Canton de Vaud-si Beau en Cornaz had voor alle kinderen een reep chocola meegebracht waarop stond: pour crocquer en die naar zeep smaakte en die moesten we van ma opeten omdat het anders zo onbeleefd stond en we dejen net of we het vreselijk vonden maar we vonden 't juist veel lekkerder. We leerden Frans van ze en moesten doen wat ze zeiden en verder bestonden ze niet. Anna van Dort was de dochter van baas Van Dort en daar hielden we allemaal van en vroegen of zij onze juffrouw mocht worden en ze had het graag gewild maar dat kon natuurlijk weer niet. Ze kwam op geregelde dagen en was huisnaaister. Baas Van Dort was tuinman bij ons en tuinier en ze brachten 's zomers altijd bloemen mee voor m'n moeder. Op een keer gingen we weer beukenoten zoeken op de Kerklaan met het zusje waar ik het meest de pest aan had in de kinderwagen. Een van m'n andere zusjes moest ineens zo nodig en de juffrouw zei dat ik zo lang op de kinderwagen moest passen. Ze zat op haar hurken en dee het zo stom mogelijk tegen haar schoenen aan omdat meisjes niet mikken kunnen. Naast de Kerklaan was een schuin aflopend breed pad en daarachter een sloot die als een slotgracht om het huis van meneer pastoor liep met een bruggetje erover
naar de pastorie toe. Er was een hek voor dat altijd op slot was. Je kon alleen bij de pastorie komen van de Wagenweg over het grote pad dat naar de kerk liep. Terwijl de juffrouw met Nelly bezig was gaf ik de wagen een klein zetje van de beukenlaan naar het zijpad en toen liet ik de wagen los. Ineens zag ik niets meer
| |
| |
en hoorde een plons en even later geblèr. De juffrouw kwam aanhollen en gooide Nelly om die ook begon te blèren. Ze ging aan de rand van de sloot staan en begon te schreeuwen: au secours, au secours! Verder dee ze niks behalve handenwringen. De huishoudster van meneer pastoor kwam met de sleutel van het hekje en toen hebben ze samen de kinderwagen uit de sloot getrokken. M'n zusje zat onder de stinkende modder en werd in de pastorie binnengedragen maar ze mankeerde niets. Ik bleef als betoverd staan. Nelly stond te grienen en de bandjes van haar broek kwamen onder haar rokje uit. Hoe lang ik daar gestaan heb weet ik niet maar eindelijk kwam de juffrouw om mij en Nelly en het andere zusje te halen. Ik liep direct weg. Ze ging terug en even later kwam meneer pastoor aan de deur van de pastorie staan met een koekjestrommel in z'n hand en riep: Kom maar, beste vent, kijk 's, zandkoekjes hij wist dat het mijn lievelingsboekjes waren met krenten ik zal je niets doen, heus niet. Ik week stapje voor stapje achteruit ofschoon meneer pastoor altijd heel vriendelijk tegen ons was en dikwijls een praatje met ons maakte al wist hij dat mijn vader ongelovig was, een atheïst, en hij ons vaak koekjes had gepresenteerd uit hetzelfde trommeltje dat hij mij uit de verte voorhield. Hij hield het trommeltje schuin naar beneden voor zich uit dat ik erin kon kijken en zien dat er echt zandkoekjes in zaten maar ik vertrouwde hem niet want als er onverwachts mensen bij ons kwamen eten zei m'n vader tegen Piet: slacht even een paar haantjes en dan ging ik natuurlijk mee en hield ook een handje haver voor me uit en wachtte tot het haantje erin pikte en dan pakte ik 'm en Piet draaide 'm z'n nek om en nam een bijl en hakte 'm z'n kop af en dan fladderde het haantje nog een poosje rond en bespatte alles met bloed en dan trok Piet ergens aan en kraaide het dooie haantje zonder kop en als ik het thuis vertelde geloofde niemand het. Grote mensen snapten nooit
iets en dan plukte hij de haantjes en haalde de ingewanden eruit en brandde ze boven een spiritusvlammetje schoon flamberen noemde m'n moeder dat en die lucht was nog lekkerder dan van bloemen.
Talloze malen heb ik de haartjes op mijn arm met een lucifer afgebrand om die schroeilucht nog eens te ruiken en ik doe het nu weer.
| |
| |
Maar toen hij met zijn trommeltje bij het hekje kwam keerde ik me om en holde de Kerklaan op en daar ben ik op de juffrouw blijven wachten.
Thuis was het niet zo best. Ik had onderweg steeds lopen te bedenken waarom ik het gedaan had maar ik kon er niet achter komen. Ik had niet het minste berouw en toen mijn vader vroeg waarom ik het gedaan had dacht ik hèhè, nou komt 't en ik haalde m'n schouders op en zei: weet ik niet en ik had het nog niet gezegd of ik kreeg een harde pats om m'n oren. ‘Weet ik niet, weet ik niet... en als ze nou 's verdronken was?’ ‘Maar ze ìs toch niet verdronken!’ ‘Dat moet je dan ook maar tegen de rechter zeggen als je iemand had willen vermoorden en het was niet gelukt. Weet ik niet, Edelachtbare, ik weet het heus niet, ik dee het zo maar. Zal ik jou 's wat vertellen: je groeit op voor galg en rad’ en je bent een nagel aan m'n doodkist, dacht ik automatisch en je hand zal boven je graf groeien want dat had m'n vader ook al eens gezegd toen ik met m'n moeder boodschappen moest doen in de stad en ik moe was en haar geen hand wou geven en m'n moeder geen schandaal op straat wou maken en dat wist ik en ze me toen geniepig in m'n arm kneep, velletje knijpen noemden we dat en ik haar een schop tegen haar scheenbeen gegeven had, maar in ieder geval had ik dat met mijn voet gedaan en hoe kon daar m'n hand van boven m'n graf groeien? Toch vond ik het een eng idee, die dooie benige hand net als van het geraamte in mijn vaders studeerkamer maar het graf was eenvoudig bangmakerij en ze gingen toch lekker eerder dood dan ik en ik dacht was ze maar verdronken dat mispunt maar toch had ik het echt niet met opzet gedaan want toen het wagentje ineens harder begon te rollen begon ik het gevaar pas te beseffen maar toen was het al te laat.
Op zulke wandelingen met de juffrouw kon het niet anders of er gebeurden gekke dingen. Het was op een zondag en er was natuurlijk weer visite en m'n moeder stuurde ons maar uit wandelen en toen kwamen we meneer en mevrouw Van Luenen tegen die ook dokter was maar niet veel meer dee en ik zag ze en nam mijn petje af en zei heel beleefd en vriendelijk: ‘Dag poep-meneertje met je poep-mevrouwtje’, nou, wat was daar nou het
| |
| |
erge van? Thuis kwam direct het hele verhaal: ‘dàgue pouppe-mineertje en pouppe-mavratsche’, had ik gezegd. M'n vader zei niets en dat voorspelde niet veel goeds. Het was zomer en na het eten zei hij: ‘Zie zo, nou gaat meneer met Mlle Labiffe een visite maken bij meneer en mevrouw Van Luenen en gaat daar vergiffenis vragen’. We gingen er naar toe en de juffrouw belde aan en ik moest vragen of meneer en mevrouw thuis waren. Ik hoorde gelach binnen en het meisje kwam terug en zei ga maar binnen. Labiffe moest in de gang blijven staan. Mevrouw Van Luenen kwam me tegemoet en vroeg: ‘Wat kom je doen, vent?’
‘O niks mevrouw, pa zei dat ik u een visite moest brengen.’
‘Wat vind ik dat aardig bedacht van je papa, die wist natuurlijk dat ik jarig was. Kom maar gauw mee.’ Binnen werd ik door de dames gezoend en ik zei tegen meneer Van Luenen: ‘Wel gefeliciteerd meneer, met de verjaardag van mevrouw’. En ik kreeg van alles en ik mocht ook nog een heleboel lekkers meenemen en m'n papa en mama erg bedanken en tegen ze zeggen dat ze het heel origineel van hen vonden. Ik kwam opgetogen thuis en liet zien wat ik meegekregen had. M'n vader nam het me direct af en vroeg wat ik gezegd had.
‘Nou, dat ik ze een visite moest brengen van u en mevrouw was jarig en ze zeiden dat ze het heel origineel van u vonden.’
‘Zo, zo, origineel! Daar hebben ze gelijk aan en om je te bewijzen hoe origineel ik ben: mars, naar bed, zonder goeienacht te zeggen.’
Diezelfde avond kreeg ik nog van mijn zusjes mijn deel van het lekkers en nog meer ook en wat dat goeienacht zeggen betreft dat ik niet mocht doen dat was een extra beloning want ik moest mijn vader niet alleen altijd goeienacht zeggen maar hem ook een nachtkus geven en dat vond ik walglijk, ten eerste omdat hij m'n vader was maar vooral omdat de haartjes van zijn baard zo kriebelden en prikten. Toen ik op het gymnasium kwam hoefde het niet meer: mannen zoenen elkaar niet! Maar behalve die gedwongen nachtzoen raakte ik 'm nooit aan en bleef altijd zo ver mogelijk van hem vandaan. En zo zaten we eens te wachten tot het meisje het eten zou opdienen en ik had de krant weggenomen omdat ik wist dat mijn vader niet kon hebben dat iemand
| |
| |
anders die eerder inkeek dan hij.
‘Mag ik misschien ook een stukje van de krant hebben?’
Ik scheurde een heel klein stukje rechts onderaan van de krant af en wou het hem geven maar hij rukte hem al uit mijn handen en er moeten wel heel lelijke dingen in me gezeten hebben die er vanzelf uitkwamen zonder dat ik er iets van wist.
Ik haalde stiekem een doosje lucifers uit m'n zak want die moet je altijd bij je hebben om een vuurtje te stoken en op weg naar school was er een klein tabakswinkeltje bij de Koedieftol en doosjes Cross Cut sigaretten cut was een vies woord en buitenop twee mannen in Amerika met cowboyhoeden die een zware boomstam met een trekzaag doorzaagden pure virginia en voordat de eerste sigaret half op was was ik al hardstikke misselijk en ik stak een lucifer aan onder tafel en kuchte hard dat niemand het horen zou en hield hem toen onder de Oprechte Haarlemsche Courant die mijn vader opgevouwen voor zich hield en woep... meteen vloog de krant in brand en een stukje van zijn baard verschroeide maar zijn vel niet en hij gooide de brandende stukken op de grond en trapte de vlammen uit en ik was op weg naar de wei met de lucht van die stinkende baard nog in m'n neus, maar mijn vader zag er de eerste maanden bespottelijk uit al had hij hem laten fatsoeneren tot een Henri iv-baardje want hij had een kleine kin en dat merkten we toen en hij vertelde aan zijn kennissen dat zijn baard per ongeluk verschroeid was toen hij te dicht bij de nachtkaars gekomen was maar het verhaal van het vuurtje had al als een lopend vuurtje de ronde gedaan en hij werd stiekem uitgelachen of ze zeien zonde van die prachtige baard hij stond je zo goed maar hij groeit wel weer aan hoor of wat nog erger was: je ziet er veel jonger uit zo, kerel!
Dat verbranden van mijn vaders baard kon natuurlijk niet meer als een kwajongensstreek beschouwd worden daar was iedereen het roerend over eens. Het was een teken dat ik door en door verdorven was, zelfs een misdadige aanleg had, maar wat mijn vader een poosje later tegen mijn moeder dee vond ik veel misdadiger, in-gemeen. Ik had iets gedaan wat mijn moeder niet zo erg vond maar mijn vader wel ik weet niet meer wat maar ik had gelijk en toen nam mijn moeder het voor me op en
| |
| |
sprak hem tegen en dat was natuurlijk dom want mijn vader duldde geen tegenspraak: omdat ik het zeg en zo, het bekende liedje. ‘Maar...’ zei mijn moeder en daar bleef het bij. ‘Maar, maar, d'r valt niks te maren, je verveelt me allang, mens, met dat eeuwige voortrekken van je enige zoontje.’ ‘Je enige zoontje’ net of zij het helpen kon dat er niet meer waren jammer genoeg dan was ik tenminste geen enig zoontje maar een gewoon kind geweest waar niemand op lette terwijl ik nu iets bijzonders was en nooit iets mocht of als je op je stoel zat te draaien omdat je nog niet van tafel op mocht staan als de anderen nog niet klaar waren en je wou gaan spelen schiet jij dan ook op verdikkie je bent altijd de laatste mogen we nu opstaan ma? hè goddank maar je moest niet veel meer zeggen of het ongeluk hebben te zeggen mogen we nu eindelijk opstaan dan was het weer mis en zei m'n vader: o, is meneer zo ongeduldig? dan mag hij nog even blijven zitten tot de tafel afgenomen is en las hij op z'n gemak z'n krant uit dat zou m'n moeder bijvoorbeeld nooit zeggen en dat was het voornaamste verschil tussen hen en dan zat je terwijl de tafel afgenomen werd en het dienstmeisje je spottend aankeek en met het zilveren tafelschuiertje expres een paar kruimeltjes over je knieën veegde want je kon toch niks doen of zeggen te springen om weg te komen en je in te houen want als er nog iets gebeurde moest je misschien meteen naar bed en haar zou je toch wel krijgen dat kreng die pakte je wel onverwachts in de gang bij d'r trut als er niemand in de buurt was het was meer kribbigheid dat je altijd overal op moest letten en aan alles denken en nergens aan mocht komen en zelfs overal af moest blijven altijd wat en ze hoorde toch al had ik niet zoveel last van haar als van hem evenals m'n vader de meester de koddebeier dat mispunt Jupi met z'n glimmende brilleglazen en nog een paar bij de grote mensen die iets over je te zeggen
hadden en daar hoorden Piet en baas Janssen niet bij en daarom hield ik misschien wel van haar ik weet het niet maar ik geloof dat het voornamelijk was omdat ze een soort buffer was tussen m'n vader en mij en soms de stoten opving maar ze kon me toch ook straffen en daarom vertrouwde ik haar evenmin als m'n vader en als ik iets gedaan had en ik moest ‘bekennen’ was zij ook m'n
| |
| |
vijandin en nooit m'n echte vriendin en alle jongens praatten net zo als ik over ‘zullie’ als een noodzakelijk kwaad waar je zo nu en dan wel eens iets aan kon hebben of van kon krijgen maar je had meer last dan plezier van ze hij noemde haar mens als ze iets gedaan of gezegd had dat niet naar z'n zin was en anders vrouw: Vrouw, laat de kinderen niet zo'n kabaal maken als ik de krant lees of wat eten we vandaag, vrouw? behalve wanneer er mensen waren dan was ie poeslief tegen haar, Mimi voor en Mimi na, en als de visite dan vroeg: ‘hoe gaat het met de kinderen? braaf ondeugend zeker, hè?’ zei ie met een wanhopig gebaar van z'n armen en een schijnheilig lachje: ‘dat moet je maar aan Mimi vragen, hoor, ik bemoei me niet met hun opvoeding.’ Bah! maar zoals hij ‘mens’ tegen haar zei was het alleen minachtend en beledigend en ik zal het nooit vergeten ineens brulde hij: ga de kamer uit! Ze veegde een paar tranen weg en ging gedwee naar de gang terwijl Alida de tafel afnam en alles zag en hoorde en het gauw in de keuken ging vertellen.
We waren niet eens verontwaardigd, we waren beduusd. Niemand zei een woord en de juffrouw stond op en ging naar haar zolderkamertje. Eindelijk zei een van m'n zusjes en ik vind het nu nog laf dat ik het niet geweest ben: hè pa, mag ze nou weer binnenkomen en toen stoof hij op en zei: ze, ze, wie ze? Het is je moeder, vergeet dat nooit! En toen vlogen we allemaal op en haalden haar in triomf weer binnen nadat ze haar neus gesnoten had en haar ogen afgeveegd en mijn vader stond op en ging zonder dessert naar beneden naar zijn studeerkamer en kon daar lekker op z'n eentje zitten studeren in zijn Geneeskundig Tijdschrift, terwijl zij ons vertelde van de Grote en de Kleine Klaus die hun moeder vermoord hadden en haar stijfbevroren op de bok van het rijtuig gezet hadden tussen zich in dat ze er niet af kon vallen en toen gaven ze een ander de schuld en ik zei zachtjes tegen een van m'n zusjes maar toch zo dat ma het net kon horen: hij krijgt lekker niks van het dessert en toen nam ze zo'n Chinees schoteltje en legde er een paar stukjes chocoladepudding met vanillesaus op en zei zogenaamd streng tegen mij: asjeblieft, breng dat aan je vader en vraag of hij zijn thee beneden of boven wil hebben. Ik bracht het naar beneden en klopte aan en hij zei ja en ik
| |
| |
zette het bij hem neer en zei: ma vraagt of u boven thee komt drinken en hij zei: ja, een klein kopje en toen was ik dolblij of eigenlijk iets anders ik weet niet wat, daar wist ik geen woord voor.
Dat werd een feestelijke avond. Eerst vertoonde mijn moeder de toverlantaarn soms expres op z'n kop of achterstevoren en toen zei een van m'n zusjes waar ze de moed vandaan haalde weet ik niet vertelt ú nou 's een verhaaltje, pa, en wij allemaal: hè ja! Dat kan ik niet zei hij, vraag maar aan je moeder. Vertel maar van vroeger zei ze tegen hem, van dat muurtje. Toen begon hij: dat was in m'n studententijd. Er stond een muurtje en dat moest afgebroken worden voor het verkeer over het Muntplein in Amsterdam, maar de eigenaar verbood het en het stond op een stukje onvervreemdbare grond en toen hebben wij op een nacht het muurtje afgebroken en toen had die man niks meer te zeggen en dat staat nog in de geschiedenis van Amsterdam.
