| |
| |
| |
HFC
Ik was door een gelukkig toeval in het eerste elftal van hfc gekomen. Frits Dólleman, de rechtshalfback, moest plotseling naar Indië en de rechtshalf van het tweede was ziek (we speelden met twaalf elftallen in de Bond). Wijn van Waveren, de captain van het eerste, kwam me op een zondag halen en zei dat ik 's middags tegen Vitesse moest spelen, de kampioen van het Oosten. Hij nam me mee naar Brinkman en gaf me instructies wie ik in de gaten moest houden, speciaal de snelle Jantje Zeeman, de linksbuiten. ‘En denk erom, samenspel, dat is de hoofdzaak en als je in nood zit, terugspelen op mij of op m'n broer. Dus geen gedribbel of individueel spel of playing for the gallery. We moeten winnen, begrepen? En dat hoef ik je zeker niet te zeggen, fair play, nooit iemand in z'n rug tackelen of op de man spelen of pootje haken. Samenspel en de eer van de Good Old hooghouden.’
Ik vond alles goed. Ik mocht in het eerste meespelen! Ik was verschrikkelijk opgewonden en zenuwachtig en speelde als een rund. Ik werd keer op keer door Jantje Zeeman gepasseerd en werd braaf gehoond door het publiek en vooral door de jongens van het derde en tweede elftal die het me niet gunden. Met de rust was de stand 0-0, en dat was uitsluitend te danken aan het sublieme spel van Wijn en A. van Waveren en aan Janus Panus, de goalkeeper, die de moeilijkste ballen stopte. Ik ging moederziel alleen naar het hokje om me een beetje te wassen. Niemand zei een woord tegen me. Ik hoorde dat ze het er over hadden dat er een invaller voor me komen moest, maar de captain van Vitesse wou daar niet van horen. Gelijk had hij. Na halftime ging ik verbitterd het veld op. Ik had gehoopt dat ik de beste speler van het veld zou zijn en na afloop in triomf op de schouders van de hfc supporters rondgedragen zou worden. Ik verbeet me van woede. Ik had nog nooit zo slecht gespeeld.
Tot mijn grote verbazing onderschepte ik direct na half-time de eerste aanval van Jantje Zeeman die door mijn slechte spel dacht dat hij me maken en breken kon en een doorzichtige schijnbeweging maakte, waar ik niet intrapte. Ik centerde de
| |
| |
bal naar Eddy Holdert die vrijstond en die kogelde na een paar keurige passes de bal binnen een minuut onhoudbaar in het Vitesse-doel. Algemeen gejubel. Eddy Holdert zwaaide met zijn armen en omhelsde me en riep: ha, die ouwe Apenslag! Daarna ging alles van een leien dakje en toen Jenny hup Apie en het publiek hun Haafsee riep was ik niet meer te houden. Jantje Zeeman was niet alleen gedemoraliseerd, hij had zich in de eerste helft ook te veel gegeven en was niet gevaarlijk meer. We fokten nog één goaltje en wonnen met 2-0. Wijn van Waveren kwam naar me toe en zei: bravo, bravo en klopte me op m'n rug. ‘De volgende zondag ga je mee naar Den Haag, maar dan krijg je Boelie Kessler tegenover je en dat is andere koek.’
| |
Notitia Naturae
In de vierde klas hadden we een club opgericht, ‘Notitia Natu rae’, tot bestudering van de flora en fauna in de duinen, waartoe ook behoorde het uithalen van fazantennesten en het stoken van duinbrandjes waardoor de vlammen bij gunstige wind over de toppen heenvlogen en een rijtje duinen met helm en duindoorns en al afbrandde. Er was ook een jongen Jan van Thiel bij hij is Officier van Justitie geworden en is een paar jaar geleden gepensioneerd aan wie we de pest hadden omdat hij niet of maar half meedee als we de boel op stelten zetten. Zijn vader was Mr. J. van Thiel op de Gedempte Oude Gracht. Hij was oudrooms, maar wat dat was wisten we niet. Als we midden in de duinen gekomen waren, moest hij zich uitkleden. Hij was een wild konijn en wij waren de drijvers en hielden met stokken een klopjacht op hem. Zijn kleren werden eerst in alle windrichtingen verspreid en zelfs verstopt en hij moest maar zien hoe hij ze terugvond.
We hadden ook een erelid, Leida Mulder, de dochter van de Franse dominee. Om haar werd voortdurend ruzie gemaakt onder de leden. Van wie ze wàs. Er werd herhaaldelijk om haar gevochten, tot een grote jongen uit de vijfde klas van de hbs, Kieviet, daar een eind aan maakte. Hij dreigde ieder die haar maar met een vinger aanraakte, de ribben te breken. Zij was daarna zijn onbetwist eigendom.
| |
| |
Witte de Jong was ook lid van de club. Hij was een paar jaar ouder dan wij en een paar keer blijven zitten. Hij troonde de leden na vieren mee naar zijn kamer. Zijn vader en zijn broertje en zusje waren ook wit. De hele familie was wit op de moeder na. Zijn zusje Betsy had haar dat net gesponnen vlas was. Aan haar mochten we ook al weer niet komen van dat mispunt Kieviet. Hij woonde naast Witte de Jong op de Zijlweg en ze was ook van hèm, begrepen?
De andere De Jong, Zwarte de Jong, kwam uit het Rooie Dorp. Hij zag er altijd sjofel uit en had een heel klein gepensioneerd vadertje met een ringbaardje. Die kwam hem wel eens afhalen op het Prinsenhof. De domheid van Zwarte de Jong was spreekwoordelijk. Blauw sprak hem nooit anders aan dan met Asinus Asinorum en dan haalde Zwarte de Jong zijn schouders op en lachte schamper en zei: dan hoef ik ook geen hersens te hebben. Blauw kon hem niet uitstaan omdat hij geen vat op hem had. Hij gaf hem nooit een beurt, dat was toch boter aan de galg gesmeerd, zei hij. Zwarte de Jong grinnikte onverstoorbaar door. Hij was onkwetsbaar. Wat hem betrof ging hij liever vandaag dan morgen van het gym af. Valkema Blauw hoonde Gerard Vierkant om zijn gele modeschoenen en hij hoonde Zwarte de Jong om de armoedige bottines van zijn vader die hij op moest dragen.
Dat was een van de afschuwelijkste dingen die een jongen overkomen konden. In Heemstee ging ik op weg naar school Zjors Cremer wel eens afhalen, die een rijke vader had en in een groot huis in Den Hout woonde. Dit was ook zo'n kleine pa. Op een keer hoorde ik een ontzettend kabaal in het huis en toen ik aanbelde, holde Zjors naar de deur. Hij was op z'n kousen. ‘Pa wil dat ik zijn schoenen met elastiek opzij aantrek, omdat de mijne stuk zijn en m'n andere paar in de maak is, maar ik ga nog liever op m'n kousen naar school dan die idiote dingen van hem an te trekken,’ en toen zei ie tussen z'n snikken door: ‘Als ik ze an moet, ga ik helemaal niet naar school’.
Pa Cremer die de schoenen aan de lusjes in z'n hand had, gaf me een knipoogje en zei: ‘Zeg jij nou eens tegen Georges dat ie zich niet zo aanstellen moet, ze zien er toch keurig uit, vin je
| |
| |
ook niet?’ en hij keek me een beetje dreigend aan, maar Zjors die als op commando opgehouden was met zijn gesnik, keek me strak en werkelijk dreigend aan.
‘...Ja, voor u misschien, maar als ie ze antrekt, wil ik geen vriendje met Zjors meer zijn, als ie dat maar weet.’ Daarmee was de zaak bekeken. Op de Dreef liet hij me zijn stukkende schoen zien. De zool van zijn rechterschoen zat alleen maar los. Nou kon hij er juist zo lekker mee klepperen.
Zo nu en dan zie ik in Amsterdam nog wel eens zo'n laatste der Mohicanen lopen: Karst Thöne, President van de Rechtbank op de Prinsengracht, ook al pas met pensioen gegaan. Hij stond om een uur of vijf altijd op de vluchtheuvel van lijn 1 en 2 op de tram te wachten om weer naar Haarlem te gaan. Naar zijn ouderlijk huis in de Wilhelminastraat, waar zijn vader destijds ook President van de Rechtbank (en ook Curator van het gymnasium) was. Hij was niets veranderd, alleen een pietsie ouder geworden. Als ie me zag, keek hij me nooit aan. Hij was nog precies zo als zestig jaar geleden of liever zestig jaar geleden was hij al precies zoals nu. Hij is een verouderde uitgaaf van zichzelf geworden. Hij had nog hetzelfde bedrukte, sombere en bezorgde gezicht als vroeger, toen hij de pest aan me had omdat zijn broertje Job me wel aardig vond en een van m'n enthousiaste HFC-supporters was. Hij zelf voetbalde natuurlijk niet. Hij is een nuttig lid van de Maatschappij geworden, maar ik betwijfel of hij veel lol in zijn leven gehad heeft. Aan z'n gezicht zou je zeggen van niet.
| |
Vrijage in de Haarlemmerhout
Ik was met Gerard Vierkant en Janus Panus in een clubje met oudere jongens: Tiep Rijkens, die al een snor had en veel bier dronk, Frits Rijkens en Joop Ouwerkerk die een mooi zusje had, Marietje, maar zelf mismaakt was. Hij had een horrelvoet, een klompvoet met een houten zool van tien centimeter onder zijn rechterschoen en hobbelde onder het lopen en z'n lichaam schokte. Zijn linkerwang was iets dikker dan zijn rechter en daardoor sprak hij met een dubbele tong, of zoals iemand die met een volle mond praat en een beetje blazend. Zijn rechterarm was vergroeid en die hield hij altijd op z'n rug. Als hij z'n jas aan
| |
| |
moest trekken, moest je maken dat je weg kwam, want dan haalde hij die arm met een ruk en een slinger naar voren. Daarom stonden we altijd een eindje van hem af. Het was net of hij je een klap in je gezicht wou geven, maar hij werd razend als hij merkte dat je een pasje achteruit deed. Hij had geld en trakteerde ons op biertjes en sigaretten en we konden altijd bij hem thuis een kaartje leggen, banken of miezemauzen en hij ging geregeld mee als we een uit-wedstrijd hadden en loofde premies uit voor goaltjes. Hij rookte altijd stinkstokken en hield die onder het kaarten in z'n mond omdat hij zijn linkerhand nodig had om zijn kaarten vast te houden en daardoor kwijlde hij dan op z'n jas. Er zat altijd een beetje wit in zijn mondhoeken en we vonden hem een griezel en waren bang voor hem om zijn driftbuien, maar omdat hij ons altijd fuifde ‘slikten’ we hem. Hij kende ook ‘meiden’ en ging 's avond met ze op een bankje zitten in Den Hout. Om wat te doen begreep ik niet precies en als hij er niet bij was, verdiepten we ons in de situatie en hadden we lol hoe zo'n meid misschien onverwachts een pats in haar smoel van 'm kreeg en hoe ie dee als ie haar omhelzen wou. Tiep Rijkens wist ook waar Abraham de mosterd haalde en Gerard Vierkant en Janus Panus gingen ook meedoen aan het meidenlopen en eindelijk kwam ik aan de beurt, maar ik had er niks geen zin in en ik durfde niet en ik vond het eng. Er was een meid met een dik gezicht, Wies, en een stalen bril op en ze zeien allemaal dat het een lekkere meid was en ze maakten een afspraak voor me met haar en toen moest ik wel voor m'n fatsoen. Ze zou in de Groote Houtstraat voor de winkel van Droste gaan staan en dan zou ik haar nalopen.
Ze stond er, maar dee of ze me niet zag. Ze ging weg, de kant van de Houtpoort op. Ik volgde haar met een beklemd hart, steeds op een veilige afstand. Ze liep over de Dreef en langs de Koekamp en ging eindelijk op een lattenbankje zonder leuning zitten. Ik verzamelde al mijn moed en ging naast haar zitten. Ze schoof een eindje van me af. Zo hebben we daar een poos, ik weet niet hoelang, zwijgend naast elkaar gezeten. Ik moest iets doen maar ik wist niet wat en wat er van me verwacht werd en ik kon niets bedenken. Ze begon met haar benen te wiebelen
| |
| |
en ik zag dat ze dikke, zwarte wollen kousen aanhad, maar toen ik probeerde iets te zeggen weigerde m'n stem. Ze zei: ben je verkouwe? Ik zei: ja, een beetje en toen legde ze haar hand, een dikke met korte vingers, op de mijne en drukte er zachtjes op en toen was ik het liefst hard weggelopen net als toen met Lien Smit op de Kerklaan in Heemstee, maar ik was verlamd.
Ze pakte mijn hand en legde die op haar dij en toen heb ik met een gevoel van misselijkheid haar rok een eindje opgetild en voelde een dikke molton broek en toen heb ik me op haar gestort en heb haar gezoend en zei ze: doe niet zo wild, pas een beetje op m'n bril zeg, en toen heb ik als een bezetene met mijn hand tussen haar dijen gewoeld en over die molton broek gewreven en toen begon ze te giechelen en ik geneerde me dood en trok m'n hand heel voorzichtig terug alsof ze het niet merken mocht en zelfs niet gemerkt had dat ik hem ertussen gestoken had en toen stond ze op, trok haar rok recht en ging weg en toen ze zag dat ik aanstalten maakte om met haar mee te gaan, zei ze: o nee, ik moet naar m'n moeder, en smeerde 'm op een drafje.
De volgende middag vroeg Joop Ouwerkerk me direct hoe het geweest was. ‘Vond je Wies geen lekker dier?’ En ik dacht: Wies? Vies! maar ik zei met een air de dédain: hm... nogàl.