Wij vonden er niet veel aan en vroegen om een gek verhaal. Hij bedacht zich even en begon weer: ik was toen officier van gezondheid omdat ik dan voor niets studeren kon want het rijk betaalde de studiekosten en er waren manoeuvres gehouden op de hei bij Renkum en de laatste dag zou koning Willem iii komen en dan zouden alle troepen langs hem defileren en het was een snikhete dag en we stonden al een uur te wachten op de koning en er waren al heel wat soldaten flauw gevallen in hun dikke lakense uniformen met nauwe kragen en toen zagen we hem heel in de verte tussen twee grote officieren die een kop boven hem uitstaken. Hij was stomdronken en hij had de uniform van de Gele Rijders aan met de gouden tressen en zat op een schimmel. Hij helde helemaal over maar kon niet van zijn paard vallen omdat die officieren vlak naast hem reden en hem ieder aan een arm vasthielden. Er was een baldakijn voor hem opgericht om hem tegen de brandende zon te beschermen maar daar moest hij niets van hebben. Hij schreeuwde: ‘en avant, mars!’ en toen begon de revue, maar hij zat te knikkebollen en ze hebben gauw een victoria laten komen en daar hebben de officieren hem toen ingedragen en de parade werd afgelast. Dat verhaal had meer succes en toen maakte m'n moeder kandeel
| |
| |
van warme witte wijn maar heel slap en eierdooiers en kaneel en suiker en mademoiselle Labiffe haalde fotografieën van de Mont Blanc en van het Lac Léman en van een schilderij van Guillaume Tell die zijn hoed niet voor de landvoogd wou afnemen en toen moest ie voor straf een appel van het hoofd van zijn zoontje afschieten anders zou hij onthoofd worden of zoiets maar hij schoot hem eraf en toen mocht hij blijven leven en toen moesten we naar bed en ging mijn vader weer naar zijn studeerkamer.
Van Labiffe leerden we ons eerste Franse liedje toen het 's nachts gesneeuwd had:
Dans le jardin tout est blanc
Hier c'était la terre grise
Aujourd'hui tout est couvert
Le jardin et le buis vert.
en ook een verhaal: Dans les sombres forêts de Bretagne une bande de brigands habitait. Alors le capitaine disait: Pédro, raconte nous quelque chose. Alors Pédro commençait: Dans les sombres forêts de Bretagne une bande de brigands habitait. Alors le capitaine disait: Pédro, en toen wij allemaal: raconte nous quelque chose...
We moesten allemaal piano leren spelen want mijn vader en moeder waren muzikaal en zondagavond werd er ‘muziek gemaakt’ in de achtersuite bij de piano waar gipsen beeldjes van Bach en Beethoven op stonden. Mijn vader had zichzelf piano leren spelen en hij accompagneerde m'n moeder als ze liederen van Schubert zong. Ik moest ook piano leren spelen en dat wou ik best maar dat mispunt dat er apart voor uit Haarlem kwam tikte me aldoor met een liniaal op m'n vingers en daarom leerde ik nooit m'n les en dee geen vingeroefeningen van Czerny en verstopte het boek en toen zei m'n vader: ik zal dat jongmens wel eens onder handen nemen, nou toen verdomde ik het natuurlijk helemaal en moest hij het opgeven na de nodige scènes. Mijn vader was tenor en mijn moeder alt in het koor van de Toonkunst en elk jaar zongen we mee in de Matthäus Passion in de St. Bavokerk in Haarlem. Wij in het kinderkoor: Oh, Lamm
| |
| |
Gottes unschuldig... en Und Blitze und Donner en mijn vader was commissaris en liep met een rood-en-witte rozet in zijn knoopsgat in de kerk rond en op een keer zei één van m'n zusjes - de brutaalste - en ik dat we niet meezongen als we niet eerst een kwartje van 'm kregen en of hij nou zei zijn jullie stapelgek geworden het hielp hem niets. We hadden hem in onze macht en hij moest ons ieder een kwartje geven. Het kinderkoor stond onder leiding van de jonge Robert en Louis Robert Sr was dirigent. De beroemdste zangers en zangeressen deden mee: Paulina de Haan-Manifarges, Alida Noordewier-Reddingius, Jan Rogmans, Orelio, Zalsman, Johannes Messchaert en Jacques Urlus.
Als er 's avonds mensen waren moest mijn oudste zusje die aanleg voor zang had iets voordragen. Ze had een uitgebreid repertoire/ oa. Ich grolle nicht - und wenn das Herz mir bricht. Ewig verlor'ne Zeit - Ewig verlor'ne Zeit. Bergère legère, je crains tes appas. Tu chantes, tu vantes, mais tu n'aimes pas. Ze gaf ook Italiaanse nummertjes weg en dee daarbij een groene sjerp om en een rood zijden hoofddoek. O la bella gigonella o i tromp da dida della en Santa mi Lucia en Daisy Bell schattig vonden de gasten dat natuurlijk en ze had er ook één Hollands liedje bij: In het woud, in het woud, daar heb ik, geliefde, voor het eerst u aanschouwd maar het allermooiste was Die Asra: Ich heisze Mohammed und ich stamme aus Yemen (heel hoog) wo die Manner sterben... Wenn sie lieben... ze was toen acht jaar en ze kende geen woord Italiaans of Duits of Engels en aan mij vroeg de visite altijd:
‘Wat ga jij doen, Adriaan, als je groot bent?’
‘Ik ga m'n eige baan.’
Ik weet nu dat ik toen onbewust zo mogelijk nòg zekerder wist dat ik dat doen zou dan ik nu weet dat ik het gedaan heb.
‘En met wie ga je trouwen?’
‘Ik trouw met een vrouw met mooie vormen.’
‘Waarom vin je de ramen ook weer niet goed?’
‘Omdat ze van boven naar beneden lopen en in plaats van hoog en smal, laag en breed moeten zijn op gelijke hoogte van je ogen. Als je ze in de breedte maakt kan je meer zien van wat er op straat gebeurt en in de lucht hoef je niks te zien.’
| |
| |
‘En waarom vind je de klokken en horloges niet goed?’
‘Omdat die wijzers en die cijfers onzin zijn. Een wijzerplaat met één kleine wijzer is genoeg, dan kan je precies zien hoe laat het is. Alleen domme mensen hebben die grote wijzer en al die cijfers nodig.’
Ik vond het allemaal gewoon en vanzelfsprekend en ik had het wel eens aan tafel gezegd, maar de grote mensen vonden het ‘eigenaardig’! Meneer Drost van de waterleiding klopte me goedkeurend op m'n hoofd en zei: je bent een bolleboos hoor, misschien word je nog wel professor die meende het en het was een aardige man en Labiffe zei dat hij een beetje épris van m'n moeder was hij zei altijd Mimi tegen haar omdat ze zo leek op de diva in Madame Butterfly van Puccini of de Geisha of de Mikado in ieder geval was het Japans of Chinees maar de mevrouwen keken me met meewarige blikken aan, al die beleefde mevrouwen met haar paarse, mauve of lila voiles die ze nooit afdejen en die ze strak trokken en die met een pruimemondje praatten en die me bekeken zoals ik het apie op een stokkie bekeek van de zigeuner die op vaste tijden aankwam en dan moest het koppie duikelen en kunstjes maken en ze dronken zelfs voordat de afternoon tea in de mode kwam op de ‘jour’ van m'n moeder madeira of port of sherry of curaçao door die voiles heen dat was het toppunt van chic. Ik voelde me vernederd door de vertoning die mijn ouders uitlokten, maar ik merkte wel dat m'n vader het niet zo gek vond en dat ie dacht: dat heeft ie van mij! Ik moest net als het apie mijn kunstjes vertonen voor het Geachte Publiek zoals de zigeuner zei, maar het was helemaal geen pret dat kon je zien aan z'n strakke grauw-groene ouwelijke gezicht en diep onder z'n borstelige wenkbrauwen lagen z'n ogen die hun eigen kant op keken net of ze niet bij hem hoorden en die je nooit aankeken zoals een hond of een kat of een paard of zelfs een kauwtje waar een hele kolonie van woonde in de toren van het kerkje van Beets op het Dorpsplein daar kon je tegen praten en vrindjes mee zijn maar Joco was vals een heel zeldzaam exemplaar uit Madagascar zei z'n baas en als ie de jongeheer een handje moest geven liet hij het gewoon bungelen en voelde ie alleen iets kils en dat z'n nagels
zacht waren en dan liet ie gauw los griezelig en
| |
| |
zag dat ie in de verte staarde hij wou niets met me te maken hebben net of 't mijn schuld was dat ie een aap was en ik was aldoor bang dat hij plotseling op mijn hoofd zou springen maar z'n baas hield 'm in de gaten en als ie 't niet vertrouwde gaf ie een ruk aan het kettinkje om z'n hals en dan kromp Joco ineen en gaf een schrille kreet en liet dreigend zijn blinkende tanden zien en hij moest ook saltomortales maken en dansen maar dan hupte hij op en neer meer niet en hij had een blauw jasje aan met vergulde knopen en een rood rokje met een gat erin voor z'n grijpstaart en een sjako met een pluim scheef op z'n kop die onder z'n kin vastzat met een plat elastieken bandje hij was eerder een klein soort grote aap dan een groot soort en als de voorstelling afgelopen was moest hij een buiging maken voor het geachte publiek en de derde keer dat ie bij ons geweest was ik was toen tien jaar moest ik 's avonds in bed aldoor aan hem denken zielig als je een aap was en aan die ogen die niet bij 'm hoorden en waar geen uitdrukking in zat en toen zag ik plotseling de Verzamelde Werken van Charles Darwin vertaald door Hartogh Heys van Zouteveen en Winkler met fotografieën en andere afbeeldingen voor me staan in de boekenkast van m'n vader: ‘Het Uitdrukken der Gemoedsaandoeningen bij de Mensch en de Dieren’. Ik kende ze allemaal ook ‘Het ontstaan der Soorten’, waarin stond dat de mens van de apen afstamde en daarom had de Paus zijn werken op de Index gezet zei m'n vader omdat dat godslasterend was.
De volgende middag was ik vroeg thuis want ik had meegereden. Mijn vader was er nog niet. Ik haalde het boek van de gemoedsaandoeningen uit de kast en het eerste dat ik zag was een ouwe man met een vertrokken gezicht en verwilderde ogen die angina pectoris had. Ik keek het verder door maar zag niets van de apen. Ik had een grote ontdekking gedaan: apen hadden geen uitdrukking op hun gezicht en in hun ogen. Dat wist zelfs Darwin niet. Ik was de enige die 't wist. Ik had het boek nog niet helemaal uitgekeken toen ik het rijtuig hoorde aankomen. Ik zette het gauw in de kast, draaide het sleuteltje om, holde naar het hek en zei: dag pa.
Mijn vader keek vreemd op van die ongewone begroeting.
| |
| |
‘Hoe kom je zo vroeg thuis?’
‘Meegereje met Peperkoorn.’
's Avonds in bed dacht ik aan niets anders. Het was nog erger dan ik het de vorige avond gevonden had. Het was niet alleen zielig, het was verschrikkelijk om een aap te zijn want ik lag nu over Joco na te denken en dat ik van hem afstamde maar hij kon niet over mij denken. Gisteren had ik nog gedacht dat ie kwaad op me was en me verweet dat ik een mens was en op wraak zon, maar dat kon hij niet eens. Hij kon niet denken. Hij kon niks. Hij was een mislukt mens. Ik stak m'n twee vingers in het donker op en zwoer tegen mezelf dat ik m'n geheim aan geen mens zou vertellen, zelfs niet tegen Emy. Hij had geeneens een ziel, dat was 't 'm. Als er gevochten werd riepen we altijd: geef 'm op zijn ziel. Nooit op 'n bepaald lichaamsdeel. Of op z'n mieter of z'n duvel of donder of... lazerij of... taberna...
Er kwamen op vaste tijden allerlei mensen bij ons aan: Jan Oublie eenmaal in de week met een grote bruine trommel die hij aan een wandelstok over zijn schouder droeg en dan staken we de oublie aan onze wijsvinger en maakten er een lange vinger van. Eenmaal in de week de man van Karthans om alle klokken en pendules gelijk te zetten. Eenmaal in de twee maarden de pianostemmer en de scharensliep en tegen de zomer kwam altijd de Italiaan met zijn vrouw en zijn piano-orgel en zijn grote magere hond die opzij liep en hielp trekken helemaal uit Lombardije. Zij had grote k[o]peren oorringen maar hol, anders zouden ze te zwaar voor haar zijn en een groenzijden hoofddoekje en een rinkelende tamboerijn om centen op te halen. Ze vroeg er nooit om ze rinkelde alleen maar en m'n moeder gaf haar nooit minder dan een dubbeltje dat een van ons haar bracht en dan zeien we prego signora en zei zij gracia bambino. Ze kwamen later in het jaar nog één keer en gingen dan over de Alpen terug. De man lachte en had spierwitte tanden en een grote hoed op net als de roverhoofdman Abalino die op zijn sterfbed nog duizend moorden bekende met allemaal rollende erren.
Met het voorjaar kwam de ouwe vrouw uit Zardvoort ons verse garnalen brengen en ze had brede platte voeten en geen schoenen aan en ze liep helemaal voorovergebogen door de zwa- | |
| |
re hoge mand die ze op haar rug droeg en ze had een kopje bij zich als maat: één cent per kopje, ongepeld. Maar nog eerder kwamen de Poepen uit Duitsland soms wel met een troep van vijftien man met muziekstandaardjes. Als ze een poosje geblazen hadden trokken ze het mondstuk van het instrument af, keerden de trompet om en slingerden de spuug op de grond. Een van hen had een helikon om zijn borst gewikkeld die eindigde in een enorme opening die had het makkelijk. Hij stootte zo nu en dan een paar lage sombere klanken uit als ze Ich weiss nicht was soll es bedeuten speelden of Die Wacht am Rhein.
Met Pasen kwam de slager met de vetgemeste paasos met linten versierd en sinaasappelen op zijn horens en dan koos mijn moeder een stuk van hem uit en de slager tekende dat op zijn lichaam af een lendenstuk of een gelardeerde ossehaas die veel malser was dan van een gewone os en als de koeien voor het eerst in de wei liepen kregen we van baas Janssen twee schaapjes van grasboter op een kartonnen schaaltje met aardbeienblaadjes cadeau met krenten waar de ogen zaten. Helemaal uit Beverwijk kwamen de zwetende mannen met karren vol aardbeien die ze bij het krieken van de dag plukten en voor vijf centen per mandje verkochten.
Er kwamen ook altijd bedelaars aan de deur of zigeunervrouwen met een kind op d'r arm en die kon je nooit vertrouwen zei m'n moeder want toen ze eens een paar boterhammen aan zo'n vrouw gegeven had miste ze een paar dagen later een zilveren lepel ze telde elke zaterdag het zilver en m'n vader wou het bij de politie aangeven maar toen was het al te laat want ze waren met hun woonwagen weggetrokken. Toen zijn ze lid geworden van Weldadigheid naar Vermogen en kregen we een emaille bordje aan de deur en daarvoor betaalden ze eenmaal per jaar contributie en dat was veel voordeliger want toen hoefde mijn moeder nooit meer iets ‘aan de deur’ te geven. Toen hij het las zei Meneer Drost: charité bien ordonné commence par soimême.
Er was ook nog een andere vereniging waar ze lid van waren: Arbeid Adelt, ook voor een goed doel. Arbeid van en door Anderen zei meneer Drost en die gaven dan 's zomers een Garden
| |
| |
Party op een van de buitenplaatsen meestal op Groenendaal met een tombola zonder nieten waar je lootjes voor kopen kon voor een gulden en alle dames stonden daar voor niets asbakjes aan af of snuisterijen of aquarellen in lijstjes een gewonde Hongaarse officier op een divan met een verband om z'n hoofd en z'n rechterarm ook in verband en naast hem een beeldschone dame diep gedecolleteerd of speldenkussentjes en meneer Drost zei dat ze daar alleen maar dingen aan gaven die ze zelf kwijt wouen en daar was ook een champagnetentje waar je voor tien gulden een glas champagne kon kopen of een zoen aan een van de verkoopstertjes en m'n vader kocht er een van freule Margriet van Merle en gaf er haar een op haar mond en toen gaf ze hem een koket tikje met haar waaier op zijn wang en zei: fi donc! zonde van het geld zei m'n moeder maar we wisten best dat ze heel iets anders bedoelde het was geniepig van hem omdat zij er niet bij geweest was, niet eerlijk, bij pandverbeuren op een partijtje mocht het natuurlijk wèl, daar hóórde zoenen bij maar dat was niet echt.
Op een dag waren er plakkaten aan de bomen gespijkerd: de strijd op leven en dood tusschen Beren en Bannelingen van den Tsaar van Rusland in de barre sneeuwsteppen van siberie Boeren, Burgers en Buitenlui betalen tien cent kinderen half geld
De voorstelling werd gegeven in het kroegje De Gekroonde Valk schuin tegenover ons aan de Binnenweg. De Beer kwam op z'n achterpoten met uitgespreide armen waggelend op de berenleider aan om hem zijn borstkas te vermorzelen maar de berenleider stak hem een lang jachtmes tot het heft in zijn borst. De beer viel om en de baas haalde een houten fles uit zijn zak en de beer danste van z'n ene poot op z'n andere en ging toen op zijn hurken zitten en dronk klokkend het bier met suiker op maar hij zat aan een ketting met een ring die door zijn neus gehaald was vast en toen begon de tweede voorstelling en mochten we niet op de banken blijven zitten.
Ja, lopen was gezond voor me, niet voor mij omdat ik 't was, maar omdat ik zijn zoon was en hij eer met me inleggen wou. Ik moest gehard zijn en die gezondheid van me was een ziekte van
| |
| |
hem, ook al weer zo'n hobby, drie uur per dag lopen naar en van school van m'n vijfde jaar af en dan altijd met open ramen slapen, terwijl mijn ijzeren ledikantje met vier koperen doppen die je eraf kon schroeven vlak bij het ene raam stond en ik 's winters als het vroor al bij het naar bed gaan het water uit de gebloemde lampetkan in de gebloemde waskom die in een ijzeren wasstel stond moest gieten omdat de naar boven nauw toelopende lampetkan anders barsten zou en in dat water met ijsvliesje of soms wel met een ijskorst moest ik me dan 's morgens wassen, mijn borst ook, terwijl hij lekker achter de groene gordijnen van zijn ledikant lag. Ik moest en zou me elke dag met koud water wassen en ik hoefde nooit te proberen z'n meelij op te wekken en te vragen of het voor één keertje niet hoefde. Het was gezond en ik was een Hollandse jongen en die kan overal tegen of moest overal tegen kunnen. Hij dacht gewoon mijn zoon moet overal tegen kunnen en als hij het niet kan moet ie maar doodgaan. Eén keer heb ik gevraagd of die Hollandse jongens zoiets bijzonders waren en de Franse bijvoorbeeld niet, maar toen zei hij: ‘Daar heb ik niks mee te maken, dat moeten de Fransen zelf maar weten en in Sparta dejen ze het ook!’ ‘Wat dejen ze in Sparta ook?’ vroeg ik gauw om hem van zijn apropos af te brengen. ‘Als daar een kind bij de geboorte iets mankeerde maakten ze het direct dood. Dat heet een Spartaanse opvoeding en als je dan geen echte Hollandse jongen wil worden dan maar een Spartaanse - nog beter en was nou je borst met koud water.’
Met het schaatsenrijden was het precies hetzelfde toen de sloten in de wei bevroren waren op mijn vierde jaar. Hij nam me mee en achter ons aan kwam Willem, de staljongen, met een keukenstoel. Hij bond mijn schaatsen aan en dan ree m'n vader kruiselings met me een half uurtje en zei toen nou moet je verder maar alleen scharrelen en ging weg met Willem. Ik schoof die stoel voor me uit en krabbelde maar zo'n beetje en werd dan koud en begon te grienen en dan kwam hij terug en mocht ik achter hem aanhangen. Hij ree met prachtige brede slagen in zijn pandjesjas en met z'n deukhoed op alleen als het erg hard vroor trok hij zijn met bont gevoerde pels aan en zette zijn berenmuts op maar ik leerde het en in de strenge winter van 1890
| |
| |
ree ik al een beetje op het Spaarne. Later mocht ik alleen over het Spaarne naar school rijen maar ik moest het ook van hem. Dan ree ik 's morgens vroeg op het spiegelende ijs de zon tegemoet en probeerde met m'n schaatsen op die rooie bal te komen maar hij week steeds terug hoe hard ik ook ree en dan kwam ik langs de leerlooierij waar het al in de verte heerlijk zuur rook sommige mensen zeien dat het stonk naar de run van de gemalen eikeschors en als er in de stad iemand erg ziek was werd er op straat voor de deur en een eind verder een dikke laag run gestrooid voor het lawaai van de tram en de karren en dan was het net of het pas zwaar gesneeuwd had alle geluiden klonken gedempt.
Ik ree dan 's middags meestal over de Leidse Vaart terug in de hoop dat ik Jaap Eden zou zien dat was een vrindje van me hij ree met een mestkruiwagen op de bollenvelden aan de Zandvoortse Laan en eerst wist niemand dat hij zo hard schaatsenrijen kon maar toen hebben ze hem ontdekt en ging hij wedstrijd rijen. Ik mocht altijd achter hem aanhangen en liet me maar zo'n beetje voortsullen want ik had geen tijd om m'n benen uit te slaan zo hard ging het hij ree zo hard dat hij eens een boemeltrein uit Leiden op de spoorbaan langs de Leidse Vaart die veertig kilometer per uur ree bijhield en hem toen zelfs even voorbij ree. Hij is toen kampioen wielrenner geworden en ook wereldkampioen op de schaats in Christiania hij kreeg duizend gulden van de Firma Droste voor een foto van hem op een plak chocola van hun met een ijsmuts op en op Noorse schaatsen met z'n handen op z'n rug maar hij heeft het niet lang volgehouden.
Klaas Pander, zijn vriend en trainer heeft hem niet van de drank en de vrouwen kunnen afhouden. In een paar jaar was hij verboemeld en moest daarna leven van een fondsje dat zijn sportvrienden voor hem bijeengebracht hadden.
Soms liet mijn vader de arreslee inspannen met de rinkelbellen aan het beltuig. Dan stond hij achterop en mende tussen m'n moeder en mij door. Het paard had een blauw-witte pluim op z'n kop van m'n vader moest ik hoofd zeggen honden hebben koppen en poten paarden hebben hoofden en benen en op het haamkussen zaten ook twee van die blauw-witte pluimen schuin
| |
| |
tegenover mekaar. Hij had zijn astrakan pels aan en een berenmuts op en hij had de staatsiezweep in de zweepkoker die haalde hij er zo nu en dan uit en liet hem knallen en klappen want er zat een mooie slag aan en hij pafte ook met zijn ouwe dienstrevolver op eenden en waterhennetjes gallinula chloropous zei hij dat ze hietten die verstijfd van de kou waren maar hij raakte er nooit eentje en als hij dan merkte dat ik hem stilletjes uitlachte omdat hij altijd zei dat hij scherpschutter was en zelfs eens sterretjes op z'n mouw had gehad zei hij als ik wou had ik ze best kunnen raken ja dat kon iedereen wel zeggen en dan riepen de mensen in het koekezopie legeres an, legeres an, hete anijsmelk en dan gingen we die drinken en gaf ik het paard een stuk kantkoek en ik had een muts van konijnenvel met kleppen die je over je oren kon halen en van voren kon je hem ook naar beneden trekken.
Later hoorde ik wat hem tot dat idee van die Spartaanse opvoeding gebracht heeft. Zijn moeder in Nijkerk, mijn grootmoeder dus maar dat kan eigenlijk niet want toen ik geboren werd was ze allang dood was nog vrij jong aan tbc gestorven en dat heeft jaren geduurd en natuurlijk een diepe indruk op hem gemaakt en toen schijnt hij gedacht te hebben da's ééns maar nooit weer en daarom wou hij ook dokter worden en moest ik gehard worden. Hij onderzocht ook geregeld mijn longen met zijn stethoscoop maar kon niets vinden. De zusjes hadden wel eens wat maar dat interesseerde hem niet meer dan een van zijn patiënten. Ik was zijn enige zoon (de eerstgeborene was ook zoon maar die was doodgeboren of vlak na de geboorte doodgegaan) en de stamhouder en ik moest goed begrijpen dat met mij het geslacht Prins zou uitsterven als ik later geen zoon kreeg en dat maakte toch wel indruk op me. Zijn enige broer Gerrit in Nijkerk had alleen maar dochters: Johanna, Gerritje en Jansje van wie we een portret in het familiealbum hadden met dikke witte katoenen kousen en dat waren volle nichtjes van me en daar mocht ik nooit mee trouwen zei hij want dat was niet alleen bloedschande die bij de wet verboden was maar ook inteelt en degeneratie ik had er heel dun met potlood onder geschreven De Drie Gratiën maar zo dat ik het alleen lezen kon die kregen dan één arm of ze waren idioot of zo maar met Nellie en Annie, de nichtjes Van
| |
| |
Aller, mocht het wel, zei hij, want dat waren de dochters van neef Van Aller die leraar was aan de Koninklijke Militaire Academie in Breda en ze waren de mooiste meisjes van de stad en alle cadetten maakten haar het hof maar ze waren veel te oud voor me en neef Van Aller was een zoon van een broer van mijn vaders moeder en dat waren verre nichtjes, bloedverwanten in de vijfde graad dan mocht het wèl, zei hij en van je moeders kant zei hij, wat dat betreft die hebben helemaal geen mannelijke afstammelingen, oom Henri is wel getrouwd maar die heeft alleen maar twee meisjes en oom Janus heeft geeneens kinderen! Oom Janus kwam wel eens logeren met tante Anna en dat vond mijn vader erg vervelend want tante Anna droeg opzichtige rooie zij- en blouses en ze had een grote boezem en blankette zich en dat was niet goed voor zijn reputatie maar Oom Janus dee alle spelletjes met ons mee en kon harder lopen dan wij. Oom Henri niet. Die zei leuke dingen langs zijn neus weg. Als hij in de tram zat en ze vroegen hem of hij een beetje op wou schuiven zei hij: zeker, zeker, met genoegen en begon dan op te schuiven, maar zo dat hij precies op hetzelfde plekje bleef zitten en dan zeien ze dank u wel en gaf hij ons een knipoogje. Hij was erg knap want hij had niet gestudeerd maar was toch ingenieur geworden bij de Hollandse IJzeren Spoorwegmaatschappij, de Hijs'm, en zelfs hoofdingenieur bij de S.S. en hij werd uitgestuurd naar Duitsland om nieuwe locomotieven te kopen omdat hij zich nooit dronken liet voeren voordat de koop afgesloten was. De andere ingenieurs gingen zwaar dineren met de moffen en dan gingen ze die locomotieven bekijken en dan bleek er later wel eens iets aan te mankeren. Hij was zo machtig dat toen ze in Utrecht zijn twaalf-en-een-halfjarige bruiloft gevierd hadden en het te laat geworden was voor de Amsterdamse familie om de laatste trein te halen hij 's nachts om drie uur met ze naar het station liep, daar een locomotief nam, het vuur onder
de ketel aan liet maken en toen er genoeg stoom was als machinist met één wagon erachter naar Amsterdam ree en toen alleen met de stoker weer terugree en hij kreeg geen straf maar hij moest wel bij de Directie komen. In die coupé zaten m'n vader en moeder en oom Jan en tante Pietje, de zuster van mijn moeder, die godsdienstwaan-
| |
| |
zin kreeg toen ze op sterven lag en dacht dat ze van Jezus bevallen moest. Ze was toen tweeënzeventig en haar sluitspieren werkten niet meer en ze haalde een kloddertje poep onder de dekens vandaan, liet het aan m'n moeder zien en zei: ‘nu ben ik verlost’. Kort daarna is ze gestorven.
Ze heette Royère Verweyde en ik zei tegen mijn vriendjes dat ze van adel was, douairière.
Mijn vader was erg onder de indruk van de adel en de deftige mensen in Heemstee met dubbele namen en grote buitenplaatsen. Jhr. van Merle, Jhr. van Lennep van Welgelegen, Meneer Mirandolle, Jhr. Burmania van Andringa de Kempenaer, Jhr. van Wijckervelt Bisdom, Baron van Ittersum, een grote dikke man met drie dikke dochters, die alle drie even stom en lelijk waren en die in de ‘vleeswagen’ naar Haarlem gereden werden, Baron Collot d'Escury, wiens grootvader stalmeester geweest was bij Willem I maar je sprak het uit als Décury, Mevr. van Heukelom en dan natuurlijk Graaf van Limburg Stirum die even beleefd tegen zijn bedienden als tegen zijn gasten was, het type van een echte aristocraat zei mijn vader waar ik een voorbeeld aan nemen moest altijd honneur aux dames en ze laten voorgaan behalve op de trap en als ze iets lieten vallen het voor ze oprapen.
Alles moest in het Frans. Op hun visitekaartjes schreven ze: p.f., p.r., p.c., of p.p.c. Wij deden daar natuurlijk ook aan mee. We sloegen elkaar dood met de afgezaagdste Franse citaten: Tu l'as voulu, George Dandin! Wie George Dandin was wisten we niet. Ils sont passés, les jours de fête! Opgestaan plaatsje vergaan was fout. Het moest zijn: Qui va à la chasse, perd sa place, et quand il revient, il y a un chien. A bon entendeur demi-mot suffit - Combat de générosité - Qui vivra verra. Kennissen die waren blijven plakken werden uitgenodigd een hapje mee te eten à la fortune du pot, à l'improviste en als de gast erg geestig was zei hij dan: ‘Oh, je vous en prie, madame, je prends mon bien ou je le trouve’. Wij vonden het best want het betekende dat mijn moeder allang instructies aan de booien gegeven had en dat het een uitgebreid menu werd. Chacun a son goût - Cherchez la femme (Daar werd altijd om gelachen) - Du sublime au
| |
| |
ridicule il n'y a qu'un pas - Il faut que jeunesse se passe - Les petits cadeaux entretiennent l'amitié - Beaucoup de bruit et peu de besogne. Wij hadden er nog eentje bijgemaakt als we een poepie lieten: Routoutoutou échappement a cylindre! en dan zeiden we er gauw achter: ‘C'est a prendre ou a laisser’ (met de nadruk op de tweede lettergreep van laten).
In de hal stond een tafeltje met een prachtige Chinese schaal met bloemen en vogels die mijn grootvader van zijn zeereizen uit China had ‘meegebracht’. We hadden een kast vol daarvan, bruine mokkakopjes en gemberpotten en vazen met bloemen en vogels allemaal gemaakt van de leem in de Gele Rivier, zo dun dat je er de krant door kon lezen de grote letters tenminste die zijn bij de dood van mijn moeder onder mijn zusters verdeeld.
Op die schaal werden de kaartjes gelegd van de mensen die mijn moeder een visite kwamen brengen. Soms sprong de palfrenier van de bok, belde aan en gaf dan aan het meisje een visitekaartje van de mevrouw die in het rijtuig wachtte en meer niet en dan rejen ze weg. Dat was geloof ik voor een digestievisite en dan werd er een hoekje omgebogen en mijn moeder legde de deftige kaartjes altijd bovenop dat iedereen ze kon zien op haar ‘jour’. Maar dan gingen wij naar beneden en legden die mooie kaartjes met kroontjes - vijf parelen voor een graaf en drie voor een baron - onderaan en de gewone van de ordinaire mensen helemaal bovenop om m'n moeder te pesten. Meneer van Ittersum was een grapjas. Zijn familie was altijd erg stom geweest zei hij en zelfs de stomste aan het Hof. De koning had eens tegen een van zijn voorouders gezegd godallemachtig wat ben jij een ezel en die voorvader had toen tegen de koning gezegd: goed, Sire, dat ben ik dan driemaal en toen had de koning gezegd: dan benoem ik je tot baron van It-ter-sum. Met de afstammeling van de Opperstalmeester, Baron Collot d'Escury die er altijd groezelig uitzag en ongeschoren op visite of eten kwam is er iets verschrikkelijks gebeurd. Hij was surnumerair op het Raadhuis in Heemstee en kwam daar alleen 's middags mijn vader zei dat het enige wat hij dee was potloden slijpen voor de burgemeester en de secretaris, een sinecure. Er was een kegelwedstrijd om wild en meneer Décury had de meeste ‘alle negens’ gegooid. Opeens was
| |
| |
er een dodelijke stilte. Meneer Van Lennep, de burgemeester, liep langs de kegelplank naar de jongen die de kegels opzette en dan afriep ‘drie duifjes’, of ‘gradaus’, sprak fluisterend met hem, kwam toen terug en zei tegen meneer Décury: ‘Meneer Collot Décury, ik moet u tot mijn spijt verzoeken het kegelclublokaal onmiddellijk te verlaten’. Meneer Collot Décury werd nog bleker dan hij altijd was, zei niets, ging naar de kapstok, zette zijn hoed op, trok zijn jas aan en verdween. Hij had de kegeljongen omgekocht zo nu en dan een paar kegels en liefst de koning een zetje met z'n voet te geven. M'n vader zei ik heb het altijd wel gezegd, hij is een mauvais sujet, een dégénéré! Notaris Eschauzier zei dat hij al eerder gezien had dat meneer Décury bij het whisten in de kaarten van zijn buren keek maar niemand had er iets van durven zeggen om het schandaal. M'n moeder had een zwak voor hem en nam het soms voor hem op, ze zei dat hij een aristocraat was en aristocratische handen had met mooie lange vingers. Ja, zei m'n vader terwijl hij minachtend snoof: lange vingers, dat klopt en aristocratische nagels... ja, met rouwrandjes! Ook gaf hij het meisje dat hem met zijn jas hielp als hij bij ons gegeten had nooit een gulden, wat reçu was, en dat vond mijn moeder het ergst, want daar werd rekening mee gehouden bij het loon. Dat heette ‘verval’ en dat stond ook in de advertenties: Dienstmeisje gevraagd in gezin met veel verval en als er in een familie zoals bij ons veel verval was kreeg het meisje minder loon en mijn moeder moest dan die gulden van het huishoudgeld bijpassen en in de booienpot doen die zij onder haar berusting hield want ze moesten alle fooien direct aan mijn moeder afdragen die verdeelde de pot dan aan het eind van de maand over het personeel en ze kon daar nooit mee smokkelen want ze hielden zelf de fooien tot op een cent
bij ook de één procent die ze van de leveranciers kregen als ze om de zoveel maanden de rekening betaalden. Als mijn moeder die gulden niet bijpaste had ze een slechte naam gekregen en kon ze geen booien meer krijgen anders had ze het vast niet gedaan geloof ik. De keuken kreeg nooit echte boter. Ze smeerde zelf de boterhammen voor ze met margarine, Van den Berg's Vitello, die was toen net uitgevonden en het was van dierlijke vetten gemaakt en het smaakte vies en
| |
| |
het was een grote besparing. Mijn moeder sprak over de booien of het geen mensen of hoogstens een heel ander soort mensen waren alleen noodzakelijk kwaad of automaten, waar je een dubbeltje ingooide en die dan werkten maar liever een cent of helemaal niets.