De wereld van het verleden begon zich in de vorm van herinneringen aan mij te openbaren. Ik gebruikte voor het eerst in mijn gedachte de woorden ‘vroeger’ en ‘toen’, maar was er mij nog niet bewust van dat ik het deed. Ik riep ze ook niet in mijn geheugen op, zomin als ik het beeld van het bankje in Den Hout met mij en ‘de meid’ erop in mijn gedachten teruggeroepen heb. Het is onder het schrijven bij me opgekomen. Nu, terwijl ik dit schrijf, roep ik de gedachte aan die herinnering (het herinneren zelf) wèl bij me op om een duidelijk beeld te krijgen van wat zich iets herinneren is. Ik bedenk nu ook dat mijn eerste herinnering bestaat uit een beeld van mezelf, van een jongen en een meisje die samen op een mooie dag in de wei dartelen, precies zoals de kapelletjes die ze achternazitten. Die herinnering schiet me niet te binnen, die breng ik mij te binnen. Ik pluis die gedachte uit om wat klaarheid te brengen in die herinneringschaos: de herinne-
| |
| |
ring aan Lien Smit (toen ik 17 was) en het oproepen van die herinnering (nu ik 71 ben). Het intrigeert me hoe het geheimzinnige mechanisme van het menselijke geheugen - het uurwerk dat door blijft lopen zonder ooit opgewonden te worden - er van binnen uitziet en in elkaar zit.
Toen dacht ik, in een katterige stemming op mijn kamertje zittend: ‘Vroeger’ woonde ik in Heemstee - dat met Lien Smit is al negen jaar ‘geleden’ - ‘toen’ liep ik nog niet met meiden - toen was ik nog een jongetje - ‘nu’ ben ik bijna volwassen.
Toen bedacht ik dat en dacht eraan, maar verdiepte me er niet in. Nu doe ik dat wèl (en ik verbeeld me heus niet dat het een diepzinnige gedachte is) omdat ik het zo curieus vind dat je zo'n solo-gezelschapsspelletje van zelfspiegeling tot in het oneindige voort kan zetten. Achter elk spiegelbeeld een nieuw spiegelbeeld. Achter elke heuvelrij een nieuwe heuvelrij. Een patiencespelletje dat nooit uitkomt en waar je nooit uit komt.
Nu gebruik ik mijn destijdse interpretatie van ‘toen’ en ‘nu’ als ezelsbruggetje voor de oplossing van de puzzel: de betrekkelijkheid, het elusieve van die vage, elkander achtereenvolgens afwisselende bijwoorden van tijd, gebruikt op verschillende tijdstippen van ons leven. Het steeds weer ‘verleden’ worden en achter ons geraken van het zich steeds weer vernieuwende heden.
De ene nieuwe heuvelrij achter de oude andere. En elke telegraafpaal aan de spoorbaan van ons leven ondanks zijn onwrikbaarheid op ons aanstormend en elk op zijn beurt ons als heden voorbijschietend en langzaam wegglijdend en ook verleden en verleden tijd wordend. Toch staan ze stil en zijn wij het die er langs razen tot we het eindpunt van onze spoorreis naderen: het punt van bestemming. Dan gaat de trein met ons erin vaart minderen. En dan hebben we al die telegraafpalen, die elkander voortdurend afwisselende en opheffende momentopnamen, weliswaar uit het oog verloren, maar kunnen ze ons als we willen toch elk ogenblik weer te binnen brengen en voor de geest halen.
Toen herinnerde ik mij Lien Smit voor het eerst. Toen zag ik het gebeurde voor het eerst in chronologische volgorde.
Nu herinner ik mij het toen gebeurde voor het eerst in oorzakelijk verband:
| |
| |
1 de puer op de stoep in de Kerklaan, |
2 de puber op het bankje in de Haarlemmerhout. |
En nu zie ik mezelf me mezelf herinneren. |
| |
Zorgen
Mijn vader maakte zich steeds meer zorgen over zijn financiële toestand. Hij had zes schoolgaande kinderen en de uitdrukkingen: jullie eten me de oren van m'n hoofd en bruintje kan het niet trekken en al die andere clichés waren nu menens. Hij begon een ernstig gesprek met me, als man tegenover man, zei hij en na een paar smoesjes kwam de aap uit de mouw. Voel je er iets voor om op catechisatie te gaan bij ds. Hesta, die heeft er met me over gesproken en zei dat het zo goed voor je zou zijn. Als ik hoorde dat iets zo goed voor me was, was ik op m'n qui vive (de wassingen met koud water en zo). Ik zei dat ik er niets voor voelde en dat godsdienst flauwe kul was, ‘dat vindt u toch zelf ook?’
‘Nou ja, ik zal het je maar eerlijk bekennen, die godsdienst is zo belangrijk niet, maar als je lidmaat wordt van de Doopsgezinde Gemeente, betalen ze waarschijnlijk je studiekosten. Ik word langzamerhand een dagje ouder en als er iets met me gebeurt... Ik heb nog maar tien mille op de bank en de praktijk gaat niet zoals ik gedacht had. Ik had in Heemstee moeten blijven; het enige dat je moeder nu na mijn dood zou hebben is de levensverzekeringpolis van vijftig mille. Dat is twee mille rente en daar kan ze niet van rondkomen met al die kinderen. En bovendien, je krijgt van ds. Hesta alleen maar Bijbelse Geschiedenis en de beginselen van de psychologie en in de Bijbel staan rake dingen, vooral in het Oude Testament. Heel interessant. En de Doopsgezinde Gemeente is rijk, denk er maar eens goed over.’
Ik was overrompeld door zijn joviale toon en vooral doordat hij me helemaal vrij liet, voor de eerste keer van m'n leven iets aan mijn eigen oordeel overliet, want hij kon me natuurlijk niet dwingen, daar had hij ellendige ervaringen mee opgedaan. Ik voelde me erg grootmoedig toen ik m'n schouders ophaalde en zei: ‘Nou goed dan, voor uw plezier’. Ik heb er geen spijt van
| |
| |
gehad. Ds. Hesta was een aardige man die erg liberaal was. Zijn college in de psychologie vond ik boeiend en van de rest trok ik me niets aan. Bovendien had ik elke dinsdagmiddag vrij voor cat en Gerard Vierkant was er ook op.
| |
De heleboel is Flauwe Kul!
Ik was goedgekeurd voor de dienst bij het reservekader en moest één keer in de week om vijf uur naar de kazerne om een cursus te volgen. In buitenmodel uniform en met een gelakte sabelschede. Het voordeel van een vrijwillige verbintenis was dat je in de vakantie een maand of als je wou langer kon gaan dienen zonder je studie te onderbreken. Ik liet een grote kist timmeren van een meter vijftig bij vijftig centimeter. Ik had uitgerekend dat hij net onder een soldatenkrib kon. Ik werd ingedeeld bij de 1ste Comp, van het 2de Bat. van het 3de Reg. Infanterie met Bergen op Zoom als garnizoen. Ik stond op een mooie, zomerdag in juni om vijf uur aan de poort van de Coehoorn Kazerne. Een kruier had mijn kist op een handkar naar de kazerne gereden. De schildwacht waarschuwde de sergeant van de wacht. Ik liet hem mijn zakboekje zien. ‘Zo, kom je hier dienen? En wat wou je met die doodkist?’ De soldaten die bij mijn aankomst uit de ramen hadden gehangen en nu in drommen om me heen stonden, lieten zich niet onbetuigd. ‘Sergeant, een gratis begrafenis met militaire eer en een vlag op se kissie. Pak op, jongens, daar gaat ie dan: Zo gaat Jantje naar de bliksem toe...’ en ze zeulden er op de trap net zo lang mee dat ie kantelde. ‘Pas op, 't portret van se meissie in een glaze lijssie zit erin’, zei een van de belhamels en trapte met zijn hak op m'n teen. ‘He Jèn, dat vin ik nou gemeen van je, die jongeneer hep je toch niks gedaan.’ ‘Vooruit jongens, opschieten, 't is direct voor de kok in de keuken geblazen.’ Ze sleurden de kist verder de trap op en de sergeant wees me een krib aan. Om de kist onder mijn krib te krijgen moesten de banken en de eettafels verschoven worden. Dat nam vijf minuten in beslag. Toen werd er gelukkig voor de soep geblazen en traden de etenhalers aan.
Ik kreeg een bord en een lepel en een vork en een vers kuchie en at mee. Kostelijke vette soep met rijst en groente en veel
| |
| |
vlees, maar voor de heren was het niet goed genoeg, want toen er voor de soep geblazen was zongen ze: soep, driemaal gekakt, driemaal gepoept. Na het eten begonnen ze me weer in de maling te nemen. ‘De jongste ruimt altijd de tafel op, dat is hier zo de gewoonte.’ Ik was zo groen als gras en wist niet of het waar was of niet. Het kon best. Maar in de uiterste nood nam ik het laatste redmiddel te baat. Ik had het in petto gehouden voor het geval dat ze me het vuur te na aan de schenen zouden leggen.
‘M'n oom heeft tegen me gezegd dat ik als adspirant-vaandrig geen corvee hoefde te doen.’ ‘Hoor je dat? Se oompie hep tegen 'm gezegd dat ie geen corvee hoefde te doen, en wie is je oompie dan aspirant vaandelzwaaier?’ ‘Generaal-majoor Prins in Den Haag.’ Asjeblieft, die zat! Daar hadden ze niet van terug. ‘Laten we hem dan voor deze keer maar pardonneren.’ Ik kende de hele generaal Prins niet, maar had toevallig zijn naam in de krant gelezen. Ik ging naar de kantine en vroeg om me een houding te geven om een potje bier, wat ik niet lustte. Daar begon het gepest weer.
Om half tien was het gelukkig avondappel: gekleed ervoor... of nakend er onder! Toen ik op m'n krib stapte hoorde ik krak en zakte een paar centimeter. Ze hadden me willen ‘keren’, maar hadden niet aan de grote kist gedacht.
De kapitein kwam de volgende morgen direct bij me en vroeg wat ik allemaal in m'n ‘houten demi’ had. Met vereende krachten werd de kist onder mijn krib uit gesleurd en ik moest hem openmaken. Hij verdacht me van socialisme. Hij keek de paar boeken die ik bij me had aandachtig door. Quo Vadis en Nicholas Nickleby en haalde Fécondité van Zola eruit. Het was net uitgekomen en ik had het meegenomen omdat het ‘schuin’ heette en sensationeel, want er werd een bevalling in beschreven waarbij de vagina vergeleken werd met een openstaand dakraampje (pornografie noemden de kranten het).
‘Heb je dit al gelezen?’
‘Nee, kapitein.’
‘Pink op de naad van je broek en je meerdere aankijken als hij het woord tot je richt. Weet je wat er in staat?’
‘Nee, kapitein, het is nog niet opengesneden.’
| |
| |
‘Zo, hm, dan zou ik het maar niet opensnijden.’ Hij stak het onder zijn arm en liep er mee weg. Tegen de kist kon hij niets doen. Die was wel buitenmodel, maar in de reglementen stond niets over de afmetingen.
Toen ik een week Recrutenschool had gedaan (exerceren en de handgrepen met het geweer) mocht ik met de troep mee. Als er voor het aantreden geblazen werd: 't is vijf minuten voor appel... 't is vijf minuten voor appel, zongen de soldaten: de heleboel is flauwe kul... de hele boel is flauwe kul (lang uitgehaald). Als de sergeant na het aantreden op twee gelederen riep: Gééééft (dat was het waarschuwingscommando)... en dan: Acht! (het uitvoeringscommando) wou roepen, was er wel eentje (in het achterste gelid natuurlijk) die hem voor was en... bloed op! riep. Dan was het nummeren! Eén, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht (de één heel hard, de ander bijna fluisterend; de één hoog, de ander met een diepe bas, de één met een piepstemmetje, de ander met een stentorstem, een grafstem, hees, binnensmonds, op een sleeptoon of door z'n neus - de varianten waren oneindig) en dan: negentien, of ze zeien helemaal niets.
‘Hee, nummer vijf, kan je niet meer tellen?’
‘Wat zegt u, luit, ik bedoel schuurzand? Bedoelt u mijn?’
‘Of je niet meer tellen kan.’
‘O, neemt u me niet verkwalijk, serzant, ik wist niet dat het mijn beurt was.’
‘Kiezen op mekaar, milicien Kooi, als je niets gevraagd wordt.’
‘Maar u vroeg toch of ik niet...’
‘Kop dicht, zeg ik. Overnummeren!’
Soms riepen ze ook wel hun nummer voor hun beurt af. Het hoorde bij de komedie.
Discipline? Iedereen had er dik schijt an. Het was vakantie. Elke dag mooi weer en naar buiten naar de hei. Als we een verre mars hadden gemaakt en doodmoe terugkwamen, wie stond op ons te wachten bij het bruggetje over de Zoom? Adjudant Barbe van de buitensoos-concerten met zijn stafmuziek. Hij had een nieuwe mars gecomponeerd, ‘Woensdrechtse Hei’ en de soldaten hadden er de tekst bijgemaakt: Woensdrechtse Hei, Woensdrechtse Hei, krijg de pest en de pokken d'r bij enz.
| |
| |
De luitenants zongen het ook mee. Ik zeg ‘gecomponeerd’ maar het had niets met compositie of muziek te maken. Het was een samenraapsel van klanken en tonen op maat, een deun, die de eerste beste boerenkinkel net zo goed ineen had kunnen flansen als hij noten had kunnen schrijven. Nee, dan de ‘Sambre et Meuse’! Zo opzwepend dat je je bij het klaroengeschal dood zou willen vechten. Dat was ook een soldatenmars, maar het was muziek.
Als we veldmars hadden en met een sergeant op sluippatrouille gingen om te verkennen waar de vijand was en we kwamen in de hei aan, commandeerde hij: halt, zet af... 't geweer, geweren aan rotten, liggen! We hadden brood en koffie bij ons en bleven dan de hele dag in het zonnetje liggen met één man op de uitkijk, die om het uur afgelost werd. 's Middags gingen we dan ‘vrij in het gelid’ (praten en roken) weer naar de kazerne.
Toen er eens een opperofficier, een hoge met vier sterren, aan de poort kwam, (ik heb het maar één keer meegemaakt), kwam de wacht in het geweer en blies de horenblazer tetteretet en de soldaten zongen: Jan met de Pèt! ‘Je Oompie komt je een visite brengen,’ hoonden ze en ik kneep 'm als een dief. Stel je voor dat het generaal Prins was. Toen hij weg was heb ik bekend dat ik ze bedonderd had en daarna waren we goeie vrienden.