Ook het middageten kregen ze mondjesmaat toegediend net of ze in de keuken niet namen wat ze wouen dat was de grote en voortdurende ergernis van m'n moeder dat ze daar haast geen controle op had. Wij wisten het wel maar vertelden het nooit want de booien waren onze echte vriendinnen en bondgenoten en als Pa en Ma uitgingen naar een diner of een bal gingen we direct naar de keuken en hadden het over onze ouders als ‘zullie’ en dan dejen we spelletjes: Tableau Vivant, les derrières d'un enfant en lieten onze blote billen zien, Zwarte Piet met een zwart gebrande kurk of Klok en Hamer en Boerenschroom of Smokkelen met kaarten om opzettertjes en als Sjoukje de oude Friese keukenmeid in een goeie stemming was vroegen we of ze asjeblieft, voor één keertje maar, haar Friese kanten kap en haar massief gouden hoofdijzer af wou zetten omdat we dat zo mooi vonden en dan was ze gevleid en dee het maar wij keken alleen naar haar kale knikker met schilfertjes en schubbetjes die ze nooit waste want dat was gevaarlijk en dan hadden we reuzenpret en bleven tot tien uur op en ook ‘wie wil er sterretjes zien?’ Dan trok je een jas van Pa over je hoofd en riepen ze zie je wat? Zie je nog geen sterretjes? Nee en dan gooide iemand een glas water door het mouwsgat in je gezicht en Sjoukje wou niet geloven dat een rauw ei aan de zolder bleef zitten als je het recht naar boven gooide maar ik zei dat ik het zelf gezien had op een partijtje met een goochelaar en toen moest ze er vlak onder staan anders kon je het niet goed zien en toen kreeg ze het struif in haar gezicht en zei: snotdolvers, de keuken uit! Maar toen was het al laat daar had ik wel voor gezorgd en we hadden de wentelteefjes of de stroopballetjes die ze voor ons gemaakt had al op dus dat hinderde niet.
Ik kon die nacht niet inslapen. Ik was bang in het donker. Dat had ik wel meer als ze erg laat thuiskwamen en ik mocht geen nachtlichtje hebben dat was maar verwennerij. Ik dacht aan
| |
| |
dieven en inbrekers en ging met mijn hoofd onder de dekens liggen maar het hielp niks. Ineens hoorde ik geknars van wielen op de grond opzij van het huis op het pad voor de leveranciers naar de keuken en vlak boven het deksel van de beerput en het klonk griezelig hol. Dat kon het rijtuig niet zijn want dat moest aan de andere kant van het huis naar de stal en het was daarvoor ook te zachtjes. Een karretje, een handkar om alles in mee te nemen. Even daarna hoorde ik de inbrekers aan de achterdeur rammelen. Ik baadde in m'n zweet. Als ik om hulp geroepen had zouen ze me natuurlijk vermoorden. Met een mes en ik wist niet hoelang ik zo gelegen had, maar ik hoorde ons paard hinniken en toen kwamen ze binnen. Ik riep m'n vader en hij kwam op de kamer en ik zei: ze hebben alles meegenomen. Alles. Al het zilver en ze zijn ermee weggerejen met een karretje ik heb het duidelijk gehoord. M'n vader begon te lachen, maar toen hij licht gemaakt had en m'n bezwete gezicht zag schrok hij en vroeg: Wat is er in godsnaam met jou aan de hand? Ze hebben alles gestolen, alles, en toen riep ie: Vrouw, kom 's kijken, d'r is iets met Adriaan aan de hand en toen kwam m'n moeder maar ik kon niet praten en snikte maar en ik moest met klapperende tanden een glas water drinken en de volgende morgen ben ik gaan kijken maar al het zilver lag nog netjes in de la van het buffet en m'n vader zei: je hebt vannacht spoken gezien. Zeker weer te laat naar bed gegaan en naar griezelige sprookjes van Sjoukje geluisterd hè? Ja. Ja Pa. Altijd met twee woorden spreken. Ja Pa, en daarom kon ze moeilijk dienstboden krijgen en nog moeilijker houen. We kregen eens een nieuwe daghit en die had al een rijksdaalder goospenning gehad en ze zag er keurig uit in een zwart jurkje met een wit geplisseerd mutsje. Ze was 's morgens vroeg gekomen en bij het koffiedrinken zei m'n moeder: ‘haal 's even een kit kolen uit het schuurtje, Fientje’. ‘Uit het schuurtje?’
‘Ja, de schuur is aan de overkant van het binnenplaatsje.’ En toen zei Fientje: ‘daar begeef ik me niet in, mevrouw’, en toen werd ze op staande voet ontslagen maar die goospenning gaf ze niet terug en als we iets moesten halen van m'n moeder waar we geen zin in hadden zeien we: ‘Nee, mevrouw, daar begeef ik me niet in’.
| |
| |
Mijn vader merkte niet dat die deftige mensen hem eigenlijk beneden hun stand vonden en alleen maar met hem omgingen omdat hij tot de notabelen hoorde, maar wij voelden het altijd wel omdat ze zo vreselijk lief en neerbuigend tegen ons deden. Dr. Van Linden Tol uit Haarlem met wie m'n vader soms op jacht ging zei het eens na een fazantenmaaltijd tegen hem nadat ze heel wat bourgogne op hadden en toen m'n vader zei dat hij eigenlijk ook van adel was en het recht had zich Jhr. van Dompselaer te noemen dat het alleen maar struggle for high life was en omdat het waar was werd mijn vader woedend en toen kwam meneer Van Linden Tol nooit meer bij ons en dat was een strop voor ons want hij zorgde aan het dessert altijd dat wij veel lekkers kregen. Hij verzamelde wat uit alle schaaltjes en gaf dat dan aan ons: voor de vijand! en m'n vader en moeder vonden het wel zonde maar moesten zich groot houden. Hij was erg groot en sterk maar had haast geen praktijk daarom is ie getrouwd met een klein, foeilelijk, schatrijk meisje; het miljoenenmonster.
Als er visite was aten we beneden in de achtersuite met het beste servies. Boven de open haard hing een litho: De Opvoeding van de Kinderen van Clovis waarop een jongen met een meisjesgezicht en lange haren bezig was met pijl en boog te schieten. Eén pijl stak in de roos. In de voorsuite waar mijn moeder ontving en waar we alleen op feestdagen mochten komen lag een vossevel voor de open haard en boven de haard hing een enorme litho in een vergulde lijst: Hermann und Dorothea. Hermann als jongeling met een zwarte baard en golvende lokken en Dorothea had een lange vlecht en was bezig de bloemblaadjes van een madeliefje uit te plukken: Er liebt mich, er liebt mich nicht... stond er onder. De Franse juffrouw zei dat het in het Frans veel mooier was: Il m'aime... un peu - beaucoup - passionnément - point du tout. De hele kamer stond vol met vergulde meubeltjes, crapauds, een lessenaar op dunne pootjes waar Paradise Lost van Milton op lag met een engel met vlindervleugeltjes en verder niks an en daar mochten we dan in bladeren. Ook hing er een daguerro-type aan de muur, een soort gekleurde kunstfotografie met een roze meisje er op.
Ik dee altijd dingen die ik doodgewoon vond en die me plot- | |
| |
seling invielen maar die de mensen gek of slecht vonden. Op de koperen bruiloft van mijn vader en moeder waren er veel mensen in de achtersuite en er was een groot diner. Wij moesten naar boven naar de kinderkamer en we mochten pas aan het dessert weer beneden komen. We talmden zo lang mogelijk en toen mijn zusjes eindelijk naar boven gegaan waren vroeg ik gauw aan tante Pietje of ik nog even haar stoel bij mocht schuiven. Dat had ik mijn vader wel eens zien doen voor een dame. Op alle plaatsen lagen naamkaartjes en menu's met onderaan Dessert, Glace, Fruits. M'n tante zei: dat vin ik nou 's aardig van je, Adri, een echte gentleman en ook de andere gasten knikten goedkeurend. Ik trok de stoel terug maar net toen ze wou gaan zitten schoof ik hem niet aan maar trok 'm nog verder terug en sloeg ze achterover op de grond en bleef liggen. Ze was van haar stokje gevallen. M'n vader sprong op haar toe, voelde haar pols, trok haar oogleden op en riep: gauw, een glas water. Dat probeerde hij haar in te gieten maar toen het niet ging smeet hij het water ineens in haar gezicht en toen sloeg ze haar ogen weer op en ze zag er bespottelijk uit met haar natte haren. De gasten stonden er voorovergebogen omheen en keken me verontwaardigd aan. M'n vader zei: je had best een moord op je geweten kunnen hebben, ze is op haar stuitje gevallen net als jij toen, ga naar boven en schaam je, maar ze mankeerde lekker niks. Boven was het drama al doorgedrongen en werd ik door mijn zusjes als een misdadiger ontvangen en ze zeien niets onder het eten en ik ook niet tot ik het niet meer uit kon houen en zei: pf! ik weet best dat ik slecht ben, kan mij 't schelen, maar ik had helemaal niet bedoeld dat ze flauw zou vallen en ik bedacht het pas op hetzelfde ogenblik dat ze wou gaan zitten en toen was het al te laat, echt. Maar ze verbraken de vijandige stilte niet. Bij het dessert werden mijn zusjes naar beneden geroepen
en ik natuurlijk niet en voelde ik me verongelijkt maar erg interessant. Ik was slecht en toen begon ik een beetje berouw te krijgen van m'n slechtheid maar nog meer spijt van m'n stommiteit dat ik niet eerder bedacht had dat ze lelijk vallen kon ik had alleen maar aan het gekke gezicht gedacht als ze wou gaan zitten en de stoel was weg en helemaal geen kwaad bedoeld en ik voelde
| |
| |
me onschuldig want ik was alleen maar zo opgewonden geweest door de feeststemming en had ook iets willen doen, een bedenkseltje voordat ik naar boven moest, een verrassinkje waar iedereen pret om zou hebben en het was allemaal zo bliksemsnel gebeurd en verkeerd afgelopen maar het was toch geen gemene streek van me geweest want ik vond tante Pietje echt geen naar mens ze bracht altijd een grote dubbele plak Droste chocola voor ons mee en van oom Jan kregen we ieder een potlood met een mooie punt dat hij van zijn bureau voor ons meenam maar mijn vader kon haar niet uitstaan omdat ze te stom was om voor de duvel te dansen of zo stom als het achterend van een varken en hij zat altijd op haar te vitten als ze haar neus ophaalde en zei dan: heb je geen zakdoek, Petronella? en tegen m'n moeder: vrouw, geef je zuster een schone zakdoek, zo'n grote, een beddelaken, dan kan ze haar neus tenminste behoorlijk snuiten, ze krijgt er nog een chronische neuscatarrh van en dat moet ze natuurlijk zelf weten maar laat ze 't dan thuis doen, maar hier niet en dan snoot tante Pietje heel gedwee haar neus in een heel klein kanten zakdoekje of liever ze dee haar best maar ze kon het niet want er kwam niets uit en mijn moeder zei naderhand toen we erom lachten en zeien dat tante Pietje een groot mens was en haar neus niet eens kon snuiten dat dat kwam omdat ze haar neus van grootpapa nooit flink had mogen snuiten omdat dat onhebbelijk was in gezelschap en bovendien gevaarlijk omdat er wel eens een adertje kon barsten en daarom was tante Pietje de kluts kwijt want als ze snoof kreeg ze een catarrh en als ze snoot kreeg ze een gebarsten adertje wat kon 't mij schelen voor mijn part, maar nou was het hele feest bedorven en toen hoorde ik een van m'n zusjes de trap ophollen en ze riep al onderweg: Adri, Adri, kom gauw, je mag naar beneden komen, niemand is meer kwaad op je ook pa niet en tante Pietje en niemand en toen kreeg ik echt berouw en veegde een traan weg. Alle gasten
hadden met me te doen. Ze hadden net zo lang gezanikt tot ik begenadigd werd en bij het binnenkomen werd ik als de verloren zoon uit de bijbel ontvangen en kreeg meer lekkers dan m'n zusjes, maar eerst was ik naar tante Pietje gegaan en had haar een zoen gegeven en gezegd dat ik het nooit weer doen zou en het heus niet
| |
| |
met opzet gedaan had en zij was degeen geweest die er het meest bij m'n vader op aangedrongen had dat ik aan het dessert mocht komen en ze zei: nee, vent, dat begrijp ik best hoor en oom Henri zei met een knipoogje tegen de hele tafel: je dee het natuurlijk alleen maar voor de grap, hè, voor een verrassinkje, zei oom Henri net als in de tram en hij dee of hij opschoof en met iets in z'n ogen alsof hij zeggen wou: wij tweeën zijn de enigen die het snappen. Hij zei het precies zoals een vrindje op school die je d'r bij de meester door wil halen als je van iets beschuldigd wordt zoals die keer toen ik voor straf over moest blijven en strafregels maken: ik mag de aandacht van mijn medeleerlingen niet afleiden ik had nota bene alleen maar Ben Serné die naast me zat en horrelvoeten en de ganzenziekte had aan het lachen gemaakt door met mijn vingers over zijn dij te trippelen als een mus en pierewiet te zeggen en daar kon hij niet tegen en ik om me te wreken in alle inktpotjes gepiest had en toen de les begon en meneer Van der Have ons een dictee opgaf en de jongens van alle kanten hun vinger opstaken en riepen: meneer, meneer, m'n inkt is zo dun en meneer Van der Have zei: dat heb jij gedaan, Prins, ik zal je leren, je wacht om vier uur op me dan gaan we samen naar meneer Hubregtse en ik ontkende het natuurlijk maar ik wist dat ik erbij was want wie kon het anders gedaan hebben behalve Piet Kammans die aan de Koedieftol woonde en die ik wel eens af ging halen op weg naar school en die 's winters vetleren kaplaarzen aanhad waar ik jaloers op was en die ik kaklaarzen noemde en die veel sterker was dan ik en toen stak die z'n vinger op en zei: meneer, Prins kan het niet gedaan hebben, want ik ben aldoor bij hem geweest en ik heb gezien dat hij het niet gedaan heeft. Wat? Aldoor bij hem geweest? Hoe kan dat? Ja meneer, zei Piet, ik vond het zo naar voor hem dat hij alleen over moest blijven en toen ben ik om twaalf uur in de kast van de
bibliotheek gekropen... En toen hebben jullie samen water in de inktpotjes gedaan, hè, zei meneer Van der Have en toen zei Piet, nee, meneer, echt niet, ik zweer d'r op, maar hij stak zijn vingers niet op ik heb alleen maar tegen Prins gezegd laten we ons samen in de kast verstoppen als je je strafregels af hebt, dan komt Dekker natuurlijk kijken of je er bent want dat moet ie van
| |
| |
Ju... van meneer Hubregtse bedoel ik en dan zijn we er niet maar hij is niet gekomen... en toen heb ik hem eerst geholpen met z'n strafregels en toen u om twee uur kwam heeft ie de mijne er ook bij gegeven kijkt u zelf maar. En meneer Van der Have keek heel ernstig en ging naar z'n lessenaar en zag dat het waar was want het handschrift klopte niet hij had het eerst niet gemerkt omdat Piet Kammans zo goed handschriften kon namaken dat kon hij het beste van ons allemaal als we dat voor de mop deden en hij had er z'n uiterste best op gedaan en ook met een kroontjespen maar er was natuurlijk verschil en dat zag meneer Van der Have toen en hij dacht onder doodse stilte van de klas een poosje na en zei toen: om te beginnen maken jullie alle twee thuis tweehonderd strafregels, jij - tegen mij - dezelfde ‘ik mag de aandacht van mijn medeleerlingen niet afleiden’ en jij ‘ik mag geen handschrift nabootsen en vervalsen’ en meneer Van der Have was een aardige meester z'n onderbroek kwam altijd een stukje boven zijn broek uit en ik weet zeker dat hij het sympathiek van Piet vond dat hij me niet in de steek gelaten had want als hij z'n mond gehouen had had ik 'm natuurlijk nooit verrajen en hij was zeker bang dat we van school gestuurd zouen worden als hij het aan Jupie vertelde van dat water in de inkt maar als ie geweten had dat het pies was waren we reddeloos verloren geweest en hij was de enige meester met een baard en hij kon ook prachtig blokzeilen op de Leidsche Vaart en dan mochten we achter hem aanhangen en deden niets en trok hij ons voort en we mochten hem net zoveel met sneeuwballen bekogelen als we wouen maar hij gooide zelf ook terug en hard ook en toen we samen naar Heemstee liepen en ons op het Houtplein door de Haarlemse baffen hadden heengeslagen was het nog wel erg van die strafregels maar we wisten dat we er genadig afgekomen waren en toen Dekker die een van de jongens had moeten roepen in de klas kwam met zijn
inktkan met een hand vat en een lange tuit en een dot poetskatoen voor het droppelen net zo een als de machinisten van de stoomtram gebruikten om de zuigers en de drijfstangen van de locomotief te smeren, zei meneer Van der Have: Dekker, de leerlingen hebben weer klonters in de inktpotjes laten komen, gooi ze maar allemaal leeg en doe er nieuwe