Bij grote manoeuvres tussen de blauwen en de rooien werd er tussen de middag (we waren dan 's morgens om vijf uur uitgerukt) staakt het vuren geblazen. Dan moesten alle subalterne officieren te voet en de hoofdofficieren te paard naar de Generale Staf op een heuveltje met een vlag om te delibereren of rood of blauw er beter voorstond. Sommige officieren moesten daarvoor een uur lopen en hadden de pest in. Als ze mopperend en vloekend door de hoge hei langs ons kwamen, lagen we lekker in het zonnetje. Zo nu en dan werd er geblazen: tara, tara, tara, wat betekende dat ze op moesten schieten, want dat de generaals wachtten. Dan riepen wij - niet zo hard, maar toch zo dat ze het horen moesten - het grootste schorum vóór... het grootste schorum vóór! Meestal trokken zij zich daar niks van aan of deden of ze het niet hoorden omdat het onbegonnen werk was er iets tegen te doen, maar een piepjong tweede luitenantje, kersvers
| |
| |
van de kma, liet het niet op zich zitten. Hij zei: ‘Wie roept dat?’ waarop de hele compagnie in de houding sprong en antwoordde: ‘Wij niet, luit’. Ik vraag niet wie het niet gedaan hebben, ik vraag wie het gedaan hebben.’ ‘Ik niet, luit.’ Het was alsof ik op het gymnasium zat.
Luitenant Van Haeften met ae liet de hoogste in graad, een sergeant-majoor, komen en zei: een half uur surafexerceren in marstenue. Best, graag zelfs, maar hij had verder geen leven meer. Wat verbeeldde die snotneus zich wel?
Veertien dagen hebben we in het Krabbengat in de hel geleefd. De compagnies-commandant ging met verlof en werd vervangen door een kapitein van het Indische leger, een sinjo die zijn Indische uniform nog aan had met verschoten oranje tressen en in plaats van een sabel een klewang opzij. H. is een Held met een Houwer opzij. Hij was een houwdegen en een ijzervreter en hij had de Militaire Willemsorde voor Moed, Beleid en Trouw en voor de Atjehnezen en Lombokkers die hij had ‘neergelegd’ of door de kolonialen en Ambonese vrijwilligers had láten neerleggen
(zo stond het in de krant, en ik herinnerde me nog de dag dat het laatste verzet van Toekoe Oemar gebroken werd en dat hij daarna tot de strop veroordeeld werd wegens rebellie en dat het volk op straat zong: En Toekoe Oemar die moet hangen, hiep hiep hoera, bis). Kapitein Klewang had gediend onder generaal Van Heutsz, voor wie een standbeeld is opgericht. Toekoe Oemar heeft ook een standbeeld gekregen, maar zijn standbeeld was een hangbeeld: de galg.)
Hij zou ons wel eens bijbrengen hoe in de Oost een benteng of een kraton bestormd werd. ‘Als we dan de vijandelijke benteng binnendringen roepen we “Hoera, Leve de Koningin!” en dan planten we de Nederlandse driekleur in de veroverde bodem en jagen de opstandelingen over de kling.’
Hij zette het plan de campagne in alle details uiteen; de luits en sergeanten en wij hoorden hem meesmuilend aan.
‘Verspreiden!’ En we verspreidden ons in de hei in tirailleurslinie. ‘Bajonet... op!’ Overal klikklak. ‘Versnelde pas! Looppas! Stormpas!’ Tegen de looppas lag er al een troepje lijntrekkers
| |
| |
achter een hoge bos hei en met de stormpas zag je zowat niemand meer, behalve de luits en een paar sergeanten en een enkele dienstklopper die naderhand op z'n donder kreeg. Toen hij de benteng vrijwel op z'n ééntje bestormd had en Hoera, Leve de Koningin! riep (een sergeant zei zelfs dat hij hem had horen roepen Hidoepla Radja), riepen we het uit volle borst mee en stonden toen op. Langzaam en overdreven hijgend strompelden we naar hem toe. Hij had zo hard gelopen dat we hem onmogelijk hadden kunnen bijhouden en hadden er steken in de zij van, heus kapitein!
Het garnizoen bestond hoofdzakelijk uit rasechte Rotterdammers en daar was niets mee te beginnen, of hij nou raasde en tierde of dreigde met politiekamer, de provoost, veertien dagen cachot op water en brood en zelfs met het Depot van Discipline in Vlissingen, ze lapten het allemaal aan hun laars en de officieren hadden de keus: het over hun kant laten gaan of zenuwziek worden.
Bij het schijfschieten, dat een van de prettigste en makkelijkste diensten was, schoten we de spionnetjes in de Kuil aan gruzelementen. We konden het toch niet helpen dat we zo slecht schoten? De sergeant van de Kuil stak dan de rooie vlag uit en overal werd geblazen: houdt op, houdt op, houdt op met dat vuren, houdt op! Het spiegeltje werd vervangen en dat duurde op z'n minst een kwartier en daar was het ons om te doen.
Ja, de dienst was een makkie, waar je bleek naar toe ging en bruin gebrand van terugkwam. Het eten was prima (voor de meesten heel wat beter en overvloediger dan thuis), wat niet wegnam dat ze er altijd op scholden en in hun bord spuugden als ze zich zat gegeten hadden en om mij misselijk te maken, wat ze de eerste keren ook lukte, maar dat was nog niks vergeleken bij wat tweede luitenant Van Haeften te slikken kreeg. Dat was in mijn tweede dienstjaar en ik was inmiddels brigges geworden en was korporaal van de dag. Hij was luitenant van de week en toen er voor de Kok in de Keuken geblazen was en de etenhalers in de keuken gekomen en ordelijk met hun bidons afgemarcheerd waren, moest de luitenant de soep proeven, dat was dienst. De kok was een lange Bels die iets over de Belgische
| |
| |
grens geboren was maar toch in Nederland moest dienen. ‘Een bordje snert, luit?’ ‘Geen kwaad idee.’
De kok bracht hem een bord waarin hij van tevoren een paar flinke rochels gekotst had. ‘Smaakt het, luit?’ ‘Voortreffelijk.’ ‘Nog een bordje, luit?’ En de luit, die een armoedzaaier was en van f 600.- traktement moest rondkomen en blij was met zijn gratis warme maaltijd, slurpte met welbehagen nog een portie ‘van 't zelfde’ op, en toen de kok zei: ‘Wel bekome het u, luit,’ antwoordde hij beminnelijk: ‘Merci’.
Toen hij weg was en wij bekomen waren van het lachen, zwaaide de kok-dirigent met zijn grote pollepel en zongen we tweestemmig en weemoedig:
in zijn vaders kwispedoor (met een lange uithaal)
al die lekk're ròchels dóóóóóór!
Ons liefste lied was:
Al wie zijn vader heeft vermoord
en zijn moeder heeft vergeven
Maar eenmaal komt die tijd
dat wij de rotzooi gaan verlaten
vervloekt zij 't regiment
De woorden: soldaat, uniform, schoenen, geweer, losse patronen, ransel inclusief koppel, uitbrander, straf, brood en met groot verlof gaan kwamen in het rijke soldaten-vocabulaire niet voor. Wee degeen die het gewaagd had dergelijke profanaties in de mond te nemen of deze ongeschreven wet te over treden. Hij zou met de vinger nagewezen zijn als een heiligschenner en zijn straf zou heel wat zwaarder geweest zijn dan het opknappen van een paar onnozele pondjes (dagen) in de petoet (de politiekamer).
Voor hem bestonden alleen: een piot, het apenpakkie, de
| |
| |
(sigaren)kistjes of turftrappers, de spuit, losse flodders, het zwikkie, een leipie, een douw, het kuchie en het ideaal: afzwaaien!
| |
A Hopeless Case (naschrift)
Ik heb tot nu toe de bewegingen van het jochie gadegeslagen en zijn zieleroerselen waren de mijne. Daarna ben ik begonnen mezelf als zijn Beobachter op de voet te volgen en nu heb ik mezelf weer een nieuwe taak opgelegd. Ik ben nu de criticus van mezelf als Beobachter van mezelf geworden en mijn letterkundige geweten is een onverbiddelijke rechter die geen voorwaardelijke veroordeling kent.
Ik heb deze vlotte bijdrage tot de kennis van de soldatenmentaliteit en soldatenhumor in een kleine garnizoensplaats in anno dazumal nog eens onder de loep genomen en vind die achteraf hoogstens een stukje journalistiek dat even goed of beter door Jan Vrijman, Kronkel, Willem Wittkampf, Dagboekanier of Pasquino geschreven had kunnen zijn als ze in die tijd geleefd hadden - wat alleen bij de laatstgenoemde het geval is.
Voor het pedante jongeneertje uit de betere stand, dat zonder overgang uit zijn milieu gerukt en overgepoot werd in de mindere, de werkende stand, en die maar moest zien hoe hij op vreemde bodem acclimatiseerde was het echter om de drommel geen journalistiek, maar harde werkelijkheid, en daarom kan ik die militaire episode niet weglaten.
| |
De boerenoorlog
Een storm van verontwaardiging brak in Europa los toen de eerste Tommies in 1899 in Capetown landden om de Transvaal (met de rijke Witwatersrand-goudmijnen bij Johannesburg) en de Oranje Vrijstaat te annexeren. Ik was toen 15 jaar en zat in de vierde klas van het gymnasium. Bij ons thuis en overal was al wat Engels was taboe. Er mochten geen Engelse termen meer gebruikt worden bij het voetballen en tennissen. Alle Engelse tijdschriften werden uit de leesportefeuille gehaald en teruggestuurd. Mijn vader rukte de kaart van Groot-Brittannië en Ierland uit de grote atlas van Stieler en scheurde die in snippers. Hij ging niet meer om met de notaris aan de overkant omdat die
| |
| |
Engelse gasten had, hoewel bleek dat er maar één was, Mr. d'Arcy, een fel anti-Engelse 1er. ‘Dat kan hij makkelijk zeggen. Dat kan iedere Engelsman nu wel zeggen. In ieder geval, hij spreekt Engels en logeert bij notaris de Blécourt, dus die is pro-Engels. En d'Arcy komt uit Groot-Brittannië en dus is hij een moordenaar!’
Roemrijke, spannende dagen waren dat, toen de Boeren achter hun Kopjes lagen en iedere Rooinek die zijn hoofd uit de loopgraaf opstak, neerpaften met hun Mausergeweren (die verder droegen dan de Engelse Lee-Metfords). Iedere Boer was een scherpschutter met een patronenbandelier schuin over zijn borst, een baard en een breedgerande vilthoed op en ze zaten allemaal op paarden.
Op alle scholen werd het Transvaalse Volkslied geleerd en aan het eind van een buitenconcert in Trou moet Blijcken werd het gespeeld en staande met ontbloot hoofd en ontroerde stem meegezongen:
Kent Gij dat Volk vol Heldenmoed
En toch zo lang geknecht?
Het heeft geofferd Goed en Bloed
Voor Vrijheid en voor Recht
(laatste couplet)
Komt burgers, laat de vlag nu wàppren
Roept in de Zege onzer dà-àppren
Dat Vrije Volk - Dat Vrije Volk
Dat vrije, vrije Volk zijn wij!
De helden: Jan Joubert (de Oppercommandant, die de mooiste baard had), Christiaan de Wet, de onvangbare, die een tijdlang met 7000 boeren stand hield tegen 90.000 Engelsen die hem probeerden in te sluiten, maar die toch ontsnapte! Paul Kruger met zijn hoge hoed en President Steijn van de Oranje Vrijstaat, die zo beroemd was dat hij geen voornaam nodig had, Louis Botha, Jan Smuts, Generaal de la Reij (Zoutpansberg), Pieter Cronjé, Ben Villiers en Piet Retief, de Voortrekker. We spraken hun namen geheimzinnig fluisterend uit, met het diep- | |
| |
ste ontzag, zoals Marie Lemmers vroeger in Heemstee, als ze ons vertelde van de Heilige Maagd Maria en het Kindeke Jezus.
Of jubelend wanneer de Boeren de Engelsen weer een ‘verpletterende’ nederlaag hadden toegebracht:
En de Boertjes hebben 't overwonnen
Hiep hiep Hoera! Hiep hiep Hoera!
En de Boertjes hebben 't overwonnen
Hiep hiep Hoerááá! Hiep hiep Hoera!
Ze hadden zelfs generaal Methuen met 1000 man gevangen genomen. Ze konden alles. Onze nog smeulende verering voor de helden uit de boeken van Gustave Aimard, Fenimore Cooper, Wörisschoeffer, Karl May, Gabriel Ferry Le Coureur des Bois, enz. laaide op. Wat waren die boekenhelden vergeleken bij de echte, levende Boeren-helden, die Vrijheidshelden? We brandden zelf mee en dansten als Roodhuiden om het vreugdevuur. We leefden voortdurend in een roes. Engeland kreeg klop, en hoe! Joe Chamberlain, de gehate minister van Koloniën met z'n eeuwige monocle, kon zich wel oprollen:
Chamberlain moet zakkies plakken, hi, ha, ho
Chamberlain moet zakkies plakken, hi, haa, hooo!
En de glorieuze, verrukkelijke en dierbare plaatsnamen: Klipfontein, Pretoria, Paardenberg, Colenso, Elandslaagte, de Tugelarivier, Potchefstroom, Pieter Maritsburg, Magersfontein, Bloemfontein, Modderrivier en de steile Spioenkop, waar drie Engelse generaals nederlaag op nederlaag leden. En elke dag stond er in de krant dat de gelederen der Engelsen door de Boeren gedecimeerd waren, een nieuw en triomfantelijk woord. En de Boeren trokken zelfs Natal binnen en sloegen het beleg voor Ladysmith, Mafeking en Kimberley. Ze waren het vijandelijke gebied binnengedrongen. Hoera! En ze sloten de steden in en beschoten ze met Long Toms die ze bij Creusot gekocht hadden en die ‘alle Engelse kanonnen tot zwijgen brachten’.
Toen kwam de bittere ontgoocheling. De Engelsen lieten steeds meer afdelingen van de yeomanry - de bereden vrijwillige militie - overkomen. De Boeren stonden op het laatst tegen een troepenmacht van honderdvijftigduizend man en ze hadden geen reserves. Lord Roberts werd benoemd tot opperbevelheb- | |
| |
ber met Kitchener, de Beul, als onderbevelhebber. Dat was het keerpunt. Op 18 februari 1900 bracht Roberts de Boeren onder Cronjé de eerste nederlaag toe. Vierduizend Boeren werden daarbij gevangengenomen! We konden het niet geloven. De Boeren werden steeds meer afgemat en voortdurend opgejaagd en kregen gebrek aan ammunitie. Ook had Lord Roberts een duivels plan uitgedacht. Hij maakte bij proclamatie bekend dat de Transvaal en de Oranje Vrijstaat als kolonie bij Engeland ingelijfd waren. Alle te velde staande boeren zouden bij verder verzet als rebellen behandeld worden dwz. zonder vorm van proces worden opgeknoopt als ze de Engelsen in handen vielen.