| |
| |
inkt in, dat had eigenlijk al een paar dagen eerder moeten gebeuren en toen mochten we allemaal Dekker helpen de inktpotjes leeggooien en dat duurde wel twintig minuten maar toch kregen Piet en ik op het volgende rapport een slecht cijfer voor gedrag en daar had meneer Van der Have gelijk aan en dat kwam net een paar dagen voor mijn verjaardag en daarom kreeg ik minder cadeautjes maar daar was ik al aan gewend want ik had vrijwel op alle rapporten onvoldoende voor gedrag, vlijt en orde, de hoofdzaak van je verjaardag waren trouwens niet de cadeautjes maar het feit dat je jarig was en de anderen lekker niet en dat je de hoofdpersoon was en 's morgens bij Ma in bed mocht kruipen in de donkere kamer. Dan zag je de poppetjes op straat heel parmantig andersom en op hun kop tegen het plafond lopen omdat de gordijnen op een kiertje stonden het was net een toverlantaarn. Dat heb je aan jezelf te danken zei m'n vader dan en dan hield ik me groot en zei goed hoor, voor mijn part, maar het was toch verdrietig de enige dag dat je alles doen mocht als het niet al te gek was en mijn lievelingsgerecht: chocoladepudding met vanillesaus maar tot de grote vakantie kregen Piet en ik daarna voldoende voor gedrag en was meneer Van der Have erg vriendelijk tegen ons en de andere jongens zeien zelfs: god, god, wat zijn jullie heilige boontjes geworden, maar het volgende jaar toen ik bij meneer Van Dorsten in de klas zat en ik op het rapport voor mijn verjaardag een goed cijfer voor gedrag had ik begreep niet waarom want ik was niet bijzonder braaf geweest mocht ik met m'n vader en Mevrouw Holst van Iepenrode die 's winters zo lekker naar bont rook en 's zomers zelfs ook nog een beetje in haar rijtuig naar de stad om zelf een mooi cadeau van haar uit te zoeken in de Groote Kindervriend in de Groote Houtstraat de Kleine Kindervriend was op het Groot Heiligland en was goedkoper en toen was het nòg erger. Ik kwam opgetogen in de Groote Kindervriend om een tomahawk of
op z'n minst een pijl en boog te kiezen maar daar kwam niets van. M'n vader zei dat ik een nuttig cadeau moest uitkiezen dat een goeie ‘hersenoefening’ voor me was en daarom koos hij maar voor mij: een dure doos met een gezelschapsspel waar Via Passare op stond. Er waren vier velden met zestien rooie, zwarte, groene en blau- | |
| |
we poppetjes en daarmee moest je dan in ‘elkaars gebied doordringen’ zei hij. De terugrit was afschuwelijk. Ik zat zwijgend met de ingepakte doos op mijn schoot en moest hem nog voorzichtig vasthouden ook omdat het zo'n duur cadeau was en hij zei dat ik ondankbaar was en ook dat was ouwe kost voor me en het hoorde bij de nagel aan zijn doodkist en ik begreep nooit waarom ik dankbaar moet zijn en waarvoor. Ik was wel eens blij met iets, heel dikwijls zelfs maar dan wist ik ook nooit waarom. Wees maar dankbaar dat of je mag god op je blote knieën danken dat je elke dag zulk goed eten krijgt als ik iets niet lustte en kieskeurig was menig arm kind zou er naar snakken, maar waarom en waarom moest je in godsnaam altijd dankbaar zijn? Anders was ik het misschien best geweest en nou weer voor dat rottige spel dat m'n hele verjaardag verpestte terwijl ik toch voldoende had gehad voor gedrag en zo zat ik maar te mokken met dat ding op m'n schoot en na het eten moesten we ermee spelen en dat wou ik niet ik kon het gewoon niet en toen moest ik meteen naar bed omdat ik zo ondankbaar was en ik heb een hele tijd liggen huilen tot m'n moeder kwam met een roomhorentje van Pinkoogie want daar kocht mijn moeder altijd onze taartjes en op de winkelruit stond: H. Hoeksema, Confiseur en Patissier, en in de winkel stonden twaalf bruine vierkante bussen op planken waarop met dikke gouden schrijfletters was geschilderd: Kattetongen, Allerhande, Zandkoekjes, Botersprits, Weesper Moppen, Arnhemsche Meisjes, Koningskrakelingen, Kletskopnen, (die we Zere Hoofdjes noemden), Bitterkoekjes, Schuimpjes (wit,
roze en bruin), Janhagel en Kaneelbeschuitjes (voor bij de chocola) en toen mijn moeder op 'n keer nog een paar boodschappen moest doen in het rijtuig vroeg ze hem of ik zolang bij hem in de winkel mocht blijven en toen ze weg was zei Pinkoogie tegen me: zal ik jou het banketbakkersvak 's leren? Ja? Goed, kom maar mee. Vrouw, pas jij even op de winkel? en toen nam hij me mee naar de banketbakkerij onder de winkel en liet me zien hoe hij roomhorentjes maakte. Hij nam z'n mond vol dikke gele room met suiker en eidooier en blies die toen in het lege horentje maar ik had hem op m'n erewoord moeten beloven dat ik het niet tegen m'n moeder zou zeggen en tegen niemand
| |
| |
dat is het geheim van de smid zei ie en ik heb het ook nooit aan iemand verteld pas later toen ik ergens op een partijtje was en ik zei: ik lust die dingen niet, Pinkoogie Hoeksema neemt die room eerst in z'n mond en dan blaast ie 't gewoon in het taartje, jassus en toen was die mevrouw kwaad en zei dat ik een nare jongen was want de anderen lustten ze toen ook niet meer en toen heeft die mevrouw het natuurlijk aan m'n moeder oververteld en ik zei: wèl waar, ik heb het zelf gezien beneden in de bakkerij toen u die boodschappen ging doen en toen moest ik mee naar Pinkoogie en m'n moeder vroeg het hem en toen zei ie met een schijnheilig gezicht: dat vind ik nou niet mooi van de jongeheer, wat moet u wel van me denken, mevrouw, en toen haalde ie een blikken tuit uit de bakkerij en liet die aan m'n moeder zien en zei: ik doe de room altijd in die blikken tuit en dan doe ik zó, een ogenblikje mevrouw en toen ging ie weer naar beneden en kwam terug met een leeg horentje en een houten stamper en daar perste hij mee in de room en maakte een draaiende beweging met z'n linkerhand en toen kwam er een prachtig roomhorentje met een grote gedraaide kop erop en toen was ik een leugenaar en moest liegen en toen ik m'n excuses had gemaakt zei ie met een stalen gezicht tegen m'n moeder: u moet maar denken, mevrouw, die jeugd van tegenwoordig een leugentje om bestwil, hè jongeman? Ha, ha, ha! En ik dacht moet jij nodig zeggen liegbeest, leugenbeest, maar als ik het gezegd had had ik hem verrajen en dat kon niet want ik had hem op m'n erewoord beloofd dat ik het aan niemand zou vertellen en trouwens dan had niemand me toch geloofd en het was wel gemeen van me maar van hem toch ook, maar ja, anders was hij natuurlijk de klandizie kwijtgeraakt van al die mensen en toen we thuiskwamen en m'n moeder het vertelde zei m'n vader: hoe komt die jongen toch aan die leugenachtige aanleg? Van mij niet. En toen kreeg m'n moeder weer een kleur als vuur en ik
dacht: lekker, ieder wat van de stokvis!
Mijn moeder was op Sintniklaas jarig. Dat was zielig voor haar, want daardoor kreeg ze natuurlijk altijd minder cadeautjes dan wanneer het op verschillende datums was geweest. We kregen van haar ieder een gulden mee om iets voor haar te kopen en gingen dan naar de galanteriewinkel in de Koningstraat waar
| |
| |
we terra-cotta beeldjes voor de suite kochten of servetringen waar het patroon al op getekend was bij de Gezusters Corbière in de Groote Houtstraat of een naailap, een naaidoosje, een naaldenkoker, een sleutelmandje van twee samen, een antimakassar, handschoenen, zakdoekjes, eau de cologne 4711, een doos postpapier, haakwerkjes, broderietjes, merklappen, wat ze op school leerden bij nuttige en fraaie handwerken, elk jaar hetzelfde en elk jaar was m'n moeder ermee verrast en voor m'n vader patronen voor pantoffels waar de schoenmaker dan platte hakken en zolen onder zette, sigarepijpjes of etuitjes ervoor, vouwbenen, gehandwerkte bladwijzers en bandjes voor boeken of een gebreide bouffante voor het schaatsenrijden, zij gaf hem elk jaar een nieuwe leren sigarenkoker met een knipje opzij op z'n verjaardag omdat hij zijn half opgebrande sigaren meestal niet weggooide of op een asbakje legde maar in zijn koker stopte en er dan gaten in kwamen lekker rook dat nieuwe leer vlak tegen je neus hij gaf haar nooit iets en liet ons ook niets voor haar kopen. Ze moest zelf maar wat uitkiezen van het huishoudgeld meestal een nieuwe hoed uit Parijs maar ze kreeg geen vast huishoudgeld dus dat hinderde niet want als het op was kreeg ze nieuw al zei hij wel eens is het nou al weer op? je moet niet denken dat het geld me op m'n rug groeit maar waar het aan opging wist hij niet en zij ook niet want ze schreef nooit iets op, behalve dan de fooien die ze voor de meiden bewaarde en in die winkel in de Koningstraat vroegen we dan aan de juffrouw die ons kende omdat m'n moeder er altijd alles kocht of ze de prijzen er niet af wou peuteren want dat was anders het eerste wat ze dee waarom weet ik niet, maar ze uitvlakken en er duurdere op wou zetten dan leek het een groter cadeau, van vijfenzeventig cent bijvoorbeeld 1,75 en ze dee het wel liever niet, maar als ze het niet gedaan had waren we naar een andere winkel gegaan. M'n moeder zei daar nooit iets van of soms
dat heb je zeker van je eigen geld bijgepast, erg lief hoor, en dan kregen we een kus maar ze wist het natuurlijk best en we wisten ook wel dat zij het wist maar dat was een spelletje want we gaven haar het geld terug dat over was maar één keer heb ik iets voor minder gekocht, een vaasje van zeventig cent en er zelf met potlood een
| |
| |
gulden van gemaakt en de rest opgesnoept en de klas van getrakteerd omdat ik altijd van hun kreeg en zelf nooit iets had, vooral Louis van der Steur die elke dag uit de portemonnaie van z'n moeder gapte en dan kregen alle jongens een reep veterdrop en ik weet niet of ze het gemerkt heeft in ieder geval heeft ze er niets van gezegd en m'n zusjes vonden het zó erg, natuurlijk omdat ze het zelf ook wel hadden willen doen, maar er te bang voor waren, dat ze het niet eens aan m'n moeder dorsten te verklikken, ik had ze trouwens voor alle zekerheid bedreigd dat ik dan van hun nog veel ergere dingen zou verklikken al wist ik niet precies wat maar ik kon heus wel wat bedenken of het nou waar was of niet, bijv. dat een jongen met z'n hand onder hun rokken was gekomen, en ik zei gretig en opgelucht: ja, natuurlijk en m'n vader zei: nou, ik moet zeggen dan was het een geslaagde verrassing, dat moet ik erkennen maar die zedepreek ging niet op want iedereen begon te lachen zeker van de wijn en de champagne en toen kreeg ik een glas champagne en moest ik op een stoel klimmen en een toast uitbrengen op pa en ma om me te oefenen voor later zeien ze en toen werd ik overmoedig en zei: ik feliciteer u allemaal wel met uw twaalf-en-een half jarige bruiloft ik kon het echt niet laten al wist ik dat het gevaarlijk was na wat er pas gebeurd was want als je leuk wou zijn wist je nooit van tevoren hoe ze 't op zouen vatten en hoe het afliep en dikwijls dacht ik: 't is ook nooit goed wat je ook bedoelt of doet: 't is ook nooit goed! wat kan mij 't schelen en het zou me niets verwonderd hebben als ze toen allemaal direct weer somber gekeken hadden omdat ik weer te ver was gegaan en m'n vader gezegd had: er komt niets van die jongen terecht of iets dergelijks maar nu lachten ze en riepen bravo Adri of bravo Adriaan en ik moest met iedereen klinken dus deze keer was het toevallig wèl een geslaagde verrassing geweest net omgekeerd als met tante Pietje d'r stoel en
toen was het bijna nog misgegaan want ik wou op tafel springen midden in de borden en flessen en gaan dansen en alles omschoppen maar ik dorst niet want dat zou vast en zeker niet goed aflopen want ik stond maar alleen tegenover al die grote mensen die altijd alles beter wisten en bovendien de baas waren en ik liet het er dus voorlopig bij voor- | |
| |
lopig want je kon altijd nog zien en toen zongen ze lang zullen ze leven - lang zullen ze leven - lang zullen ze leven in de gloria - in de gloria - in-de-glo-ri-a maar de meeste mannen haalden het niet omdat ze te hoog begonnen waren en toen gaven ze mekaar allemaal een hand en dansten in de rondte en moesten m'n vader en moeder in de kring staan en mekaar een zoen geven en het was voor de eerste maal van m'n leven dat ik dar zag en toen gingen de kinderen met de dames naar de voorsuite en de schuifdeuren gingen dicht. De heren bleven even een havana roken en een glas ouwe port drinken. Later gingen de schuifdeuren open en werden de stoelen aan kant gezet en dejen ze eerst een promenade en de Tyrolienne en toen een Quadrille des Lanciers met diepe buigingen en Chassez Croisez en Les Moulinets en de Chêne Anglaise en toen een schrikkeldans en de Cotillon met mirlitons en feestartikelen en charades en toen was het over tienen geworden en moesten de gasten van buiten de stad met de tram naar Haarlem om de laatste trein naar Amsterdam te halen. Ze gingen in de vestibule hun jassen en mantels aandoen en ik moest op de uitkijk gaan staan naar de tram. Ik hoorde hem aankomen door het rinkelbelletje en zag de petroleumlampjes in de lantarens. Pa kwam met de gasten naar buiten en de tram hield stil en de conducteur tikte aan zijn pet en zei: dag dokter, wel gefeliciteerd en wachtte tot ik terugkwam met de paraplu van Tante Pietje die ze vergeten had. Toen de conducteur eindelijk op zijn erwtenfluitje blies holde ik naar binnen kwam huppelend in de voorsuite en riep half zingend: en pa ligt onder de tram... en
pa ligt onder de tram... en pats, daar viel mijn moeder flauw, zo maar opzij in haar stoel en vlak achter me kwam m'n vader en zei lachend: zie zo, nou gaan we... en wat er verder gebeurd is weet ik niet want ik rende naar boven en kroop met schoenen en al onder de dekens en trok ze over m'n hoofd en Cornaz heeft me uitgekleed en me m'n hansop aangetrokken.
De volgende avond moest ik na het eten met mijn vader mee naar zijn studeerkamer en daar vertelde hij me dat hij er ernstig over dacht me op een strenge kostschool te doen of in een verbeterhuis waar je slaag kreeg voor alles wat je dee of in het cachot gestopt werd op water en brood. Ik zei niets. Ik had hele- | |
| |
maal geen gevoel meer. Ik vond het nog steeds een reusachtige inval, maar mijn vader zag er de mop niet van in en zei dat ik een slecht karakter had en het alleen maar gedaan had om mijn moeder verdriet aan te doen en ik keek ondertussen naar het blikje sigaren van vijftig ‘Onze Universiteiten’ met de afbeeldingen van alle universiteiten buitenop ze kostten drie cent en waren beter dan de Sopla's van tweeëneenhalve cent die hij vroeger rookte en die in kistjes zaten die hij openwrikte met een nikkelen sigarenhamertje maar nu niet meer omdat een meneer, notaris Landwaard in Purmerend, daar een slagzin voor bedacht had: Stinken Ontzettend Probeer Liever Andere en daar moest iedereen om lachen en de fabrikant wou hem eerst een proces aandoen omdat z'n goeie naam daardoor in opspraak gebracht werd maar z'n advocaat heeft het hem afgeraden omdat het anders zo bekend zou worden dat niemand ze meer roken wou en het was Colorado Claro, soms kocht hij ook Amarillo of Maduro, dat waren de zwaarste en hij bewaarde de blikjes omdat ze sterker waren dan de kistjes en de puntjes bewaarde hij voor Piet die wreef ze fijn en rookte er dan pijpen van. Soms kreeg die ook wel eens een sigaar van m'n vader als het erg druk geweest was maar dan hield m'n vader z'n duim op de ene helft van zijn koker waar de dure sigaren voor zijn kennissen inzaten en terwijl ik naar de mooie blauwe rook van zijn sigaar stond te kijken en naar het geraamte in de hoek dat aan een soort galg hing en dat de stadsjongens griezelig vonden maar ik vond hem leuk omdat hij zo spottend lachte en wachtte op het bekende galg en rad en nagel aan m'n doodkist zei hij
ineens: ga uit m'n ogen.
M'n vader was nooit vertrouwelijk met me behalve op het verkeerde ogenblik en op de verkeerde manier zoals toen met dat onaneren. Hoe komt het anders dat ik vrijwel alles met mijn akertje ophaal uit de bodemloze put van mijn herinneringen en dat daar nooit een beeld bij is van mij paardje rijdend op mijn vaders rug? Van mijn vader en mij, hand in hand door Heemstee wandelend? Natuurlijk heb ik als klein jochie toenadering gezocht en naar zijn hand gegrepen maar hij stootte me af. Het ging van hem uit. Hij was geen vader, hij was een voortbrenger.
| |
| |
Mijn vader was dag en nacht in de weer met zijn praktijk die aan de éne kant tot De Glip en Leyduin en Vogelenzang en aan de andere kant tot de Cruquius en Hoofddorp in de Haarlemmermeer liep. Hij was de enige dokter in Heemstee want meneer Van Luenen dee haast niets meer aan zijn praktijk en meneer Bleeker was alleen maar plattelandsheelmeester en er waren ook nog een paar vroedvrouwen.
In de grote vakantie mocht ik mee en zelf mennen en hij leerde me hoe ik m'n armen moest houen en de zweep en de teugels en hoe ik met de zweep moest groeten en buigen als we kennissen tegenkwamen en op het paard passen terwijl hij de patiënten bezocht. Ik werd overal getrakteerd op keteltjeskoffie met balletjes die je onder het opdrinken in je mond moest houden en vrouw Hendrikse, de vrouw van de postbode, zei toen ik het paard aangebonden had en mee naar binnen mocht omdat het geen ernstig geval was: Jantje steek uws tongetje 's uit voor meneer dokter en m'n vader bekeek het beslagen tongetje en zei met een bedenkelijk gezicht: nou, jij komt goed beslagen op het ijs, hoor, en toen schreef ie een receptje en gingen we naar een andere patiënt in de Meer en daar mocht ik niet mee naar binnen en toen mijn vader weer buiten kwam zei ie: ik was er al bang voor, zijn vrouw kan er niks meer bij hem inkrijgen. Ik heb eerst even met haar gepraat en toen hield ze haar boezelaar voor haar gezicht en begon te snikken en zei: hij blieft zelfs de koffie niet meer meneer dokter, en dan kan ik de patiënt gerust opgeven en zo was het ook want een paar dagen later werd mijn vader weer bij hem geroepen en toen hij kwam was de kapelaan er al om hem te bedienen maar het liefst ging ik mee naar Groenendaal, het grote buiten van meneer Van Merle want daar kreeg ik het meest, met een hertenkamp en kalkoenen en fazanten en pauwen en dan paste een staljongen op het paard en mocht ik mee met baas de Wilde naar de kassen waar druiven en perziken hingen zoals ik nog nooit gezien had en dan kreeg ik een hele mand mee ook appelen en peren allemaal met Franse namen en ik bracht ook bossen geruide pauwe- en fazanteveren mee die in een bronzen vaas op de schoorsteenmantel in de voorsuite naast de Makart-boeketten werden gezet. De visites
| |
| |
bij meneer Van Merle duurden heel lang want freule Margriet en mevrouw Van Merle mankeerden altijd wat dat hoorde er bij en het waren melkkoetjes zei mijn vader want ik moet ook voor mijn tijd betaald worden en daarom hebben ze eens een rekening van hem gekregen van over de tweeduizend gulden maar daar was ook de behandeling van het personeel bij.
Soms werd hij 's nachts uit zijn bed gehaald. Er was een nachtbel aan de deur die met een ijzerdraad naar zijn bed liep. Ga jij eerst maar 's kijken zei ie en toen stond er een vrouw te kreunen met een bonte doek om haar gezicht en die wees naar haar wang. De boer stond in het donker bij zijn sjees. Ik had ze graag weggestuurd want dat dee ik wel meer als ik dacht dat het een wissewasje was en zei dan: Pa is net uitgeroepen, ik zal uw naam op het boodschappenleitje schrijven, dan komt hij morgen vroeg wel bij u aan en als ze dan zeien dat ze wel zouden wachten tot hij terugkwam zei ik: O nee, hij heeft een moeilijke bevalling en dat kan wel de hele nacht duren maar dit leek me een ernstig geval dus ik ging naar boven en zei tegen m'n vader dat er een vrouw met erge kiespijn was die niet praten kon. Hij trok brommend zijn grijze wollen chambercloak met kwasten aan over zijn jaegerborstrok met een blauwe stempel waar het portret van Dr. Jaeger op stond met een hoed en een bril op tenminste als het nog niet te dikwijls in de was was geweest en lange jaegeronderbroek en zijn geborduurde trijpen pantoffels en ging mee. Ik had de petroleumlamp in de spreekkamer aangestoken en de vrouw binnengelaten en de man was ook binnengekomen. De vrouw stond op en begon extra hard te kermen. Mijn vader trok kwaad de doek van haar gezicht en bekeek de opgezwollen wang aandachtig. Plotseling haalde hij uit en gaf haar een kinnebakslag. Het mens begon te schreeuwen als een mager varken en m'n vader zei donder op vent tegen de boer die dreigend op hem af kwam. Ik dacht: net goed, dan moeten ze hem maar niet midden in de nacht uit zijn bed halen als hij er net weer in ligt en toen legde hij het uit. Ze had zich vergaapt en toen was haar kaak uit de gewrichtspan geschoten en kon er niet weer in, maar nu was alles weer in orde. Ze lachte door haar tranen heen en ook de boer begon te lachen en ik ook en mijn vader gaf haar
| |
| |
een glaasje cognac als hartversterkinkje en zei bij het naar boven gaan tegen me: dat breng ik extra in rekening en dat was een kunstgreep die we bij Prof. Pel leerden we oefenden ons op de kliniekpatiënten en hadden er altijd lol om, onthou het maar voor als je naderhand zelf een praktijk hebt maar denk er om dat je eerst de goeie diagnose stelt, vooral als de man zo'n potige boer is.
Voor de boeren die maandags naar de botermarkt in Haarlem gingen had hij een kamertje gehuurd in de Gierstraat, vlak bij de markt, bij de weduwe Tiemeyer. Daar hield hij van een tot drie spreekuur. Ik heb daar een poosje mijn boterhammen gegeten. Mijn vader verrekende dat met de huur en daarvoor kreeg ik een glas gekookte melk met vellen want de melk werd bij ons thuis ook gekookt dat moest van hem dat was hygiënisch vooral omdat er zoveel mond- en klauwzeer was maar ik lustte het niet ik had genoeg aan de zoete melk van boer Janssen en daarom kreeg ik een kopje keteltjeskoffie van hun maar ik mocht het niet tegen m'n vader zeggen en ik begreep wel waarom: melk was duurder. Ze had een kleinzoontje, Lewietje, een jongetje met een veel te groot scheef topzwaar hoofd en een beetje scheel die altijd griende of op het punt stond te gaan grienen en die altijd een snotneus had en die haatte ik en kneep ik hard in zijn dikke kwijlwangen of gaf hem een schop als er niemand in de kamer was en dan begon ie te bieren en troostte ik hem gauw en zoende hem op zijn vieze bekwijlde gezicht want ik moest hem tot bedaren brengen voordat tante Cor, zijn moeder, een grote slonzige vrouw met slordige pepergrijze haren, of haar zuster, tante Merie, weer binnenkwamen en ze aten tussen de middag warm en er waren twee kostgangers, kommesaals, alle twee bakkers, doodsbleke, slaperige ongeschoren mannen, die 's nachts bakten en uit hun bed kwamen en met een vuil hemd zonder boord en nauwe grijze katoenen broeken en op pantoffels ongewassen aan tafel gingen zitten zonder een woord te zeggen en zo nu en dan liet er een een boer of een wind zoals een varken of een paard dat doet maar niemand ergerde zich er aan of lachte er zelfs om en meestal osselappen met een grote kom vet en aardappelen die ze met een puntige ijzeren vork uit de pan pik- | |
| |
ten en in het klinkklare vet doopten en er dan een paar korreltjes grof zout op strooiden en soms ongare kleffige ketelkoek toe,
veel lekkerder dan taart thuis en daar kreeg ik soms ook een stuk van met stroop erop en er stond nooit een raam open en tegenover het raam was de bedstee waar de weduwe Tiemeyer in lag te rochelen ze had een kwaal ze had het op haar borst en mijn vader behandelde haar voor niets en ze kwam er nooit uit en op een nachtkastje stond een gebloemd vaasje met de Eiffeltoren met een dekseltje er op en daar spoog ze onder het eten in. Het duurde gelukkig niet lang. Naderhand ging ik koffiedrinken bij Mevrouw Meyboom, de vrouw van een vriend van m'n vader, een officier van gezondheid in Indië.
Daarna in de Badhuisstraat waar mijn vader zijn hetelucht-, modder- en thermo- en elektrotherapeutische baden had. Daar was een juffrouw in een kamertje bij de voordeur die de kaartjes verkocht en die moest tussen twaalf en twee op ons passen. De badmeester, Moot, zei allerlei dingen tegen haar waar ze van blozen moest. ‘Een ding, een ding, een damesding, met haar d'r om en een gat erin. Weet u wat dat is?’ en toen kreeg ze een kop als vuur. Toen we vroegen of ze het niet wist zei ze: ‘O ja, een damesmof natuurlijk’.
‘Waarom krijgt u dan zo'n kleur?’
Ze snoof en zei: ‘Hij bedoelt er natuurlijk iets anders mee maar ik weet niet wat.’
‘Waarom krijgt u dan zo'n kleur?’
‘Omdat ie altijd zo dubbelzinnig is.’
‘Dubbelzinnig, wat is dat?’
‘Als je iets zegt en je bedoelt iets anders.’
‘Is dat nou zo erg? Dat doet iedereen, dat is juist leuk.’
‘Ja, maar hij bedoelt altijd iets gemeens.’
Ik zei: ‘Gemeens? Helemaal niet gemeen. En d'r is niks dubbelzinnigs an ook. Hij bedoelt gewoon wat tussen uw benen zit. Die mop kennen we op school allang.’
En toen bloosde ze nog harder en zei dat ze het tegen m'n vader zou zeggen.
‘Huh!, dat durft u toch niet. Dan zeg ik tegen m'n vader dat u een kleur kreeg toen Moot dat tegen u zei. Lekker!’
| |
| |
Met dat Brongebouw zat het zo. Haarlem moest een internationale badplaats worden, zei m'n vader, en het Brongebouw een Kursaal waar concerten en opera's en toneelvoorstellingen gegeven werden. Hij had een bestuur laten kiezen en een propagandacommissie waar ie zelf in zat. Ze lieten zolderschuiten, die door petroleumbootjes getrokken werden door de kanalen en grachten varen met een grote houten Hollandiafles erop. Nederlands produkt. En bordjes met Drink Hollandia Tafelwater. Ze wouen concurreren met het Victoriawater uit Duitsland. Het buitenland moest ervoor ‘geïnteresseerd’ worden, zei m'n vader. Toen hebben ze tien Engelse reporters uitgenodigd. Die mochten op kosten van de Maatschappij tot Exploitatie van Mineraalwater Bronnen een reisje door Nederland maken. De overtocht werd ook betaald. Mijn moeder kocht twee avondtoiletten en m'n vader een nieuwe geklede jas met zijden revers. Iedereen was in spanning. De Engelsen kwamen. Een paar hadden hun vrouw meegebracht. Ze logeerden in Grand Hotel Funckler en in Hotel Scholten in Den Hout en elke dag was er een feestprogramma en werden ze getrakteerd. De andere leden van de ontvangstcommissie vonden dat mijn vader alles te grootscheeps dee. Hij zei: als je het doet moet je het goed doen. De Engelsen werden met de dag veeleisender en brutaler. Ze maakten overal aanmerking op en ze waren ook erg onbeleefd, zei m'n moeder. Ze dronken veel en riepen aldoor om whisky, want ze lustten geen jenever. Ze vertelden schuine moppen aan het dessert waar de dames nog bij waren. Dat dee geen gentleman.
Op de dag voor hun vertrek bood het comité hun een visdiner aan, een Hollands visdiner. Het eindigde met een schandaal. Ze wouen andere mosterd hebben. De Hollandse deugde niet. Mr. Johnson van de Daily Express, die te veel Chablis gedronken had, riep: ‘I want mustard, English mustard. I want Colman's mustard’. En toen werden er ijlboden uitgestuurd om Colman's mustard te halen. Maar ze konden die niet vinden en ondertussen maakten ze een spreekkoor en riepen in de maat: ‘We must have mustard!’ En ze lachten m'n vader gewoon uit toen die kwaad werd. ‘It's a shame,’ riep Mr. Johnson. Het werd hooglopende ruzie.
| |
| |
Al het geld was weggegooid, want wat ze aan hun kranten schreven was niet bepaald vleiend voor de badplaats Haarlem. M'n vader kreeg van alle kanten op z'n kop. Het grapje had een paar duizend gulden gekost.
Het Brongebouw ging eerst goed. Het was de sociëteit voor de ‘middenstanders’ die geen lid van Trou moet Blijeken konden worden. Later is het toch op de fles gegaan en toen kocht meneer Stoop het op.
Als ik mijn boterammen op had ging ik de deur uit en moest de tijd doden tot de school aanging. Meestal vechten. Er was één veel grotere jongen dan ik die kreupel was en me altijd treiterde. Hij had twee krukken en ging tegen een boom op de Botermarkt staan en hield één kruk in z'n hand. Kom 's op als je durft! En ik stormde op hem af en als ik vlak bij hem was sloeg hij m'n benen onder me uit en dan brulde ik van de pijn en stond op en stormde weer in blinde woede op hem aan en hij stond maar te grijnzen en sloeg me elke keer tegen de grond tot ik het opgaf en huilend wegliep.
's Maandags stonden overal karren van boeren uit de Meer en Professor Jacob Hollander stond met een hoge hoed op boven op een tafel en trok hun kiezen omdat het goedkoper was als bij m'n vader. Hij blies een hele tijd op z'n trompet tot er genoeg mensen om hem heen stonden en vroeg dan of een van de boeren, burgers of buitenlui last had van eksterogen: met mijn zelfgeprepareerde likdoornbalsem genees ik ieder schepsel op gods aardbodem in een wip zonder pijn. Er was altijd wel een boer die door zijn vrouw naar voren geschoven werd en die klom dan eerst op een stoel en werd door Professor Jacob Hollander, bekroond door alle vorsten van Europa, op de tafel gehesen. Daar moest hij op een andere stoel gaan zitten en zijn klomp uittrekken en een dikke wollen paarse sok en zijn bleekgrauwe nooit gewassen voet met de likdoorn aan het publiek laten zien. Dan nam de professor een spanen doosje, dee er het deksel af en nam een grote lik balsem op zijn wijsvinger. Hij smeerde de teen goed in, blies een wijsje op zijn trompet om de balsem er goed in te laten trekken en riep dan: mijn wonderbalsem geneest alle eksterogen, karbonkels, eeltzweren, wintertenen, lupus en bloed- | |
| |
blaren zonder pijn, nietwaar, vriendelijke vriend? en de boer verschoof z'n pruim en knikte van ja. De professor veegde de balsem van de teen af, peuterde de likdoorn er met zijn nagels uit, zette zijn hoge hoed af en liet de likdoorn er op vallen. Het klonk of er een kiezelsteentje op viel, tik! En de boeren staken aan alle kanten hun armen uit en kochten de wonderbalsem. Een eindje verder stond de tent van Kikeriki, die messen en scharen verkocht. Hij sloeg met twee messen een roffel op een houten plank, kraaide als een haan, nam dan een krant en snee er met een van de messen schuin een reep af om te laten zien hoe hard het staal was. Echt Sheffieldstaal zei hij maar ik zag dat er ‘Herder, Solingen’ op stond. 's Winters als er sneeuw lag gooiden we sneeuwballen in zijn tent
om de messen en scharen te laten roesten en dan begon hij ons in het jiddisch te vervloeken en nam een zeemleren lap en poetste zorgvuldig al zijn messen en scharen weer droog of als de boeren verdiept waren in de roffel die hij met zijn messen sloeg kauwden we sinaasappelen uit die we voor een halve cent kochten omdat het sap er al uit gezogen was en gooiden die in de nekken van de kijkende boeren die dan vloekend de gele klodders uit hun kraag haalden en op de grond kwakten. Tegen kwart voor twee gingen we naar school om slag te leveren tegen de schooiers van het Keizerrijk tegenover onze school. Wij hadden stokken en zij slingers met stenen. Scms dreven we ze terug en soms zullie ons en dan vluchtten we binnen het hek en dee Dekker de concierge met z'n grijze baard de schooldeur voor ons open maar als Jupi het zag moesten we allemaal schoolblijven niet bij de meesters maar bij hemzelf en strafregels schrijven en één jongen dee het met twee pennen tegelijk om gauwer klaar te zijn en die moest toen alles overmaken en apart nablijven.
In de derde klas was Van Dam onze meester. We kregen ook Frans van hem: le sabre de mon papa en le chien de notre voisin, maar hij zei ‘sjien’ en ik zei dat je het niet zo uitsprak en dat onze Franse juffrouw ook chien zei, maar hij hoorde het verschil niet en toen zei ik er nog bij: en als die hond van hem is, is het ook ‘le sien’ en dat spreek je weer anders uit en toen moest ik om vier uur schoolblijven en strafregels maken: ik weet het niet (niet
| |
| |
moest ik onderstrepen) beter dan de meester maar gelukkig kwam zijn zoontje Sammetje hem afhalen die was door zijn moeder gestuurd anders had ik nog langer na moeten blijven maar het was toch bij half vijf en toen ik door de achterdeur in de Sophiastraat naar buiten ging, in de vierde klas mochten we pas door de voordeur, van de Wilhelminastraat zag ik een glimmende groene deur met een bordje Nat - Pas Geverfd. De schilder was weg en om me op Van Dam te wreken gaf ik met de zool van m'n schoen een harde trap tegen de deur en toen ik m'n voet terugtrok maakte hij een zuigend geluid net of je een pleister van een wond aftrekt chchie...