Eind 1900 werd Lord Roberts als opperbevelhebber vervangen door Kitchener, die vijftigduizend man versterkingen vroeg en kreeg.
In de concentratiekampen stierven de vrouwen en kinderen als ratten aan alle mogelijke besmettelijke ziekten en van de honger. Dat waren de gevreesde en beruchte moordenaarskampen. Daar werd het bekende lied op gemaakt waarvan het eind luidde:
Maar ik heb 't erop gezet
de schuld van al dat Moo-oorden
iedereen weet dat ie Chamberlain heet.
Moord en dood benne z'n enige akkoo-oorden!
Stoppen ze zo maar in de moordenaarskampen.
Lage wraak van Eng-e-land!
De Assiette au Beurre gaf in 1901 een speciaal nummer uit over de beestachtigheden van de Engelsen in Zuid-Afrika; de karikaturen in kleuren waren van Jean Veber.
L'impudique Albion. Marianne, die haar rok optilt en haar blote achterste laat zien, waarop het imbeciele gezicht van King Edward II getekend was.
Une Réprimande. Paul Kruger die koningin Victoria over de knie legt en haar voor haar blote kont geeft.
| |
| |
Les Camps de Réconcentration. Een jammerende Boerenvrouw met ontblote, uitgemergelde borsten en ten hemel geheven handen, kijkt neer op een stapel kinderlijken aan haar voeten. De tekst, een letterlijke vertaling in het Frans van een officieel rapport van Kitchener aan het War Office, luidde... Dank zij de goede organisatie van de concentratiekampen heersen daar overvloed en gezondheid. Het is een waar genoegen de kindertjes met hun onschuldige spel bezig te zien tussen de tenten en onder de ogen der moeders, die daardoor een ogenblik de droefenis van hun situatie vergeten... De voorzorgsmaatregelen die wij getroffen hebben, hebben de kindersterfte teruggebracht tot 38 pro mille.
l'Epave. Paul Kruger is als een naakte grauwe reus op het Nederlandse strand aangespoeld, half in het zand weggezakt. Koningin Wilhelmina staat met een tulp in haar handen over hem heengebogen en houdt beschermend een tip van haar hermelijnen mantel boven hem.
l'Insaisissable de Wet. Christiaan de Wet op een gevleugeld paard boven de Kopjes van de Transvaal met zijn mauserkarabijn boven het hoofd geheven. Het onderschrift (weer overgenomen uit een rapport van Kitchener aan het Britse Ministerie van Oorlog):... Slechts één jammerlijke krankzinnige heeft tot nu toe geweigerd zich over te geven. Hij is de laatste hoop van de laatste rebellen.
Vers le Camp de Réconcentration. Een verkrachte Boerenvrouw ligt met uitgespreide benen en in het zand klauwende handen op de grond. Een troep Engelsen marcheert voorbij en sleept haar twee kinderen mee, die zich proberen los te rukken. De tekst (zie boven idem)... Die Boerenvrouwen verdienen werkelijk geen sympathie. Velen harer laten haar kinderen in de steek en wat dat betreft zijn zij ongevoelig voor elke terechtwijzing. Haar kinderen kunnen daarom van geluk spreken wanneer zij Engelse soldaten tegenkomen die ze onder hun bescherming nemen.
Naar aanleiding van het pak slaag dat Queen Victoria van Oom Paul kreeg, werden de diplomatieke betrekkingen tussen Frankrijk en Engeland bijna verbroken. De Engelse ambassadeur eiste in opdracht van Her Majesty's Government dat de
| |
| |
verkoop van het desbetreffende nummer gestaakt zou worden en dat alle onverkochte exemplaren vernietigd zouden worden. De Franse regering heeft daaraan gevolg gegeven, maar toen het schandaal een beetje geluwd was, verscheen de Assiette au Beurre met een nieuw nummer met dezelfde plaat. Die was ditmaal overtrokken met een soort raster, een gaasje, dat het beeld nog bespottelijker maakte. Het blad is toen een poosje verboden.
Het aandoenlijkste was de plaat van mevrouw Kruger, die van verdriet gestorven was en bij de dood van Koningin Victoria op een wolkje aan de rand van de hemel gaat staan en probeert haar, terwijl ze door kwelduiveltjes met gloeiend hete driepuntige vorken in de billen geprikt wordt, uit de hel naar de hemel op te trekken.
Het was een afschuwelijke tijd. De Engelsen brandden alles plat. De boeren moesten van gezouten paardevlees leven. Ladysmith en Mafeking werden ontzet. De Boeren hadden de sympathie van de hele niet-Engelssprekende wereld en zochten overal hulp, maar werden overal afgescheept met platonische toezeggingen.
Eind 1900 besloot Oom Paul, die toen zesenzeventig jaar was, zelf naar Europa te gaan en persoonlijk een beroep te doen op het geweten van president Loubet, de Duitse Keizer en misschien ook van de Tsaar van Rusland. Hij scheepte zich in Lorenzo Marquez in op de Gelderland, het oorlogsschip dat Willemientje op zijn verzoek onmiddellijk gestuurd had om hem op te halen. Het was de eerste daadwerkelijke hulp die hem geboden werd en het is de laatste gebleven.
Hij werd in Frankrijk door President Loubet officieel ontvangen en door het Franse volk uitbundig toegejuicht, maar moest onverrichterzake zijn reis voortzetten. Toen ging hij naar Duitsland. Het plan was dat Kaiser Wilhelm hem ook officieel ontvangen zou. Hij had hem zelfs uitgenodigd. Op het laatste ogenblik wisten de Duitse jonkers de keizer echter om te praten en zo werd hij in Berlijn alleen door de Rijkskanselier, von Bülow, officieus ontvangen. Weer moest hij met lege handen vertrekken. Teleurgesteld, verbitterd, ontmoedigd is hij toen naar ons land gegaan.
| |
| |
Ik was natuurlijk bij de grootse ontvangst op het Stationsplein. Oom Paul stond voorovergebogen en als een gebroken man in het rijtuig met vier paarden dat hem over het Damrak naar het Paleis op de Dam zou brengen. We kenden hem allemaal van de foto's. Zijn gerimpelde gezicht met de diepe groeven en diepe wallen onder de ogen, zijn niet lange, grijze baard, zijn hoge hoed en zijn geklede jas. Nu zagen we hem met onze eigen ogen. Het was een onvergetelijk ogenblik toen hij zijn hand ophief om het Nederlandse volk en onze geliefde Koningin te danken voor het spontane sturen van het oorlogsschip, en toen van aandoening geen woord kon uitbrengen. De tranen stroomden hem over de wangen. Iedereen snikte en snotterde en snoof en snoot z'n neus en veegde z'n ogen af. Het rijtuig kon niet door de opdringende menigte heen komen. Toen spanden de Amsterdamse studenten de paarden uit en week de menigte uiteen. Er was geen politieagent te zien.
Staande en voortdurend groetend hield Oom Paul toen de roemrijkste intocht die een buitenlands staatshoofd ooit in Amsterdam bereid was. De mensen die eerst zwijgend waren blijven staan, begonnen het Transvaalse Volkslied te zingen en Leve Oom Paul te roepen en Weg met Engeland en Weg met Chamberlain en hij bleef maar leunend op zijn stok in het rij tuig staan, terwijl de studenten hem voetje voor voetje en met de grootste omzichtigheid voorttrokken.
Paul Kruger heeft een tijdje in Utrecht gewoond, toen in Hilversum, toen in Menton en tenslotte in Zwitserland. Daar is hij in 1904 in Clarens gestorven. Ondanks alle smeekbeden en vertogen heeft hij geweigerd zijn medewerking te verlenen aan het totstandkomen van de smadelijke vrede van Pretoria in 1902, waarbij de onafhankelijke Zuid Afrikaanse Republiek gedegradeerd werd tot een Engelse kolonie: The Cape Colony!
| |
Society Life en Godsdienstig Leven
Ter gelegenheid van het huwelijk van Marietje Dólleman met Jhr. Karstjan van Coehoorn van Sminia werd er in het Grand Hotel Funckler in de Kruisstraat een groot feest gegeven, een bal met intermezzo's en een souper. Een van die intermezzo's
| |
| |
was een Menuet voor vier paren op muziek van Mozart. Ik vormde met Emy Dólleman het eerste paartje. Tegenover ons hadden we Jhr. Dory Prins van Westdorpe met Deetje Eibergen Santhagens (naderhand getrouwd met Willy Dólleman). Emy en ik waren het knapste paar. Ik had een Louis Quinze lichtblauwe rok aan en een kuitbroek. Ik had een degen opzij en een tricorne page-muts op met een staartpruik. Aan mijn mouwen hingen lange lubben van echte Brusselse kant. Ik vond mijn pakje zo flatteus en zo mooi dat ik het aangehouden heb aan het souper en tot het bal afgelopen was. Er was ook nog een andere reden. Ik zou aangenomen worden als lidmaat van de Doopsgezinde Gemeente en was met mijn vader een smoking gaan kopen, een confectie-smoking en daar geneerde ik me voor, want hij paste me niet omdat mijn vader hem op de groei gekocht had. Ik was hem al boven 't hoofd gegroeid: 1.76 m. De hele familie familie Dólleman kwam er aan te pas. Ze zeiden dat het niet fashionable was aan het souper, maar ik liet me niet bepraten.
Mijn bevestiging als lidmaat van de Doopsgezinde Gemeente ging niet van een leien dakje. Ik moest een schriftelijke verklaring afleggen wat ik geloofde. Ik moest m'n geloofsbelijdenis doen. Ik wist wel ongeveer wat de mensen bedoelden als ze zeiden dat ze ‘gelovig’ waren, maar dat was iets persoonlijks en dat moesten ze zelf weten. Dat op cat gaan had niets met geloven te maken. Ik geloofde het wel! Het was een gentlemen's agreement met m'n vader en ik had geen bezwaar tegen die bevestiging zolang ze mij geen geloof opdrongen. Ik vond het alleen een genante en vervelende geschiedenis, maar had me er in geschikt.
Ds. Elshorst (Ds. Hesta was inmiddels gestorven) was liberaal en maakte het ons makkelijk. Hij dicteerde wat we geloven moesten en dat moesten we dan thuis overschrijven en ondertekenen. Toen ik mijn belijdenis overlas en nog eens goed doorlas, merkte ik dat er duidelijk instond dat ik dit en dat geloofde. Ik, niet mèn! Dat was mijn bedoeling niet. Ik wou met plezier verklaren dat de leden van de Doopsgezinde Gemeente dit en dat geloofden en het algemeen houden, maar dit stuk kon ik niet ondertekenen. Toen heb ik de belijdenis helemaal overgeschreven en overal ‘ik’ in ‘men’ veranderd. Ik vond het erg diploma- | |
| |
tiek van mezelf. Zo spaarde ik de kool en de geit. In die trant: Als men lidmaat van de Doopsgezinde Gemeente wil worden moet men dit en dat geloven enz. enz. Dat heb ik ondertekend en bij Ds. Elhorst ingeleverd. Zo zal het wel gaan.
Op cat nam Ds. Elhorst me apart. Dat was natuurlijk een vergissing, zei hij, die derde persoon. Het moest in de eerste persoon zijn, want het was persoonlijk, strikt persoonlijk! Zo kon hij het onmogelijk accepteren. Ik vond het muggenzifterij want hij wist precies van Ds. Hesta waarom ik op catechisatie gekomen was. Hij zei: ‘Je schijnt de diepe ernst van de belijdenis niet te begrijpen’. Hij begreep zelf niet dat ik de zaak veel ernstiger opvatte dan andere jongens die geen barst geloofden en maar raak tekenden en beleden. Hij begreep niet dat ik het hem en de Kerkeraad alleen maar makkelijk had willen maken. Il y a des accommodoments, même avec le ciel, zeien we in Heemstee altijd. We konden het niet eens worden. Hij gaf me een paar dagen bedenktijd en als ik mijn belijdenis niet op de voorgeschreven manier inleverde, kon de bevestiging niet doorgaan. Mijn 'n biet!
Op de bepaalde dag kwam ik met mijn ongewijzigde pseudobelijdenis aan en zei dat ik het niet met mijn geweten overeen kon brengen de verklaring in de ik-vorm af te leggen. Toen werd hij echt woedend en zei dat ik me schamen moest in dat verband over mijn geweten te spreken. Ik had blijkbaar geen geweten of een verkeerd geweten, wat op hetzelfde neerkwam. Hij snapte er geen laars van. Ik had juist wel een geweten en verdomde het om te zeggen dat ik dit en dat geloofde en ze konden voor mijn part allemaal naar de verdommenis lopen met hun geloof. Toen hij zag dat ik voet bij stuk hield, begon hij uit een ander vaatje te tappen: ‘Beste kerel, ik geloof dat het in je belang is dat je aangenomen wordt. Misschien ben je zonder dat je 't weet wel veel religieuzer dan een heleboel andere mensen die zeggen dat ze het zijn.’ Religieus klonk minder erg dan godsdienstig. Dat was weer de een of andere truc: van de ware gelovigen en de mensen die van de daken verkondigden dat ze zo gelovig waren. Ik herinnerde me dat er iets dergelijks in de bijbel stond: Er zal meer gejubel in het Koninkrijk der Hemelen zijn over één zondaar
| |
| |
die zich bekeert dan over 1000 rechtvaardigen. De bijbel weet overal wat op. Hij zou mijn geval aan de Kerkeraad voorleggen en ‘een goed woordje’ voor me doen. Waarschijnlijk was ik volgens hem een zoeker, ‘een zoekende in de woestijn’! Of nee, dat was iets met een stem en roepen. De Kerkeraad nam mij aan.
Bij de doop wreekt Ds. Elhorst zich op me. We werden apart toegesproken en alle aannemelingen kregen dan een paar spatjes water op hun voorhoofd. Ik vond het een belachelijk en beschamend gedoe en keek voor me uit. Toen hij bij mij kwam, trok hij mijn hoofd met een ruk omhoog en achterover en kwakte een scheut water op mijn hoofd en in mijn ogen. Een geniepige streek, maar ik was bevestigd en ingezegend. Ja, ingeregend.