Ik begon meteen te hollen en hoorde een eindje verder iemand achter me brullen en ik keek onder het lopen eventjes om en daar kwam de schilder in zijn lange witte jas al aan: blijf staan godverdomme vuile smeerlap anders breek ik je benen onder je lijf. Ik rende nog harder en de blikken sponzendoos met de kiemende Piet Hein-boon en m'n griffelkoker rammelden op m'n rug in m'n schooltas tegen mekaar. Ineens hield het gescheld op en hoorde ik zijn voetstappen niet meer achter me. Toen keek ik weer om en zag dat hij met z'n vinger naar de grond wees en toen sloeg hij voorovergebogen met zijn handen op z'n dijen en riep: moet de jongeneer een plasje doen? Kom maar hier vent, dan zal ik je broekie voor je losmaken riep ie stikkend van het lachen vraag maar aan je lieve moessie of ze je een schone luier andoet en toen weer woedend: ik zal je voor je blote kont geven, vuile viezerik en ik zag een droppelspoortje op het trottoir en voelde ineens dat m'n broek warm werd. Hij begon weer te rennen maar ik nog veel harder van doodsangst en toen moest ie het opgeven. Toen ik thuis kwam was het nog niet helemaal opgedroogd het was wel koud en het stonk een beeije en ik zei tegen m'n moeder dat een werkster een emmer water tegen m'n broek had gesmeten omdat ze zei dat ik die om wou trappen maar ik had die emmer niet eens gezien!
Hetzelfde is me nog eens overkomen in Tandjong Morawa Kiri toen ik een oerbos moest ontginnen en de Bantammers al een groot stuk hadden omgekapt. Het was zo heet dat de honden achtergebleven waren.
| |
| |
Op een boomstronk lag een reusachtige opgerolde python van een meter of zeven en in het midden zo dik als een dij, zich in de zon te koesteren of een siësta te doen. Ik zou hem wel eens eventjes zijn hersens inslaan met mijn rottanstok die een Maleier vlak bij de grond voor me afgesneden had tussen de wortel en de stengel omdat dat het taaiste deel is. Ik droeg hem altijd aan een riempje door een gat dat ik er in gebrand had om m'n pols, dan kon ik hem niet verliezen als ik mijn beide handen nodig had en dat gebeurde in de rimboe nogal eens. Ik had ook een browning bij me in een holster aan mijn broekriem onder mijn witte pakéjan, maar die dorst ik niet te gebruiken want dan had ik direct dodelijk moeten treffen in zijn kop en als ik miste was het mis met mij! Toen de python me in de gaten kreeg was het net of hij me een knipoogje gaf en zijn tong tegen me uitstak. Hij begon zich meteen te ontrollen en kwam met wiegelende kop en wijd opengesperde muil en blazend - maar dat kan ook autosuggestie geweest zijn - op me af. Ik wou m'n browning nog trekken maar begreep dat ik geen kans had hem te raken vooral nu hij recht op me afkwam en de trefkans daardoor nog kleiner werd. Ik was een ogenblik verlamd van angst en schrik, draaide me toen bliksemsnel om, nam een sprong in het wilde weg en zette het op een lopen of liever strompelen en struikelen en opkrabbelen en weer doorspringen en ik verloor m'n topi en kreeg ineens een warm gevoel in m'n broek en zag op hetzelfde moment de schilder in de Sophiastraat voor me. Toen ik volkomen buiten adem was en steken in m'n zij kreeg bleef ik een heel eind verder even staan om om te kijken. Van de python zag ik geen spoor. Ik zag dat de boomstronk een meter of vijfhonderd van me vandaan was en ik zag ook m'n witte helmhoed liggen met de groene voering naar boven, een meter of twintig van de boomstronk. M'n kebonstok hing nog aan m'n pols en het is een wonder dat ik er op m'n hurdle race niet over
gevallen ben. Ik dorst m'n hoed niet te gaan halen en heb een pisangblad afgesneden en dat boven m'n hoofd gehouden want het was twee uur en een kwartier is genoeg om een zonnesteek te krijgen. Een oudere assistent, Van Ankum, die het dus weten kon, was eens zonder hoed van de fermenteerschuur naar het kantoor gelopen, een afstand van een paar minu-
| |
| |
ten, en hij was vlak bij het kantoor in elkaar gezakt. Ik heb een half uur gewacht uit angst dat de python ergens in de buurt lag en heb toen m'n hoed gehaald. M'n witte broek was opgedroogd.
Meneer Van der Have was wel een aardige man, maar meneer Van Dorsten in de vijfde klas was de aardigste van de hele school. Die ging op tweede pinksterdag met ons wandelen. We gingen met de tram naar Castricum en toen door de Alkmaarder Hout naar Alkmaar om de St. Bavo te kijken die precies hetzelfde was als de St. Bavokerk op de Grote Markt in Haarlem alleen veel kleiner en er waren ook geen Damiaatjes en or derweg leerde hij ons vlinders en bloemen en vogels en trakteerde hij ons op limonade maar hij zag er heel bleek uit en is toen met ziekenverlof gegaan omdat hij longtering had en op een middag kwam Jupi in de klas en keek heel ernstig en we dachten al dat we iets gedaan hadden maar toen vertelde hij ons dat meneer Van Dorsten gestorven was en dat we thuis geld moesten vragen voor een krans. We huilden allemaal en mochten allemaal mee naar de begrafenis aan de Schoterweg waar we met een andere meester heenliepen, de eerste die ik meemaakte en er was ook een domieen bij en de knapste jongen van de klas ik weet niet meer wie het was mocht de krans neerleggen. De tweede begrafenis was van mijn grootvader Prins. Eerst had mijn vader me al meegenomen naar Nijkerk omdat gropa erg ziek was en me voor zijn dood nog wou zien want ik was de stamhouder. Hij lag in zijn bedstee met een rood baaien hemd aan en hij was zo oranjegezind dat hij zei: als ze mie na mien dood opensnieje ben ik van binnen oranje en een rooie wollen slaapmuts op zoals de wolf in Roodkapje en bij zijn hoofd hing een hoefijzer aan een groen koord en daar probeerde hij zich aan op te trekken om mij beter te kunnen zien maar het ging niet en hij liet zich weer achterover zakken op zijn kussen dat schuin stond. Toen moest ik nòg dichterbij komen en ik was doodsbang maar m'n vader duwde me naar voren en toen legde hij zijn gloeiende uitgemergelde bleke hand op de mijne maar ik trok mijn hand terug en toen zei tante Anne zeg je grootvader goeiendag en ik zei zachtjes dag
grootpa maar hij hoorde het niet en toen we weer beneden waren en tante Jans me vroeg hoe von je grootvader? zei ik: een echte boef!
| |
| |
Dat kwam natuurlijk door dat rooie hemd en die slaapmuts en zijn vale gezicht met die grijze stoppels maar het was voor de eerste keer dat mijn vader zei: het is prettig om zo'n zoon te hebben dat heb ik later nog talloze malen moeten horen, maar tante Anna streek me over m'n haar en zei: arme jongen en toen kreeg ik koekjes en een klein glaasje morellen met brandewijn die tegen de schutting opgroeiden met een scheutje water erin en natuurlijk schaamde ik me al wist ik niet waarom. En een week later kreeg mijn vader een telegram dat hij overleden was en toen zijn we weer naar Nijkerk gegaan om hem te begraven en bij ieder bord lag onder het servet een bankje van vijfentwintig gulden voor de reiskosten maar mijn vader stak het mijne in zijn zak en zei: voor je spaarpot. We hoorden toen ook dat mijn grootvader die molenaar en vetweider en dijkgraaf was en schatrijk was geweest en de molen was op het huilen gezet voor het sterfgeval al zijn geld met speculeren verloren had en oom Gerrit nam de erfenis over en betaalde alles, de begrafenis en de schulden, en m'n vader zei later dat oom Gerrit heel slim was geweest want de effecten waren weer opgelopen en hij had er een kapitaal aan verdiend.
Op de terugreis zei m'n vader geen woord en ik was blij toen we weer in Heemstee waren. Mijn moeder kwam ons tegemoet en gaf m'n vader een zoen op z'n wang, idioot, dat had ze nog nooit gedaan behalve toen op de koperen bruiloft, maar dat was niet echt met al die andere mensen erbij, en ik geneerde me en hij klopte haar op haar rug en toen kwam het verhaal van grootpa die al zijn geld verloren had en toen keek hij naar mij en verklikte haar wat ik gezegd had toen ze me de vorige keer gevraagd hadden hoe ik grootpa gevonden had en ik holde weg de wei in en ging in het gras liggen en dacht: stikken jullie voor mijn part, alle grote mensen en vooral hij en ik ben lekker niet slecht ik ben net als alle andere jongens maar die hebben toevallig niet zo'n rotpa als ik en ineens zei ik hardop: het is prettig om zo'n pa te hebben en trok een somber gezicht en moest verschrikkelijk lachen en ik stond op en begon kapelletjes achterna te lopen die ik toch niet kreeg en gaf een harde schop tegen een koeienstront-pannekoek: hier, rotpa, heb je d'r één, hier, nòg een en toen ben
| |
| |
ik naar huis gegaan en heb bij de put een akertje water opgehaald en de koeien poep afgespoeld en aan tafel zat ik nog stilletjes na te grinniken.
Zo nu en dan maakte ik het hem op de meest onverwachte manier naar de zin. Mevrouw Dólleman, de moeder van Emy, had een grastennisbaan aan laten leggen waarop ze lawntennis speelden op een stuk weiland dat baas Janssen van haar gehuurd had en hun kennissen kwamen daar 's middags spelen naast onze tuin. Ik werd dan meestal geroepen om de dames en heren veilig door de koeien heen te loodsen want ze waren er allemaal een beetje bang voor omdat de koeien eens geschrokken waren voor een rooie sjaal van een van de meisjes die een hondje bij zich had, Dandy, een pukhondje, maar het kwam natuurlijk niet door die rooie sjaal maar door het hondje en het verschool zich achter z'n ‘vrouwtje’ en ze probeerde het weg te jagen maar het bleef aldoor vlak bij haar tot ze van angst in de sloot sprong en de koeien werden dol en renden met de koppen omlaag en de staarten omhoog achter het hondje aan en sloten het op het laatst in in een kring en vertrapten het en ze dorsten daarna niet alleen de wei over te steken. En op een middag hadden ze een onderlinge wedstrijd georganiseerd en toen heb ik stilletjes alle rozen in onze tuin afgeknipt voor de prijswinnende dames en toen ze vroegen mag dat wel van je vader? zei ik: natuurlijk, maar meteen dacht ik 't is weer zo laat, want de rozen waren zijn lievelingsbloemen. Toen de tennissers weg waren vertelde een van m'n zusjes het hem: Adri heeft alle rozen afgeplukt en ze aan de meisjes van de tennisbaan gegeven. Ik was natuurlijk in de wei in afwachting van de dingen die komen zouden. Ik had ditmaal het gevoel dat ik werkelijk schuld had, want die rozen waren niet van mij en die had ik dus niet weg mogen geven zonder het hem te vragen en ik dacht nou dan krijg ik straf en ik kan er nu toch niks meer aan doen. Toen hoorde ik m'n zusje Nelly aankomen en ze klom over het hek en riep al uit de verte: kom maar gerust, pa zal je niks doen. Toen hij het hoorde en we allemaal dachten dat hij woedend op je zijn zou zei
hij: zo zo, dat is vroeg, het valt me mee van meneer dat ie nu al zo galant is, die rozen groeien wel weer aan, het is zelfs heel goed, dan komen de
| |
| |
knoppen eerder uit en ga 'm nou ophalen en als ie niet direct meekomt gaat ie zonder eten naar bed.
Als we getennist hadden of liever als ik ballen geraapt had of ze uit de tuin van mevrouw Van der Weijden gehaald had die aan de andere kant van de tennisbaan lag want mevrouw Van der Weijden had gezegd dat ballen die overgeslagen werden verbeurd verklaard werden dan moesten ze maar hoog kippengaas maken maar ik kroop door de haag en haalde ze op en dan mocht ik mee naar de Dóllemans om te teaen en dan was er altijd veel visite op de veranda en de veel ouwere broer van Emy, Willy, die voor kandidaat-notaris studeerde hij dee soms heel gek met een ouwere zuster van Emy. Hij zat eens alleen met haar op de bank van de tennisbaan met z'n arm om haar hals en toen ik op de baan kwam en direct weer weg wou gaan zei hij: vin je Lous geen mooie meid? Kijk eens wat een lekkere dijen ze heeft en Lous was een van die meisjes die me overvallen hadden toen ik in de wei lag en ze was een grote sloerie maar ik vond haar wel mooi en was heimelijk verliefd op haar, verkikkerd, en toen tilde hij haar rok op, een witte flanellen tennisrok met lichtblauwe streepjes en gaf haar een klapje op haar blote dij en zij zei: pas faire! maar ze vond het niks erg want ze kreeg een kop als vuur en ik ook. Gelukkig dat Emy er niet bij was. Het was een gekke familie. Heel aan de overkant van de wei woonde een oom van haar, meneer Dólleman de burgemeester voordat meneer Van Lennep het werd. Zijn vrouw was Frans en heette ‘van zichzelf’ Thierry de Bie en ze had een bocheltje en ze was erg gesteld op m'n moeder en haar dochtertje heette Noepie, dat een afkorting was van Notre Petite, maar wij noemden haar Noepie Poepie, of Noep, Noep, Koeiepoep en ze had ook al aanleg om een bochel te krijgen en m'n vader zei dat het een erfelijke vergroeiing van de ruggegraat was en dat ze heilgymnastiek moest doen anders zou het erger worden. Ze had twee zusters die Bep en Siepie heetten en twee broers, Sannie en Marie, maar met de klemtoon op de eerste lettergreep anders zou het
een meisjesnaam lijken. Hij moest van meneer Dólleman als scheepsjongen de wereld in omdat hij niet goed leren kon. Mevrouw Dólleman, Jet, bekeek altijd modeplaten met m'n moeder en zei: ‘Mimi heeft de mooiste
| |
| |
hoeden van Nederland’, want ze liet ze soms uit Parijs komen en tegen ons zei ze dan: dan eten jullie maar een boteram minder, hoor, schrokkebrokken!
Zij woonden op Het Oude Klooster en als je door de lange oprijlaan met hoge bomen aan weerskanten liep kwam je uit op het Dorpsplein met de protestantse kerk, ‘het kerkje van Beets’, en het café het Wapen van Heemstede. Daartegenover lag een groot grasveld van de gemeente waarop 's zomers één keer per jaar het Volksfeest gehouden werd. Het hoofdnummer was biggenvangen. De biggen werden met groene zeep ingesmeerd en losgelaten. De mannen werden ingedeeld in ploegen van vier en moesten dan de big vangen. Wie hem pakte mocht hem houen.
De biggen renden direct weg en de vier mannen er schreeuwend achteraan. Midden op het grasveld waren vier tonnen opgehangen en de mannen mochten er niet omheen lopen maar moesten door een van de tonnen kruipen. De tonnen hadden aan de kanten een met wit papier beplakte hoepel zoals in een circus waar de leeuwen en tijgers doorspringen moeten soms brandend en in die tonnen zat meel, roet, blauwsel en meniepoeier. Ze doken erin en de tonnen begonnen te slingeren en om hun as te draaien en als de mannen eruit kropen stonden ze soms weer aan dezelfde kant en moesten ze er weer in. En zo zag je dan die vier mannen blauw, rood, wit of zwart of een mengsel daarvan achter de gladde biggen aanhollen, en zich erop laten vallen. Een enkele keer hadden ze de big meteen te pakken en pakten ze hem bij zijn voor- en achterpoten, gooiden hem over hun schouders en liepen er triomfantelijk mee naar de kleine tribune voor de burgemeester en de notabelen die dan bravo riepen en in hun handen klapten en de mensen juichten en de big kwiekte en blèrde en pieste de man in z'n hals. De drie afvallers kregen dan ieder een gulden, maar meestal glipte de big ettelijke keren weg of liep terug en dan moesten de mannen weer door de tonnen en als het te lang duurde moest er een nieuwe ploeg komen. Er was ook een nummer voor vrouwen en die waren nog veel feller en ze zagen er nog bespottelijker uit in hun onderrokken. Onder het feest zongen de mensen:
| |
| |
of:
Sien, Sien, Siene laat me los
Met je handen van m'n zak
of:
En m'n hartje tikt van rikketikketik
En wat zal er nu gebeuren?
En wat zal er nu gebeuren?
Onder deze paraparaparaplu.