's Middags zou het Avondmaal gehouden worden; ik dacht dat dat alleen maar 's avonds kon met wijn en brood, maar ik had een competitiewedstrijd en kon m'n club niet in de steek laten. Het Avondmaal vond dus plaats zonder mij, maar ik had thuis gezegd dat ik 's middags naar het Avondmaal moest. Om m'n vader niet te alarmeren. M'n voetbalkoffertje had ik al aan een clubgenoot meegegeven. Ze hadden niet de minste argwaan toen ik de deur uitging.
Er was nog sprake van dat ik geëxcommuniceerd zou worden, maar dat schenen ze toch niet aan te durven om het schandaal. Zoiets was nog nooit voorgekomen!
| |
Hup HFC!
Het was een uitgemaakte zaak dat hfc - de Good Old - de netste club van Nederland was. Ten eerste omdat we geen bonte kleuren hadden zoals ‘Haarlem’ (een rood broekje met een blauwe trui en geeneens een shirt!). Ons kostuum bestond uit een wit tennisshirt en een gewoon donkerblauw lakens broekje. Ten tweede omdat we altijd keurig op het veld kwamen met prachtige scheidingen - meestal in het midden - en ons zelfs met halftime wasten en verkleedden om de indruk te maken alsof we pas begonnen. Dat waren we verplicht tegenover de elite van Haarlem die op de gereserveerde tribune zat. Ten derde omdat we altijd fair speelden en nooit ‘op de man’ en nooit opzettelijk hands maakten (hoewel dat geoorloofd was en je er alleen een
| |
| |
cornerkick of een free kick of in het ergste geval een penalty kick door riskeerde), zelfs als we daardoor een tegenpunt hadden kunnen verhinderen, en nooit van achteren tackelden. Dat heeft ons menig puntje gekost, maar we hadden het er graag voor over als het ons een applaus van de trouwe supporters bezorgde, ook al verloren we er de wedstrijd door. We hadden daarom nooit last met de referee, die bijna altijd de bal door ons liet aftrappen.
Als het elftal compleet was: Manus Francken, Ferry van der Vinne, Eddy Holdert, Frans van Gogh en Pim Mulier in de voorhoede, waren we met de gebr. A. en Wijn van Waveren als back vrijwel onverslaanbaar. Pim Mulier, de oprichter van hfc, kwam zo nu en dan uit Indië over. Hij had een dun hemelsblauw zijden voetbalbroekje dat we hem allemaal benijdden, maar het had ook zijn nadelen. Hij speelde rechtsbuiten. Op een keer dat hij de bal had en langs de lijn vloog, scheurde het en schoot zijn piemeltje eruit tot grote vreugde van de juniores die langs de lijn achter de afzetting stonden en tot grote consternatie van anderen. ‘Pim, Pim!’ werd er van alle kanten geroepen, maar Pim rende door of z'n leven er van af hing tot hij een voorzet gaf die even te ver aankwam, net op de lat. Achter! Toen kwam hij tot bezinning en merkte het. Hij holde het veld af naar het hokje en Wijn van Waveren hem achterna. De wedstrijd werd onderbroken tot hij een ander broekje aangetrokken had, maar Wijn had de grootste moeite hem mee te tronen. Toen hij weer op het veld kwam, kreeg hij een ovatie van de jongeren.
Voor de Holdert Cup - de Zilveren Beker - kon elke club inschrijven, het deed er niet toe in welke klasse of afdeling ze speelden. Telkens viel de helft af, net als in Wimbledon. We hadden in de eerste ronde geloot tegen een derde klasse club, de vvv, de Vlissingsche Voetbal Vereeniging, en moesten ervoor op reis. We spraken in de trein af dat we met 25-0 zouden winnen, geen goal meer en geen goal minder en Janus Panus, de goalkeeper, moest één goaltje maken. Als we dat voor elkaar kregen zou Loosjes, de enthousiaste secretaris die zelf niet speelde en nooit gespeeld had, ons op de terugreis in Den Haag op een fijn dinertje trakteren. We kwamen overeen dat de werkelijke naam van
| |
| |
de vvv niet de Vlissingsche Voetbal Vereeniging was, maar de ‘Vieze Vuile Varkens’.
We hebben het met de grootste moeite gedaan gekregen tot grote woede van het Vlissingse publiek, maar we waren zo stom geweest aan het eind van de wedstrijd te roepen: ‘Three cheers voor de Vieze Vuile Varkens - heep heep hoi! heep heep hoi! heep heep hoi!’
Toen we in de Jan Plezier zaten die ons naar het station zou brengen, werden we op de dijk door de verontwaardigde bevolking van Vlissingen opgewacht en bekogeld met paardevijgen en kleikluiten en moesten ijlings de zeiltjes neerlaten.
In de trein hebben we onze woede daarover op de referee, De Meyere, gekoeld. We zeiden dat hij een paar keer partij getrokken had voor de vvv en dat we daardoor de wedstrijd bijna verloren hadden. Zijn protesten hielpen hem niet. We legden hem in onze coupé op de grond bovenop de verwarmingsplaat en hoe hij ook jammerde, tot Bergen op Zoom moest hij op de grill braaien. Hij zei zoiets van een klacht bij het bondsbestuur, maar de woorden bestierven hem op de lippen toen Loos hem mee inviteerde in Den Haag.
In de finale kwamen we tegen hvv in Den Haag. Bij de rust was de stand 0-0. Bij het eind 1-1. Er moest dus verlengd worden. Beide elftallen waren vrijwel uitgespeeld omdat we er alles opgezet hadden het winnende punt te maken. We verwisselden van goal en begonnen opnieuw. Een kwartier verlenging. Stand nog 1-1. Toen nog een laatste kwartier en als dat geen beslissing bracht, moest de wedstrijd op ons terrein overgespeeld worden, omdat het te donker werd. We hadden geluk en maakten nog twee niet helemaal verdiende goaltjes en wonnen de beker, een geweldige zilveren bokaal. Er werd gespeecht en de beker werd volgegoten met twee flessen champagne. De winnaars mochten eerst om beurten een slok nemen. We waren volkomen uitgeput en konden de beker nauwelijks vasthouden in onze trillende handen. Toen de beker bij mij kwam en ik gulzig een grote slok wou nemen, kwam er door het momentum geen slok maar een grote golf champagne uit de beker in mijn mond en m'n neus en over m'n gezicht en was ik op hetzelfde ogenblik dronken. Met
| |
| |
de anderen ging het net zo. We hadden geen weerstand meer tegen de alcohol.
Vooral na overwinningen waren we bij uitwedstrijden in de trein door het dolle heen in het vooruitzicht van het dinertje van Loos. Na een overwinning van 5-1 op Rapiditas in Rotterdam (ze hadden hemden met breed geel-blauwe strepen) ik was toen al student zat er een juffrouw bij ons in de trein met wie we aanpapten, waar ze niet afkerig van was. Opeens stond een vent bij het raampje op, sloeg zich op de borst, en zei tegen haar: ‘Als u last van die snotneuzen hebt, beroept u u dan maar op mijn!’ Toen ging hij weer zitten.
Ik stond op, haalde m'n voetbalkoffertje uit het bagagerek, maakte het in een doodse stilte open en haalde er de revolver uit die ik uit mijn vaders bureau meegepikt had. Wijn van Waveren keek de man meewarig aan en zei: ‘God, meneer wat hebt u nu gedaan? U wist natuurlijk niet dat hij anarchist was.’
De man werd doodsbleek. Ik richtte de loop langzaam op zijn borst en zei: ‘Als u soms nog iets te zeggen hebt, zegt u het dan...’ en mèt sprong hij op en trok aan de noodrem en schreeuwde: ‘Anarchist, anarchist? Ik ben zelf anarchist en ik zal jullie bewijzen dat ik niet bang ben voor het kapitalisme!’ De trein stond stil en de hoofdconducteur kwam bij ons en maakte een dienstrapport op en de dame verklaarde dat de Heren haar helemaal niet lastig gevallen hadden, gunst nee hoor, en de conducteur nam mijn revolver in beslag en de man ging door met zijn propaganda tegen het kapitalisme tot we in Haarlem kwamen en allemaal mee moesten naar de stationschef die twee rechercheurs proces-verbaal liet opmaken. Bij onderzoek van de revolver kwam aan de dag dat er in de cilinder voor de loop geen kogel zat, wel twee daarachter. Ik stond erop dat dat in het proces-verbaal zou worden opgenomen. Waarom ik die revolver meegenomen had wist ik niet, maar wanneer wist je wel waarom je iets dee? In ieder geval niet om er mee op iemand te schieten, hoogstens op de isolatoren van de telefoonleiding langs de spoorbaan. We mochten gaan en Loos trakteerde bij Brinkman op een extra flesje wijn op de goeie afloop.
Ik kreeg een dagvaarding om op die en die dag op dat en dat
| |
| |
uur voor het Kantongerecht te Haarlem te verschijnen. De anarchist was er ook en balde zijn vuist tegen me, waarvoor hij een standje kreeg van de kantonrechter. En wie was dat? Mijn oude vriend mr. F. van der Mersch, Praeses van het College van Curatoren van het gymnasium. Ik werd veroordeeld tot f 15.- boete subsidair drie dagen gevangenis en zou de revolver terugkrijgen omdat hij van m'n vader was. Meneer Van der Mersch maakte gebruik van zijn dubbele functie om me extra de mantel uit te vegen. Hij had natuurlijk de pest in dat er geen kogel in de loop gezeten had. Hij kon je zo mooi met voorovergebogen hoofd over zijn gouden lorgnet heen vermanend en bestraffend aankijken. Hij zei dat ik blij mocht zijn dat ik er met een geldboete afkwam, gezien mijn misdadige gedrag, waardoor ik mijn vader (mijn geachte vader, zei hij) te schande maakte.
Meneer Van der Mersch had twee zoons en één dochter, die zich door het personeel freule liet noemen. Dat kwam meer voor in onze kringen. Zijn oudste zoon heette De Baron. Hij is van het gymnasium genomen omdat hij niet mee kon en is toen op het effectenkantoor van meneer Durieux gedaan. Ik had een soort verering voor hem omdat hij de enige was die meneer Van Hemert (bijgenaamd Bel et Noir, l'enfant chéri van alle Haarlemse dames en meisjes) perfect kon imiteren in zijn deftige tred. Die bestond daarin dat je je voet bedachtzaam neerzette en bij elke pas een knikje met je hoofd maakte en je romp tegelijkertijd een beetje vooroverboog. Je wandelstok moest je horizontaal zowat in het midden in je rechterhand houden en die schoot dan bij elke pas een eindje mee naar voren. Het leek eenvoudig, maar hoe we ons ook thuis oefenden, we konden er de slag nooit helemaal van te pakken krijgen. Alleen de Haarlemse chic liep zo: Jhr. Dory Prins van Westdorpe van de Dreef en zijn broer Ewoud, Jhr. André van der Poll van de grote villa aan de Zijlweg en zijn broer Max. Hun zuster Renée had een Engelse gouvernante en een Malthezer Leeuwtje waar ze sprekend op leek. Schoothondjes waren toen erg in de mode. De dames droegen ze veel. Ze begonnen hoe langer hoe meer op elkaar te lijken, tot je ze op 't laatst niet uit elkaar kon houden, vooral als ze samen over de grond rolden. Verder Meneer Breitenstein, de tenniskam- | |
| |
pioen van de Grote Club aan de Spanjaardslaan, Jhr. Quintus van de Wilhelminastraat, Jan Laan van de Nachtegaal aan de Bloemendaalse Weg
hij is met Noepie Poepie (Dólleman) getrouwd en Ferry van der Mersch, de tweede zoon van de kantonrechter hij is met Ida Holst getrouwd, de dochter van Mevrouw Holst van lepenrode die zo lekker naar bont rook en die me op die onzalige verjaardag met het Via Passare-spel opgescheept had en die het liefje van mijn vader was en van mij ook op mijn manier, maar daar heeft nooit iemand iets van geweten.
Mijn vader had op dat gebied een heel slechte reputatie, of een goeie, 't is maar hoe je het opvat. Na het gesprek met mijn zusters herinnerde ik me dat er een meisje, Betsy Vos, speciaal uit Haarlem naar Heemstee kwam om zich door hem te laten masseren en dat we allemaal vonden dat hij een beetje ‘gek’ tegen haar dee en dat ze vaak bij ons bleef eten en dat hij haar dan 's avonds wegbracht in het rijtuig. Piet was dan al naar huis, maar hij spande zelf in en mende zelf. Ook dat hij in Haarlem op de Kruisweg met zijn veren pronkte als mijn zusters mooie vriendinnetjes op visite hadden, speciaal Free Vigelius van de Parklaan. Daar sloofde hij zich bijzonder voor uit, maar ook dat was me toen ontgaan, het had zich alleen in mijn onderbewustzijn schuilgehouden. Mijn grootvader Prins schijnt ook een schuinsrechtsmarcheerder geweest te zijn en Oom Gerrit met z'n valoogje was ook een rare sinjeur.
Pas na mijn terugkomst uit Indië en Amerika, toen ik al getrouwd was, heeft m'n moeder mij verteld dat Oom Gerrit in Heemstee ‘nooit van haar af kon blijven’ en dat ze het niet tegen m'n vader had durven zeggen uit angst voor de gevolgen. Toen ik getrouwd en dus volgens haar ‘volwassen’ was, vond mijn moeder blijkbaar dat ik rijp was voor dergelijke confidenties.
Ik heb de revolver op de Griffie in de Jansstraat teruggehaald, maar de twee kogels waren er niet bij. Ik eiste ze op om de dienaren van het gerecht een hak te zetten en ze hebben een half uur moeten zoeken voordat ze twee kogels vonden die niet in de revolver pasten. Mijn vader had schik in het geval, al dee het hem geen goed in zijn praktijk, zei hij.
Ja, Haarlem was de stad waar de mannelijke jeunesse dorée
| |
| |
het monopolie had van de deftige tred, die Blauw de Kamelenpas of de Eierendans noemde, maar Blauw hoorde tot het slag mensen die ‘bùr’ waren, burgerlijk, en dat was voor de chic het ergste wat je van iemand zeggen kon. Ze bedoelden daarmee de mensen van mindere kom-af. Dat waren ‘prollen’ die onder geen voorwendsel in hun kaste opgenomen werden, ook al waren ze zoals Blauw Doctor in de Filosofie.
Het was een goed ogenblik om op te houden met dat verdomde voetballen waar ik meer tijd aan besteedde dan aan m'n studie, zei m'n vader en wat zijn praktijk betrof, dat was hem ernst, want in de jaarlijkse wedstrijd tussen hfc en de Roodbroeken om het kampioenschap van Haarlem had ik als halfback van het midden van het veld een goaltje gefokt met een puntschot toen ik plotseling in de gaten kreeg dat de Haarlemkeeper, Kerbert, even een slokje was gaan nemen uit zijn limonadeflesje dat achter de goal stond. Het Haarlem-publiek was eventjes beduusd en begon toen te joelen: dat was geen spèl! Ondertussen wonnen we de wedstrijd en het kampioenschap met 4-3 en was er na afloop een opstootje bij ons voor de deur op de Kruisweg. Ik moest er om denken dat hij ook patiënten had onder de Haarlem-supporters en die betalen even goed als jouw vriendjes van hfc.
Van ophouden met voetballen was natuurlijk geen sprake. Ik voetbalde zelfs 's avonds bij heldere maan. Dan smeerde ik 'm na het eten en gingen we in de Spanjaardslaan goaltje kicken. Van mijn huiswerk kwam niets terecht en m'n vader had me al gewaarschuwd dat ik er niet op rekenen moest dat ik het nog eens over kon doen als ik niet door m'n eindexamen kwam. Ik voerde vrijwel niets uit en had slechte rapporten gehad, maar ik trok me er niets van aan tot m'n vader op een middag laat aan tafel kwam en niets zei. Na de soep veegde hij z'n baard af en daar had je het gedonder in de glazen: ‘'t Is prettig om zo'n zoon te hebben. Meneer Garrer heeft vanmiddag op de soos tegen me gezegd dat je je heus niet meer hoeft in te spannen. Je hebt je tijd verbeuzeld met voetballen en je hebt geen schijn van kans door het eindexamen te komen, daar waren ze het op de lerarenvergadering allemaal over eens.’
| |
| |
De onherroepelijke waarheid drong niet direct tot me door. Toen het eten in diepe stilte afgelopen was, ging ik naar mijn bovenkamertje en stak het petroleumkacheltje aan. Het was niet koud, maar ik had het koud. Ik ging achterover op mijn bed liggen en probeerde te denken. Ze hadden gelijk, maar ik had er geen ogenblik aan gedacht dat de toestand zo ernstig was en dat de consequentie was: niet studeren en dat was nog het ergste niet, maar: geen student worden! Ik had nog maar drie en een halve week voor het eindexamen en kon mijn achterstand dus niet inhalen. Ik begon te zweten van angst. Wat 'n stommeling was ik geweest. Ik had gedacht dat alles, zoals tot nu toe het overgaan, wel los zou lopen, al had ik voor de overgangsexamens wel iets uitgevoerd, maar nooit meer dan strikt nodig was. Als het kalf verdronken is dempt men de put. Gedane zaken nemen geen keer. Als hadden komt is hebben te laat, of omgekeerd, hoe was het ook weer? Het leek wel een uurtje bij Schepers. Ik zocht steeds nieuwe uitdrukkingen en vond er geen. Die goeie Schepers. Ja, in Nederlands was ik wel goed. Nogal wiedes, daar hoefde je niks voor te doen. Ik had geen berouw, o nee, ik had alleen maar het land dat ik het werken steeds weer uitgesteld had en steeds maar gedacht had ik heb nog tijd genoeg en dat ik me dat uit gemakzucht en indolentie wijsgemaakt had. Nu kwam loontje om zijn boontje en je kon ook zeggen: nu komt boontje om zijn loontje en ik dacht aan Heemstee en aan het Manpad en aan Jhr. van Lennep van Leiduin en dat ik daar in de zomervakantie met m'n vader heenree in een open rijtuig en dat ik mennen mocht en hoe fijn het was op de Blinkert, de hoogste duin of was het op het hoogste duin van Kennemerland en hoe ik met Dicky van Speyck op de top gezeten had en we het over Witte van Haemstede gehad hadden, de bastaardzoon van Floris de Vijfde (der Keerlen God) die op 26 april 1304 te Santvoorde landde en ‘de vreemde mannen uit Vlaanderen en Brabant’ bij de
Blinkert versloeg en Holland redde, en aan de Gedenknaald bij de kruising van de Leidse Straatweg en het Manpad, waar dat alles op het voetstuk gebeiteld stond en aan de Edelen die later tegen Floris de Vijfde gezegd hadden: Uw hoge sprongen zijn gedaan, Heer Graaf en dat ze hem toen van z'n paard gesleurd had den
| |
| |
en vermoord en daar was een grote gekleurde plaat van bij Jupi; en aan Jacoba van Beieren die op het Slot Loevesteyn Jacobakannetjes maakte en aan de Hoekse en Kabeljauwse Twisten en... toen ben ik in slaap gevallen en midden in de nacht wakker geworden van de walm van het uitgaande petroleumkacheltje en toen besefte ik pas goed dat ik reddeloos verloren was. Ik zette het raam open, kleedde me uit en ging naar bed en begon te huilen van meelij met mezelf en van woede over mezelf en van vernedering. Ik heb me met mijn hoofd onder de dekens in slaap gehuild.
Ik werd om half acht wakker en ging op de rand van m'n bed zitten. Ik had nog drie en een halve week. Kon het nog? Ja, het kon misschien nog, als ik tot het eindexamen aan één stuk door voste en blokte en geen seconde verloren liet gaan. En nukti tois sophoisin boulè ginetai. Dat was het! Maar ik moest een plan de campagne maken en me daar stipt aan houden. Overdag naar het gym, direct naar huis en dan me maar volpompen en volproppen en 's nachts om half drie naar bed en zo elke dag. En ik moest alles precies uitkienen. Latijn en Grieks zou wel lukken, dacht ik. Voor Nederlands kreeg ik zeker een vijf, dus hoefde ik niets aan geschiedenis te doen en dat was een groot voordeel omdat ik zo'n slecht geheugen had en daar dus de meeste tijd mee verloren zou gaan. Nederlands en Geschiedenis waren één groep en als ik voor geschiedenis een één kreeg was dat genoeg, want 5 plus 1 is zes, gedeeld door twee is drie en dat was voldoende. En de rest? Voor de groep wiskunde en goniometrie, trigonometrie, bolvormige driehoeksmeting en stereometrie moest ik als b-leerling minstens een drie hebben. Met een drie-min was ik al verloren. Ik was zwak in die vakken en had er op de laatste rapporten onvoldoende voor gehad, dus daarop moest ik al mijn energie concentreren en daar tussendoor mijn achterstand in andere vakken ook nog inhalen en in elk geval bijhouden, zoals voor moderne talen. Was het hopeloos? Nee, het was niet hopeloos, ik kon het in elk geval proberen. Ik kon het niet uitstaan dat Garrer en de andere leraren onder elkaar uitgemaakt hadden dat het wèl hopeloos met me was. Ik zou ze wel leren! Ik gunde ze het succes van mijn mislukking niet. Wat zouen ze een
| |
| |
lol hebben als ik straalde. Ik gunde ze het leedvermaak niet. Ik besloot me een rotje te werken; niet uit eergevoel, maar om ze een rotfiguur te laten slaan. Als het lukte!
Mijn moeder werd in het komplot betrokken. Ze mocht er niets van tegen m'n vader zeggen. Tegen niemand. En ze heeft woord gehouden. Ze bracht me elke avond vier dikke boterhammen met wat erop en een fles sterke koffie.
Ik begon er slecht uit te zien en voelde me ook slap. Mijn vader zag het als medicus wel en raadde me aan er maar mee op te houden. Hij was een paar keer de trap opgeslopen om me te betrappen, maar ik kon nog net op tijd het licht uitdraaien en me slapend houden en hij was niet binnengekomen. Hij had werkelijk met me te doen en verbood me na twaalven op te blijven, maar ik had zo'n idee dat hij dacht: laat 'm in godsnaam maar gaan voor die paar weken als zijn geweten begint te spreken, al helpt het natuurlijk niet. Dat gaf me een zekere steun.
Op de dag van het eindexamen was het prachtig en warm weer. Ik kan niet zeggen dat ik vol moed naar het gym ging. Ik was door het tekort aan nachtrust en het blokken in een toestand van verdoving, lethargie geraakt en voelde me zo slap als een vaatdoek. Het was meteen raak. Geschiedenis. Schepers vroeg me een paar dingen die ik best wist, over Bonifacius bij Dokkum vermoord en waarom en zo, maar ik zei: ik weet het niet. Ik was koppig en wou niets weten. De professor, een vriendelijke man, zei tegen Schepers: mag ik het jongmens een paar vragen stellen? Ja, dat mocht ie, professor; met genoegen, professor. Wat verbeeldde die vent zich wel: het jongmens!
Hij deed me ook een paar vragen ‘om me op m'n gemak te stellen’. Ik zei aldoor maar: weet ik niet en haalde m'n schouders op. Toen begon hij uit een heel ander vaatje te tappen: ‘Maar hebt u - hij zei u - er dan helemaal niets aan gedaan?’
‘Ja, professor, nee, professor.’
‘Maar dan krijgt u toch een één?’
‘Dat zal wel, maar vijf plus één is zes, gedeeld door twee is drie en dat is voldoende voor de groep.’
‘Wat zeg je daar?’ - toen was het natuurlijk ‘je’ geworden - ‘Vijf plus één is zes, gedeeld door twee is drie, hoe bedoel je
| |
| |
dat?’ Hij dacht zeker dat het een lolletje was.
‘Nou, voor Nederlands krijg ik tòch een vijf en voor geschiedenis hoef ik dus niet meer dan een één te hebben en ik wil ook niet meer hebben.’
Ik hoorde 'm van binnen vloeken. Hij keek Schepers ernstig aan en vroeg: ‘Is dat zo, meneer Schepers?’ En Schepers zei: ‘Ik denk het wel, professor’.
Hij zei ook nog tegen me dat ie het onbeschaamd van me vond en ging kwaad weg. Met de rest ging het zo zo; ik kon voldoende hebben en ik kon ook onvoldoende hebben. Voor talen had ik wel voldoende, dacht ik. Toen kwam op de derde dag het mondelinge b-examen. Het schriftelijke had ik er slecht afgebracht, dat wist ik, dus het ging erom. Ik moest een goed cijfer halen.
Blauw gaf me een vraagstuk op in trigonometrie. Er moest een bepaalde uitkomst gevonden worden die klopte; het was geen oplossing. Ik ging naar het bord, nam een stuk krijt en begon of liever ik begon helemaal niet. Ik stond wezenloos voor het bord te staren en zag me al zakken als een baksteen. Het was warm en ik zweette. Ik zweette bloed en was verlamd. Ik voelde het honen van Blauw en zijn leedvermaak in m'n rug.
‘Je hebt nog twintig minuten,’ hoorde ik ineens en schrok wakker. Ik begon te schrijven met sinussen en cosinussen en weet ik veel, maar ik schreef. En toen stond ineens de uitkomst voor me op het bord. En het was inderdaad een Uitkomst voor me. Ik bleef even verstomd naar het bord kijken en keerde me toen automatisch om en dacht: D'r klopt natuurlijk geen barst van. Ik heb zeker zonder het te weten de een of andere truc uitgehaald, waardoor het lijkt of het klopt en dat hoor ik dan wel. Ja, je moet vooral zo schaapachtig kijken, zei ik tegen mezelf. De prof zei: ‘Hebt u dat vraagstuk al eerder gehad?’
‘Nee, professor’, zei Blauw direct en gepikeerd, ‘we hebben het natuurlijk niet behandeld.’
‘Nee, dat bedoel ik niet’, zei de prof, ‘maar... nou, dan moet ik zeggen dat het lang niet slecht is. De normale berekening is anders, maar het klopt en dat is de hoofdzaak.’ - Godverdomme, wat keek Blauw op z'n neus! En waar ik op keek weet ik niet, maar het examen was afgelopen. We bleven een uurtje op de
| |
| |
binnenplaats en toen werd mijn naam afgeroepen! Als eerste en alleen. Ik wist dat de zakkers altijd het eerst werden geroepen. Dus tòch niet, en alle moeite voor niets. Ik had me blij gemaakt met een dooie mus.
De rector, de leraren en de curatoren keken me allemaal strak aan, en misprijzend. Ja hoor, het was mis! Toen stond meneer Van der Mersch op, maar wat zag ik? Hij had een uitgerold diploma met een lakzegel er op in zijn hand. Ik kreeg een draaierig gevoel.
‘Kijk eens hier, vriend, je mag van geluk spreken, je bent geslaagd, maar de manier waarop is niet bepaald fraai te noemen. Ik heb van een van de heren examinatoren gehoord dat je het zelfs in deze ernstige omstandigheden niet hebt kunnen laten hem te brutaliseren. Als je soms denkt dat je daarmee in de maatschappij succes zal hebben, vergis je je deerlijk.’
En toen had ik natuurlijk m'n grote smoel moeten houden en blij zijn dat ik er doorgezwijnd was, maar hij wou me op stang jagen en daarom zei ik: ‘Ik zie niet in waarom niet. Als het nou gaat waarom zou het dan later ook niet lukken?’
Meneer Van der Mersch had me het diploma wel in m'n gezicht willen smijten. Hij gaf me het zonder verder een woord te zeggen en riep tegen Dekker: die volgt. Dat was voor de zakkers, twee jongens.
Nu ik na vijfenvijftig jaar weer aan meneer Van der Mersch denk en hem door mijn verrekijker uit mijn observatiepost bekijk, zie ik enkele details heel wat scherper dan toen van vlakbij. Toen hij me als Curator van het gymnasium mijn diploma in de hand duwde, was hij de deurwaarder die een geverbaliseerde een exploot betekent. Toen hij me feliciteren moest omdat ik door mijn eindexamen was, beboette hij me net als toen hij kantonrechter was in de revolver-strafzaak met een diploma waar zijn eigen naam op stond voor mijn brutale houding. Contempt of the Court! Toen vond ik hem een pestkop, meer niet. Nu weet ik dat we geboren en gezworen vijanden waren. Hij was gewend boeven af te snauwen en te tutoyeren en te kleineren, vonnis te vellen en dan, terwijl de veroordeelde - liefst geboeid - ‘weggeleid’ werd, te roepen: volgende zaak (die volgt).
| |
| |
Hij was de verre boven zijn medemensen verheven, Vertegenwoordiger van het Gezag en de Wettelijke macht. Hij was een machtswellusteling, een strafrechter. Straffen was zijn lust en zijn leven. Ik was als puber voor hem al een onverbeterlijke misdadiger die tegen Macht en Gezag rebelleerde en tegen de bestaande Orde en de Maatschappij der Grote Mensen in verzet kwam. Daartegen bestond maar één afdoend middel: het verzet in de kiem smoren, het de kop indrukken!