Ook was er koekhappen in een waskom en een Hoofd van Jut waar mijn vader altijd een ridderorde kreeg omdat hij zo hard met de houten hamer op de pin sloeg dat de percussiedopjes tien keer achter elkaar tegen de bovenste lat ontploften en het was een aardige baas want de boeren die het niet konden kregen ook een gouwe ster maar niet zo'n mooie en schiettentjes met heen en weer slingerende pijpekoppen en een kalf met twee koppen en alle kinderen bliezen piepertjes op maar als je te hard blies spatten ze met een pats uit elkaar en mastklimmen in een met groene zeep ingesmeerde hoge paal met bovenaan een zij spek en een vlooientheater en een groot Rad van Avontuur met een veer waar spijkertjes tegen ratelden en kreeg je de prijs van het nummer waarop de wijzer van het rad was blijven staan of niks. Voor de hardloper was het een goeie dag. Hij had een strak gespannen tricotpakje an en hij mocht nooit stilstaan aan de bellen van z'n
| |
| |
pakje kon je 't zelfs horen als hij stilstond. Zelfs als hij bij je kwam als hij zomers op gewone dagen door het dorp liep moest hij blijven dribbelen of de pas markeren heette dat als hij maar effetjes stil stond gaven we de cent lekker niet die we van Ma gekregen hadden we zeiden daar wel niets van tegen haar maar het was eerlijk de hardloper zag de cent die ik in m'n hand had en toen ik nee knikte zei ie: stik met je cent en ging weer op een sukkeldrafje verder hij praatte anders nooit dat hoorde er ook bij. Dan het ringrijden in draf voor paren in versierde sjezen maar ik vond de bokkenwedstrijd het mooist. Alle bokken van de buitenplaatsen met een zoontje in de bokkewagen in een fluwelen pakje en een fluwelen petje op en een zweep in z'n hand en ernaast een lakei of een palfrenier die de leidsels van het bokkespan in handen hield en een jury die de prijzen toekende en dat heette concours d'élégance en daarin wonnen de bokken van de burgemeester en van meneer Van Merle altijd de eerste en de tweede prijs. Daarna kwam de hardrijderij, maar dan wonnen ze niks want die mooie opgekamde bokken wouen of konden niet hardlopen en er was een jongen die zelf een bokkewagen getimmerd had van een sunlightzeepkistje en de wielen van een afgedankte kinderwagen en die won de eerste prijs doordat hij de geit aldoor onder zijn staart in z'n gat porde met een stokje en de vrouw van de burgemeester mevrouw Van Lennep (meneer Dólleman was toen al dood) protesteerde en zei dat het gemeen was en ‘unfair’, maar de voorzitter van de jury was een socialist en zei: wie het eerst aan de eindstreep komt, wint en toen had ze niks meer te zeggen en ze was zelf gemeen want toen ik met Kerstmis eens naar de kerk gegaan was omdat er een reusachtige kerstboom opgericht was met gekleurde ballen en kaarsen en lovertjes en wattensneeuw en alle kinderen getrakteerd zouden worden op chocola met krentenbroodjes en daar was ik voornamelijk om gegaan
hield ik mijn kop op toen de jongen naast me een dikke straal chocola in zijn kop had gekregen uit een grote ketel van blauw aardewerk en toen zei ze snibbig tegen me: jij krijgt niets, Adriaan, je komt anders ook nooit in de kerk en je gaat niet eens op catechisatie dus zij moest vooral praten van gemeen en unfair! Er was ook nog een beeldschone koorddanseres
| |
| |
in een tricot pakje net zo eentje als de hardloper, die boven onze hoofden liep met een lange balanceerstok en de muziek hield op anders zou ze vallen en als er gevochten werd kwam Bouwman, de veldwachter met z'n grote snor en z'n wandelstok met een gouden knop kalm aangelopen en zei: doe dat nou niet jongens, we kunnen beter samen een borrel gaan drinken en dan liep hij gearmd met de ergste vechter weg en bracht hem naar huis en dat was helemaal niet opbrengen. Er was wel een cachot onder het raadhuis maar daar bracht hij alleen stomdronken kerels heen om uit te slapen. Dan kregen ze 's morgens een kop koffie van z'n vrouw en een paar dikke boterammen met spek en een sigaartje en was alles weer in orde. Als hij de ring miste kreeg hij een puts water over z'n hoofd maar dat was bij het tonsteken dat was veel moeilijker want het was maar een klein gat en alleen als je er precies in prikte viel het water achter je neer.
Bij het elektrische tentje waar je zien kon wie de meeste ampères kon verdragen van de massieve glimmende koperen cilinders alles blonk als een spiegel kon je haast niet door de mensen heenkomen. Daar wedden de boeren om een kwartje of als ze goed dronken waren wel om een gulden wie twee cilinders met beide handen het langst kon vasthouden als ze de baas van het tentje eerst een dubbeltje gegeven hadden en er was een grote ronde glazen plaat met een wijzer er achter dan trok de baas aan een hefboom en begon de wijzer te draaien en ging een slinger heen en weer tik-tak en begon een wiel te draaien en een belletje te luiden één keer pieng bij elke omwenteling en dan konden de twee sterke boeren de koperen cilinders niet eens meer loslaten en al wouen ze dat de baas ophield die lachte maar en dee het niet en zei: ja, vrienden, hier baat geen menselijke kracht tegen de wonderen der wetenschap en praatte zo een beetje door terwijl de boeren hun gezichten verwrongen van de pijn en hun schouders krampachtig omhoogtrokken zei ie als ik de stroom nu nòg sterker maak kan niets jullie meer van een wisse dood redden en de boeren begonnen te zweten en dan trok de baas eindelijk de hefhoom terug en lieten ze de cilinders los of ze witgloeiend waren en veegden hun handen aan hun broek af en keken woedend maar iedereen lachte ze uit en dan hadden ze de
| |
| |
weddenschap lekker alle twee verloren en dropen ze onder het gejoel van de omstanders af het gaf je niks al was je zo sterk als de hoefsmid die kreupel was omdat ie een trap van een paard gekregen had tegen de elektrische stroom kon geen mens op maar meestal dee die baas heel gewoon, heel langzaam, dan kon je zien hoe lang je het volhield en zodra je zei ho! hield hij op. 's Avonds werd er een vuurwerk afgestoken met vuurpijlen en girandoles en dondersterren en knalpotten en dan kwam het slotstuk, de apotheose, het portret van H.M. de Koningin-Moeder met rood en blauw bengaals vuur en draaiende zonnen dat kwam door de middelpuntvliedende kracht zei m'n vader.
Het was ook feest voor ons als we 's zomers op een zondagmiddag mee mochten naar de Buiten Sociëteit van Trou moet Blijcken waar alleen mensen van goeie afkomst en officieren lid van konden zijn, winkeliers bijvoorbeeld niet. Het heette tot en met apotheker of provisor maar wat dat was wist ik niet. De buitensoos lag tegenover Hotel Scholten en de fontein en de muziektent en de hertenkamp op de grens van Heemstee en Haarlem. Soms speelde de Schutterijkapel onder Adjudant Kriens en bij bijzondere gelegenheden de kapel van het derde Regiment Infanterie uit Bergen op Zoom onder kapelmeester Barbe. Ik mocht mee met een van de oudste zusjes en we werden mooi aangekleed. We gingen in ons mooiste rijtuig, een gele Berline op gummibanden en de hoeven van het paard waren gelakt; doordeweeks werden ze alleen maar met stinkende traan ingesmeerd. Mijn vader boog bij het binnenkomen van de tuin links en rechts en nam zijn hoed af en de andere heren ook en zei zo nu en dan: dag collega en dan gingen we aan ons vaste tafeltje in de tuin zitten. Op een keer hoorde ik aan het tafeltje naast ons waar meneer De Breuk, de wethouder en mevrouw De Breuk aan zaten een stuk van een gesprek... ze is van heel goede familie, ze is geparenteerd aan een freuletje Des Tombes... Als mijn vader aannemen riep kwam er een meneer in livrei: een blauwe fluwelen rok met zilveren knopen en een rood vest en een zwarte kuitbroek met kwastjes en witte katoenen kousen. M'n moeder nam meestal een advocaatje met geklopt eiwit, m'n vader bier of van Vollenhoven's Stout ‘De Gekroonde Valk’ en wij kregen citroen- | |
| |
limonade in kogelflesjes, spuitlimonade, die opengemaakt werden met een gele houten dop die de bediende soms zeien ze garçon uit z'n pandjeszak haalde en zo lekker in je neus prikkelde.
Het programma bestond uit aria's, marsen, ouvertures en potpourri's. Snaarinstrumenten waren er niet bij, wel hobo's, fagotten, klarinetten en fluiten en triangels natuurlijk ook pauken en een grote en een kleine trom. We kenden alle nummers van buiten en neurieden ze heel zachtjes mee en meneer Drost floot wel eens maar dat was niet comme il faut.
Ouverture Muette de Portici van Daniel Auber
Les Cloches de Corneville
De Aria uit Aïda
Ich weiss nicht was soll es bedeuten dass ich so traurig bin.
Ein Märchen aus...
de Ouverture Wilhelm Tell van Rossini
de Radetzky Marsch
de Ouverture Tannhäuser
de Ouverture van La Juive van Meyerbeer (daarbij gaven de heren elkaar een knipoogje en deden de dames of ze niets zagen)
Les Dragons de Villars
Ouverture Dichter und Bauer van von Suppé
La Traviata
de Ouverture Lohengrin
Potpourri uit de Carmen van Bizet (met ‘Toreador’ en ‘L'amour est enfant de Bohème qui n'a jamais connu des lois)
Die verkaufte Braut van Smetana
de Oberon van Weber
La Fille du Régiment van Donizetti
Ouverture Orpheus in der Unterwelt van Offenbach
Aria uit de Faust van Gounod
de Rhapsodie Hongroise (die altijd mis ging bij het crescendo en fortissimo)
de Cavalleria Rusticana van Mascagni
en tot slot Ouverture Leichte Kavallerie van von Suppé of de Stars en Stripes van Sousa, maar al die stukken natuurlijk niet op één dag.
De andere dames en heren kwamen wel eens een praatje ma- | |
| |
ken aan ons tafeltje en dan stonden m'n zusje en ik direct op en gaven hun een handje en zeiden dag mevrouw, dag meneer, meer mochten we niet zeggen voordat we aangesproken werden en buiten het hekje stonden de gewone mensen of ze liepen heen en weer onder de muziek of lachten hardop als er iets moois gespeeld werd Si Io Fui Ré of zoiets en dan zei m'n vader dat het een schande was. Tussen de nummers mochten we rondlopen maar we moesten mekaar een handje geven. Het gaf je niks al had je nog zoveel geld als Baron Zeepsop die een grote stoomwasserij in Bloemendaal had hij kon lekker geen lid worden omdat hij beneden onze stand was. Hij kwam op een zondag midden onder het concert in zijn Engelse trap met twee prachtige goudvossen à la Daumont bespannen met z'n vrouw naast zich en de palfrenier dos à dos op het achterbankje langs rijen en liet zijn zweep knallen expres natuurlijk om die deftige meneren en mevrouwen te pesten en hij lachte er nog bij ook en iedereen was verontwaardigd maar wij vonden hem een enige meneer en zijn paarden waren veel mooier dan de onze en op een keer ree ie alleen in zijn dogcart op de Dreef en stopte en zei: dag vent, ben je niet het zoontje van dokter Prins? Ja meneer. En hoe heet je? Adriaan, meneer. Zo, Adriaan, da's een mooie naam en weet je hoe ik heet? Ja meneer. Hoe dan? Baron Zeepsop, meneer en toen begon ie te schateren van het lachen en sloeg zich met de hand op z'n dij en het paard schrok en hij zei: onbetaalbaar! En toen vroeg hij of ik een eindje met hem mee wou rijen waar ik woonde wist ie al en hij bracht me tot dicht bij huis waar al een vigilante voor de deur stond van visite en hij zei: dag Adriaan, wil je de complimenten van me doen aan je papa en mama en ik zei ja meneer, dank u wel voor het meerijjen.
M'n vader zei: waar kom jij zo vroeg vandaan, ben je soms van school gestuurd? Dat zei hij alleen maar om leuk te doen voor de visite. Nee, ik heb lekker meegerejen. Met wie? Met Baron Zeepsop en hij zei dat ik z'n complimenten moest overbrengen aan u en ma en toen zei m'n vader: wat verbeeldt die parvenu zich wel? Ik heb nog nooit een woord met hem gewisseld. Denk erom dat je 't nooit weer doet.
Nee pa.
| |
| |
De meneer en mevrouw die op visite gekomen waren zeien toen dat ze maar even waren komen aanlopen en meneer had alleen maar zijn rechterhandschoen uitgetrokken en hij bedankte voor een tweede glas port en keek zijn vrouw eens aan en zei: kom vrouwtje, zullen we eens opstappen, het loopt al tegen etenstijd. Toen ze weg waren keek m'n vader me woedend aan en zei tegen m'n moeder: daar heb je het gebliksem al, zag je hoe ze mekaar aankeken? Nou denken de Rannefts natuurlijk dat we tòch met hem omgaan. Hij vertelt het natuurlijk overal rond en op de Soos zal ik ervan lusten. Met de Soos bedoelde hij de Binnensociëteit van Trou moet Blijcken in Haarlem op de hoek van de Groote Houtstraat en de Groote Markt waar hij 's middags een enkele keer een bittertje dronk en een partijtje whist speelde. Hij had ook eens met meneer Ferf gespeeld die advocaat was en lid van de Tweede Kamer en die zat aldoor te jammeren dat hij zulke slechte kaarten kreeg en eindelijk zei hij: verdomme, wat geven jullie me toch een strontkaarten, ik heb geen pop in m'n handen. De president van de sociëteit, meneer Lieftinck, een reusachtige man met een witte baard die altijd een hoge hoed ophad en 's zomers een wit piqué vest met lichtblauwe bloemetjes en die De Keizer genoemd werd, hoorde dat en zei: beste Jan, doe me een genoegen en laat zulke ordinaire uitdrukkingen op de soos achterwege. Als je slechte kaarten krijgt zeg dan gewoon: ik heb geen drol in m'n fikken, want meneer Lieftinck stond bekend als geestig en ad rem en iedereen was bang voor hem omdat hij zo'n scherpe tong had en meneer Ranneft bracht altijd papegaaien en rijstvogeltjes uit de Oost mee en wij kregen er ook een paar maar die waren direct dood, gestikt van de gekookte rijst.
Meneer Lieftinck hoorde bij de stad, bij die andere, onveilige, vijandelijke wereld waar je wel naar toe ging maar waar je altijd weer van thuis kwam. Hij hoorde niet in mijn Heemsteese wereld met de zachte prikkelende lucht van de eindeloze bollenvelden, waar het hele huis maandenlang naar rook naast en achter onze tuin met een dikke meidoornhaag ertussen waar de hyacinten afgesneden werden en in manden gedaan en tot meters hoge geurende en later stinkende bergen opgestapeld werden die niks
| |
| |
meer waard waren en snotbloemen heetten om de slijm die uit de stelen droop en die later toch nog dienst deden als mest en dan kwamen de poëtica's te voorschijn, de kopjes-en-schoteltjes, die al iets warmer roken en dan de warme gele en rooie tulpen ‘Gebr. Roozen, Bollenkweekers, Bulbgrowers, Heemstede, Holland’ stond er op een groot bord. Ik kende van sommige hyacinten de Latijnse namen die op gele plankjes stonden en kon die met mijn ogen dicht aan de geur herkennen en meneer Jan Roozen, de jongste zei: je gaat later zeker studeren, hè? Ja, natuurlijk net als m'n vader, voor dokter.
Ze kregen brieven uit alle landen soms alleen met Roozen, Holland op het adres en ik mocht alle postzegels hebben, de mooiste van de wereld met kangoeroes en struisvogels uit Australië en een paar Kaapse Driehoeken die ze nog bewaard hadden en de Acropolis van Athene en Russische met de Dubbele Adelaar en Japanse met de Rijzende Zon maar de allermooiste waren die van Salvador met centavos en een vuurspugende berg en een rookpluim erboven - de duurste was van Mauritius; een oranje postzegel van 1847 - en voor een paar mooie postzegels mocht ik dan van Dolfie Ebbers, het zoontje van onze apotheker die 's avonds de kranten rondbracht op zijn houten driewielertje zonder ketting met een groot voorwiel en twee kleine achterwieletjes en op dunne ijzeren banden en die een halve cent voor elke krant kreeg de kranten van hem rondbrengen maar het loon mocht hij natuurlijk zelf houen en ik moest hem nog een tweeëneenhalve centstuk geven ook, die ik met een kloppend hart uit de keukenla gestolen had, want zakgeld kreeg ik niet: wacht maar tot je op het gymnasium bent en het was zwaar trappen over die hobbelige ronde keien maar ik was trots dat ik fietsen mocht en als de mensen dan zeien dank u wel, kan de jongeneer al fietsen dan zei ik: ja, natuurlijk ik heb 'm voor m'n verjaardag gekregen, maar ik gloof niet dat ze 't gloofden want anders kwam Dolfie Ebbers ze er altijd op rondbrengen en als ik de fiets terug bracht kreeg ik van zijn moeder die er iets bij verdiende met een kruienierswinkeltje nog een zakje perendrups cadeau roze en witte of mikado's, kussentjes die zacht van binnen waren en de bruine smaakten naar koffie.
| |
| |
Omdat ik van m'n moeder een platte matrozenmuts met twee zwarte lintjes opzij op hebben moest noemden de Heemsteese jongens me ‘Zes Gebakken Flenzen’ en dat was een scheldnaam maar daarna noemden ze me ook wel de IJzeren Aap en dat was een erenaam omdat ik een van de grootste jongens die me aldoor maar pestte met z'n zes gebakken flenzen per ongeluk zo'n schop tegen z'n buik gegeven had dat zijn vader zich bij mijn vader kwam beklagen maar ik zei dat hij veel groter was dan ik en dat hij begonnen was en dat het gewoon aanstellerij van hem was van die pijn in z'n buik maar hij ging een paar dagen niet naar school en m'n vader heeft die man toen tien gulden gegeven als schadeloosstelling, maar het was chantage zei hij en het was aldoor maar vechten maar ik begon echt nooit en ik was zelfs altijd een beetje bang, alleen als ik aangevallen werd kon het me niets meer schelen.
|
|