Zijn beide zoontjes - ik hoop dat ze nog leven en dit lezen - hadden een heel groot hoofd, De Baron iets groter dan Ferry. De Baron had de grootste maat kaasbol, natuurlijk van Prinsen in de Groote Houtstraat. De gelijkenis met het vollemaansgezicht van de zoon van boer Janssen in Heemstee was werkelijk frappant. Zij voelden zich verre verheven boven de mensen die niet op de receptie van meneer Van Tienhoven, de Commissaris van de Koningin, op de Nieuwe Gracht kwamen en ze woonden zelf op de Nieuwe Gracht. Ze keken allebei even wazig door hun lichtelijk samengeknepen wimpers. Ook dat was een affectatie, maar het effect van ongenaakbaarheid en superioriteit dat ze daarmee sorteerden, imponeerde mij niet weinig. Waarom zou ik mij nu gunstiger voordoen dan ik toen was? Het is de moeite niet. Ik verkeerde (aan de periferie) in de snobistische kring van adelverering en standsvooroordeel. Ik was gemesmeriseerd door de geheimzinnige macht van de Haarlemse Upper-Ten en Ku-Klux-Klan en bootste - gelijk een Javaanse latta-patiënte - in een soort hypnotische toestand de gebaren, ook de koddigste en de meest indecente, van de leden dezer exclusieve Clan na.
Het was een vorm van massasuggestie en -hysterie, waaraan buiten the man in the street niemand zich geheel onttrekken kon. Het was een besmettelijke geestelijke ziekte: de Haarlemse St. Vitusdans!
Op straat liepen de blasé-geboren broeders met de neus in de wind en staarden in de verte voor zich uit om hun minachting te demonstreren voor de prolurken en om zich te distantiëren van hun onmiddellijke omgeving (Wilhelm Busch: Warum sollte man beim Gehen nicht 'mal in die Ferne sehen? Hier ist man ja so wie so und schön ist es auch anderswo... en op dat ogenblik stapt de
| |
| |
Britse Globetrotter die het landschap door een binocle bekijkt in een open rioolputje).
Door hun volslagen gemis aan persoonlijke distinctie moesten ze in hun ziekelijke zucht zich à tout prix van het plebs te onderscheiden hun heil wel in hun voorkomen zoeken. Hun pakken waren dan ook onberispelijk van snit en zij zagen er beslist gedistingeerd uit.
Door die kunstmatige kippigheid wilden ze zich bovendien het air geven van iemand die verstrooid is (distrait), of in zijn gedachten verdiept: een dubbel effect.
Ik kwam op het Prinsenhof met het diploma in m'n hand. Er stonden groepjes ouders en kennissen, maar het eerste dat ik constateerde, was dat mijn vader er niet bij was. Dat was een hele opluchting. M'n kennissen waren stomverbaasd en feliciteerden me: nou, dat heb je 'm gelapt, zeg. Een eindje verder stond mijn zusje met wie ik afgesproken had dat ze me af zou komen halen. Ze begreep er natuurlijk ook niets van. Ik zei: ga jij maar naar huis en hou je van den domme. Je hebt me niet gezien, begrepen?
Toen ben ik mijn boeken gaan halen die in een zeiltje met een riem erom in m'n lessenaar lagen en heb op de anderen gewacht! Met Gerard Vierkant en Janus Panus die nog geen eindexamen gedaan had omdat hij in de vijfde klas was blijven zitten - ben ik door de Zijlstraat naar de brug over de Leidsevaart gelopen en heb daar het hele pak boeken een eind verder in het water geslingerd, hoewel ik er bij Fröhlich in de Zijlstraat een hoop geld voor had kunnen krijgen. Daarna zijn we van het geld van Gerard Vierkant taartjes gaan eten bij Worst in de Zijlstraat, de lekkerste taartjes in Haarlem. Tegen zessen ben ik naar huis gegaan. M'n zusje had niets gezegd. Dat had ze ook eens moeten proberen. M'n moeder en de anderen vroegen me niets omdat m'n gezicht op zeven dagen regen en onweer stond. Ik had het diploma opgerold in m'n binnenzak gestopt. M'n vader kwam over zessen thuis. Naderhand bleek dat hij niet naar de soos was geweest omdat hij Garrer niet had durven ontmoeten. Hij was wel naar Brinkman gegaan om daar in z'n eentje z'n verdriet te verdrinken. Hij ging zitten en zei een hele poos niets. Toen
| |
| |
kreeg hij op 't verkeerde moment weer een van zijn zeldzame welmenende ogenblikken en zei: Nou ja, kerel, ik begrijp het wel, voor jou is 't ook geen pretje, en het scheelde niet veel of hij had dronkemanstranen vergoten.
Ik haalde het diploma uit m'n zak en reikte het hem zonder een woord te zeggen over. Het was eigenlijk gemeen, maar het was een weergaloze coup de théâtre en een nog schonere triomf dan toen ik op de Binnenweg in het jachtwagentje op gummibanden van meneer Van Merle m'n vader in zijn pilledoos inhaalde en voorbijreed.
‘Wat zeg je? Ben je erdoor?’ Hij zat met het diploma in z'n handen te kijken of hij het in Keulen hoorde donderen. Hij legde het op tafel, greep naar zijn portemonnaie en haalde er een geel lapje van vijfentwintig uit. Er kwam een fles Bourgogne op tafel, ouwe Chambertin.
's Avonds ben ik met mijn vriendjes met de elektrische tram naar Zandvoort gegaan en toen ik bij twaalven thuis kwam, zaten m'n vader en moeder en m'n oudste zuster me op te wachten met m'n lievelingsgerecht: in de room gelegde ansjovis en m'n moeder ging gauw verse toast maken. Er kwam weer een fles wijn op tafel. Haut Sauternes, - de rest van de Chambertin had hij natuurlijk opgedronken - en er werd op de aanstaande dokter gedronken.
‘En hoeveel heb je nog over van de vijfentwintig gulden?’
‘Ik zal 's kijken.’ Ik had nog maar drie-vijfenzeventig over, want ik had m'n vriendjes, die behalve Vierkant niet zoveel meegekregen hadden, natuurlijk getrakteerd.
‘Nou, je weet er weg mee,’ zei hij. Ik kreeg meteen een nieuw tientje ‘Maar daar moet je het voorlopig mee doen, hoor.’
Toen vond ik het ogenblik gekomen om hem te vertellen van mijn vakantie in de duinen, toen ik voor een week van het gym getrapt was.
| |
Juvenis
De plotselinge overgang van Heemstee, van het vrije buitenleven, naar Haarlem, de vijandige stad, was een ijskoude douche voor me geweest. De overgang van Haarlem naar Amsterdam
| |
| |
maakte niet veel indruk op me. Of je nou in de ene stad of de andere woonde, maakte geen verschil, maar wel het student worden en een eigen kamer hebben. Daardoor kreeg ik een ander soort vrijheid en dat was een belangrijk voordeel. Ik zou nu niet meer onder die voortdurende, drukkende controle van mijn vader staan. Hij bracht me in Haarlem naar de trein en zijn laatste woorden op het perron waren: ‘Denk er om dat je nooit met je vrienden over je zusters praat. Dat is een erecode onder studenten!’
Ik liet me door de pedel in de Oudemanhuispoort inschrijven als student in de Medicijnen aan de Universiteit van Amsterdam en daarmee was ik ‘aangekomen’. Ik huurde een kamer en een slaapkamer met volledig pension op de Lauriergracht voor f 37.50 in de maand. Ik gaf me op als kandidaat voor het asc (Amsterdamse Studenten Corps) en moest dus groenlopen. Ik liet mijn haar knippen tot op twee centimeter en die eigenwijsheid heeft me heel wat haarpijn en gezanik gekost, maar ik vond het kort genoeg. Mijn vriendjes uit Haarlem bezorgden me een introduktie voor Vondel, het sjieke dispuut, en daarom werd ik door Vondel ‘gefleurd’. Op een avond dat het groenen afgelopen was en we niet meer hoefden te hurken vroeg een van de Vondelianen me hoeveel maandgeld ik kreeg. Toen ik zei: f 50.-, verflauwde hun belangstelling aanmerkelijk, daar kon je als corpslid niet van rondkomen met alle nabroodjes die je geven moest.
Het volgend dispuut was Odoleh, dat uitsluitend bestond uit medische studenten. Op een nabroodje werden er plannen gemaakt om met de adspirant Odoleh-leden naar de hoeren te gaan, om ze op een andere manier te ontgroenen. We waren allemaal min of meer kachel en reden in aapjes naar een hoerenkast op de Amstel. Ik wachtte tot de laatste binnen was en ben 'm toen gesmeerd naar m'n kamer. Van angst. Dat hebben ze me zo kwalijk genomen dat ik gedeballoteerd werd.
Ik werd goeie vriendjes met Frits Adama van Scheltema, een broer van de dichter. Hij zou lid worden van Clio, net als zijn broer Kaak, en hij zorgde ervoor dat ik uitgenodigd werd op een Clio-avondje. Dat was wel een ander soort mensen. Het heette
| |
| |
dat Clio een literair-historisch dispuut was, maar dat hinderde niet, er waren studenten aan alle faculteiten in. Op een fleuravondje werd ik aangenomen als kandidaat-lid en na de inwijdingsmysteriën (waarbij ik o.a. midden in de nacht geblinddoekt naar een fabrieksschoorsteen werd gebracht, waar ik in moest klimmen - binnenin nog wel - met de ingemetselde ijzers als enige steunpunten) werd ik plechtig geïnaugureerd als lid van Clio en daarna geïnstalleerd als lid van het asc.
Ik gaf me op als lid van Nereus en moest me voorstellen aan de praeses, dr. Meurer, die ook de trainer was. ‘Donder op, feut, wat kan mij 't verdommen hoe je heet.’ Bij de voetbalclub thor (Tot Heil Onzer Ribbenkast) werd ik met open armen ontvangen. Als rechts halfback van hfc-i werd ik daar als een aanwinst beschouwd. Natuurlijk werd ik ook lid van de Kroeg, nja (Nos Jungit Amicitia). Behalve de corpsleden waren er ook spoorstudenten en anderen die alleen maar college liepen. Die negeerden we. Dat waren varkens, ‘knorren’.
Je woonde niet op een kamer, maar op een kast en je had een ploerterij en als ze een aardige dochter had, vrijde je daarmee, zoals mijn tweedejaars clubgenoot Tommy Mounod, Vicomte de Froideville. Ze bediende ons als hij een fuifje gaf en zo werden we verkikkerd op elkaar en heb ik een tijdje (in 't nette) met haar geflirt maar ze drong zich te veel op, wou alles van me weten en ze gaf natte zoenen en toen wou ze ook nog haar tong in m'n mond steken en dat dee de deur dicht.
Ik had een beeld van Minerva met een speer en een uil op m'n kast en een studentenbaret met een groene pompon en aan de wand hing mijn studentenbul met een zegel van de Universiteit van Amsterdam. Door dat alles was ik opgenomen in de maatschappij der Amsterdamse corpsstudenten, die diep neerzag op de rest van de mensheid. Ik had ook nog andere dingen aan de muur. Een bijna complete serie (zevenenzestig stuks) foto's van Cléo de Mérode, de maîtresse van de oude Koning Leopold i van België. Zij was mijn ideaal van vrouwelijke schoonheid. Ze had een scheiding in het midden en droeg haar haar over de oren gestreken. Ze was perfect.
Toen Isidora Duncan in Amsterdam kwam, ging mijn liefde
| |
| |
direct op háár over. Ze was niet alleen een klassieke schoonheid, ze was lieftallig en gracieus en ongekunsteld. Alle studenten waren wild van haar. We aanbaden haar en toen ze haar intocht hield, hebben we de paarden van haar rijtuig uitgespannen.
Toen Oom Paul in 1900 feestelijk ingehaald werd, spanden de studenten de paarden ook uit maar toen was een student voor mij iets gewichtigs en bijna onbereikbaars. Toen huldigde en eerde het hele Nederlandse volk in hem de Zuid-Afrikaanders die gestreden hadden ‘voor Vrijheid en voor Recht’ en die de strijd verloren hadden. Het was een geestdriftige, maar tragische hulde. Nu werd Isidora Duncan door een veel kleinere menigte gehuldigd, maar nu trok ik zelf mee aan de bomen van het rijtuig.
Ik ging met Frits Adama van Scheltema naar de eerste voorstelling in de Stadsschouwburg. We spraken geen woord onder de voorstelling en deden niet mee aan het applaus. Dat zou een profanatie geweest zijn. Ze was niet alleen een grote danskunstenares, al haar bewegingen waren kuis en harmonisch. Ze was een priesteres van Terpsichorè. In de achtersuite in Heemstee hing een litho: Himmlische und Erdische Liebe. Isidora Duncan werd mijn Himmlische Liebe. Van haar had ik óók foto's, maar die hingen niet aan de muur, waar iedereen ze zien kon. Ik droeg ze in een apart portefeuilletje in mijn linkerbinnenzak, op m'n hart.
Frits en ik gingen na afloop van de voorstelling samen naar huis. We wouen geen mens zien en spraken onderweg geen woord. Als één van ons een kik gegeven had, zou de ander hem met diepe minachting hebben aangekeken en zich omgedraaid hebben. Dat zou meteen het eind van onze vriendschap geweest zijn.
Door mijn omgang met Frits Adama van Scheltema kwam ik in een volkomen nieuwe sfeer. Hij had een complete Duitse geïllustreerde Kunstgeschichte. Elk deel was aan één kunstenaar gewijd: Donatello, Botticelli, Tintoretto, Leonardo da Vinci, Michel Angelo, Dürer, Chirlandajo, Murillo, Utrillo, Chirico, El Greco, Goya, Veronese, Raphael, Breughel, de Van Eycks enz. Frits was socialist en vegetariër. Aan de wand hingen platen
| |
| |
van Käthe Kollwitz, Steinlen en Heine. Zijn broer Kaak, de dichter, was bevriend met Henriëtte Roland Holst, Herman Gorter en Troelstra. Hij had massa's boeken waar ik nooit van gehoord had: The Jungle van Upton Sinclair, The Picture of Dorian Gray, de vertellingen van Guy de Maupassant, Les Chants de Maldoror van de Comte de Lautréamont, Les Fleurs du Mal van Baudelaire. Namen als Novalis, de Markies de Sade, Ruskin, William Morris, Ralph Waldo Emerson, Thomas Moore, Stendhal, Nietzsche, Walt Whitman (Leaves of Grass), Kant en Kierkegaard zag ik bij hem voor het eerst. De boeken stonden eendrachtig naast elkaar in het gelid en ik wist niet waar ik beginnen zou. Ik las ze door elkaar, drie vier tegelijk, en begreep er de helft niet van. Het was te veel opeens.
Er was wel geen grotere tegenstelling denkbaar dan tussen Frits en mij. Hij opgegroeid in een milieu van kunstenaars, intellectuelen en sociaal-democraten. Ik in een conventionele, snobistische kliek. Hij een lelijk onderkruipertje, die zich daarvoor voortdurend schaamde en die alleen uit een gevoel van minderwaardigheid aan atletiek deed (hij keek minachtend neer op het competitie-voetballen); ik de populaire rechts halfback van hfc, lengte 1 m 81. Hij buitengewoon intelligent; ik hoogstens algemeen ontwikkeld door mijn gymnasiumopleiding. Bij hem alles van binnen uit; bij mij alles van buiten af. Hij de idealist, ik de materialist, de genotzoeker. Ondanks die tegenstelling waren we gezworen kameraden.
Zelfs nu, nu ik weet hoe het verder met hem gegaan is, kan ik hem niet uit mijn hart bannen. Hij had enorme bewondering voor de Noordse en Keltische cultuur en zijn meisje, Karin Zeydendaal, deed daarin niet voor hem onder. Ze had in Stockholm haar diploma Zweedse gymnastiek gehaald en was groot en ouder dan hij. Ze dweepten met alle Goden van de Germaanse Mythologie: Wodan, Loki, Freya, Balder, Donar en ze gaven hun laatste cent uit om kaartjes te kopen voor de première van de Nibelungen in de Stadsschouwburg.
Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, woonde hij al in Gauting en meldde zich als vrijwilliger. Duitsland werd aangevallen door de rest van de wereld! Hij heeft de hele oorlog aan het
| |
| |
Vlaamse front gevochten en is er heelhuids afgekomen met het een of andere kruis. In de Tweede Wereldoorlog sloot hij zich aan bij de Nationaal Socialistische Partij. Hij was toen te oud om naar het front te gaan, maar zijn beide zoons niet. Ze sneuvelden. Ik hoorde het later van zijn zuster Bertha die ik in Californië ontmoette op een orange orchard waar zij logeerde en waar ik werkte. Toen hij aan het Vlaamse front lag, was ik secretaris van de Nederlandse Ambulance in Frankrijk en waren we dus gezworen vijanden geworden en toen hij nazi werd, heb ik hem definitief afgeschreven. Dat neemt niet weg dat ik hem nooit veracht heb. Ik weet zeker dat hij het nooit heeft kunnen verkroppen dat hij zo klein was. Hij maakte de gewaagdste bergtochten in de Oostenrijkse Alpen en ik ben er van overtuigd dat hij zijn best gedaan heeft dood te vallen. Misschien zeg ik dat ook alleen maar, niet om een verontschuldiging, maar om een verzachtende omstandigheid te vinden, hoewel ik die voor geen enkele andere nazi zou laten gelden. Ik weet niet of hij nog leeft. Ik heb geen medelijden met hem, maar nu ik aan hem denk ben ik toch met zijn lot begaan.
Het Clio-clublied begon zo:
Golimus historiam (Clio: de muze der Geschiedenis}
Wij waren het enige dispuut met een Latijns clublied en waren daar trots op. Dan had je nog: Vondel, Hebe, Odoleh, Beets, Unica en nog een paar kleine. Op de kroegjolen werden alle clubliederen om beurten gezongen en daarbij gaven de andere disputen dan tekenen van instemming of afkeuring. Elk dispuut stond om de beurt op en daarbij keken de leden elkaar diep in de ogen met hoog opgeheven bierpullen in de hand. De andere disputen maakten ons uit voor intellectuelen en highbrows omdat we zo superieur deden. Inderdaad zijn verscheidene Clionezen professor geworden (de gebr. Kuiper, de gebr. Boeke, F. Adama van Scheltema, J.P. Wibaut, Brouwer en nog een paar) en hebben anderen zelfmoord gepleegd.
We lagen voortdurend overhoop met de Vondelianen, de dure
| |
| |
patriciërszoontjes (De Vries Feyens en C.P. van Eeghen waren praeses en ab-actis van de Senaat of omgekeerd), die zich op hun manier weer superieur ten opzichte van ons voelden. We noemden één van de Vondelianen, De Hoop Scheffer, een jaargenoot van me: de Hoop Stront. Ook tussen Odoleh en ons boterde het niet, maar als Unica zijn clublied zong, brulden we het refrein op onze manier mee:
Joenietsee, Joenietsee, is een klotenboel, is een klotenboel
Joenietsee, Joenietsee, is een klotenboel, hou je smoel!
Dan ontstond er een gevecht van man tegen man waarbij de ‘intellectuelen’ het meestal moesten afleggen, maar als er bierpullen en stoelen bij te pas kwamen, stonden we gelijk. De kroeg-commissarissen deden braaf mee, vooral Van Blommensteyn, een oersterke vent, die prachtig cello speelde maar aan vlagen van hypochondrie leed. Op een avond haalde hij zijn cel uit het portaal en begon een passage uit een Beethovensonate te spelen. Iedereen luisterde aandachtig. Gedeeltelijk uit liefde voor de muziek en gedeeltelijk uit angst, want hij was als een kanon en dan viel er met hem niet te spotten. Plotseling hield hij op, smeet zijn cel op de grond, sprong er bovenop en vertrapte hem. Het geluid van de springende snaren en de barstende klankbodem was hartverscheurend, maar omdat hij in een toestand van razernij verkeerde, dorst niemand tussenbeide komen. Toen haalde hij kranten en stak er de brand in. Het was niet om aan te horen en aan te zien. Hij haalde het biljartkeuenrek en gooide dat ook in het vuurtje en bleef er zonder een woord te zeggen naar kijken, terwijl de tranen hem over de wangen stroomden. Een moedige student kwam met een sifon spuitwater om het vuurtje te blussen, maar toen Van Blommensteyn hem even dreigend aankeek en een stapje in zijn richting deed, droop hij af. Van alle kanten kwamen er nu kranten en tijdschriften en bierviltjes en tafelkleedjes aangevlogen en het werd een auto da fé waarbij zelfs tafeltjes en clubfauteuils werden aangedragen. De rook werd zo dicht dat we de balkondeuren moesten opengooien, maar daardoor werden de vlammen nog meer aangewakkerd. We gingen op het balkon staan om een luchtje te happen en werden met gejoel ontvangen door een dichte men- | |
| |
senmassa die zich op het Rembrandtplein verzameld had. Ze scholden ons uit en balden hun vuisten en terwijl wij ze van repliek dienden, kwam de brandweer aan en bluste het vuur met een paar emmers water. De politie kwam er ook aan te pas, maar
niemand werd ingerekend omdat ‘niemand iets gedaan had’. Dat grapje kostte ons naderhand een hoofdelijke omslag van f 5.-.
Van Blommensteyn was inmiddels door de consternatie wat ontnuchterd en zat wezenloos voor zich uit te kijken, maar toen hij de stukken van zijn cel verbrand op de grond zag liggen, kreeg hij het weer te pakken. Ik geloof dat hij dacht dat wij het gedaan hadden. Zijn dispuutgenoten (Unica) hebben hem tenslotte met de grootste moeite meegetroond, maar wij bleven tot diep in de nacht nakaarten over het grandioze feest.
De volgende dag stond er een stukje over in Het Volk. Over de Spes Patriae, de rijkeluiszoontjes, die weer eens gedemonstreerd hadden dat ze maling aan de wet hadden en dat maar straffeloos konden doen, terwijl diezelfde studenten naderhand als rechters een brandstichter een zware straf zouden opleggen, en dat het tijd werd dat er een eind gemaakt werd aan die klassejustitie.
Ter viering van het een of andere jubileum werd er een kroegjool gehouden, waarbij de reünisten ook uitgenodigd werden. Mijn vader zei dat hij ook eens kwam kijken op zijn oude kroeg. Ik vond het penibel en hoopte dat hij zich bedenken zou of verhinderd zou zijn, maar nee hoor, hij kwam en dronk heel wat pulletjes met zijn jaargenoten en toen hij 'm goed staan had, kwam hij op mij af en wou met me proosten. We hadden alle twee een bierpul met Franciscaner Brau in de hand, heel koppig, donker bier. Hij stootte zo hard met me aan dat het bier opspatte. Hij stond te persen om iets te zeggen, maar hij wist blijkbaar niet hoe hij het inkleden moest. Ik zei niets. Ik wachtte m'n tijd af en was op m'n qui vive. Eindelijk kwam het hoge woord eruit. ‘Ik ben misschien niet altijd even... aardig tegen je geweest... misschien heb ik je niet altijd... goed begrepen!’ Ik dacht: dat is het verschrikkelijkste wat me overkomen kan, daar moest ik iets tegen doen en toen kreeg ik een duivelse ingeving. Ik hield mijn bierpul heel voorzichtig boven de linkerzak van
| |
| |
zijn colbertje, goot er eerst langzaam een scheut in en keerde er toen ineens de hele bierpul in om, terwijl hij doorzeurde over zijn dronkemansspijt. Toen het bier door zijn jaszak op zijn broek begon te siepelen gaf hij een schreeuw en riep: godverdomde smeerlap! en rende weg met een straal bier achter zich aan. Goddank, ik was van zijn poging tot toenadering af!
Ik heb nog iets te zeggen over het jodenvraagstuk op de kroeg. Er was geen sprake van een vraagstuk. Een jood was een paria en hij wist dat. Hij werd getolereerd. Hij werd nooit in een bestuur gekozen, niemand kwam zelfs op het idee. Talloos waren de schimpliederen op de joden die als community songs gezongen werden en waaraan de weinige joden veiligheidshalve of uit karakterloosheid braaf meededen. Bijvoorbeeld:
1 Eén, twee, drie, de jood in de pot
Fijngestampt en de deksel erop
En toen de jood op tafel kwam
Zaten er gebakken korsies an.
Alle joden piesen met een Boóóóchie.
en valt er niets te sjacheren?
| |
| |
Het populairste, tevens het dankbaarste, omdat het zo lang duurde en er steeds nieuwe varianten aan toegevoegd konden worden:
Sojeren maar, sojeren maar,
Bij secties op, maar... (Eén is de jood enz.)
Drie dat zijn de moederen
Wat mot je, maar... (Eén is de jood, enz. Twee dat zijn de va-
Dan kregen de zonen en dochteren een beurt. Vervolgens de kindskinderen, de achterkleinkinderen enz., tenzij de animo verflauwde of een ander verheffend lied werd aangeheven zoals: In Hellevoetsluis daar staat een huis, daar staat een huis met hoeóéren, de burgemeester die zoekt er de beste uit en de rest is voor de boeóéren...
Dit is slechts een kleine bloemlezing uit de studentenliederenschat van omstreeks 1900.
Heymans (Hebe), een Jood, had een opvallend lange hals en een krop. Een bijzonder sarcastische student (een van de aangeduide prospectieve zelfmoordenaars) noemde hem de seksuele misstand ‘omdat zijn kloten in zijn keel waren geschoten’. Zijn tweede bijnaam was: De Wandelende Jood, omdat hij zo lang was en zulke grote passen nam. Niemand deed ze iets. Niemand viel ze persoonlijk lastig, maar hun positie op de Kroeg was precies zoals die van een neger in de zuidelijke staten van Amerika. The only good nigger is a dead nigger. Zolang hij zich koest houdt. A nigger
| |
| |
is okay as long as he knows his place! Nooit heb ik uit de mond van één jood één woord van protest tegen dat automatische antisemitisme op de Kroeg gehoord en ik heb ook nooit meegemaakt dat één niet-jood het voor ze opnam. In Deli was het later krek eender.
Het was een zinloos, habitueel anti-semitisme. Het was overgenomen uit ons milieu en overgeërfd van onze ouders die het weer van de hunne overgeërfd hadden, maar het was algemeen! Ik tart al mijn jaargenoten (voor zover nog aanwezig) dit tegen te spreken. Iedere jood was een smous of een snâchel. Spuug was jodenlijm. Bedrog bij een koop was een jodenstreek. Als je geen uitkomst meer zag, was je ‘aan de joden overgeleverd’. Zandvoort heette het jodenaquarium. ‘Ken je Jacobson?’ ‘Wat is dat voor iemand?’ ‘O, 't is een jood, maar het is een heel geschikte vent.’
De corpsstudenten veroorloofden zich op straat tegenover joodse meisjes onbeschoftheden en vuiligheden, die ze anders alleen bij hoeren uithaalden. Dat heette: molesteren. Als iemand riep: ‘Kijk 's wat een knap jodinnetje!’ wist je precies wat ie bedoelde. Dan was het heel wat anders dan wanneer hij zei: ‘Kijk 's wat een knap meisje’.
Een fijn kroegmopje van later datum: Op de roeivereniging De Hoop werden geen joden toegelaten. Toen de joden hun eigen roeivereniging oprichtten, Poseidon, daagden ze De Hoop uit. Bij de finish lagen de ploegen zij aan zij, boord aan boord. Toch werd Poseidon als overwinnaar uitgeroepen. Waarom? Ze hadden met een ‘neuslengte’ gewonnen!
Er was een comité gevormd om de Leidse professor Bolland uit te nodigen colleges in Zuivere Rede te geven in de Oudemanhuispoort. De derde man was ziek geworden. Omdat ze niet zo gauw iemand anders konden vinden vroegen de lange Brouwer en Frits Adama van Scheltema mij, en zo werd ik lid van het comité van ontvangst van prof. Bolland.
Ik had nooit van hem gehoord. Hij had pikzwarte bliksemende ogen en borstelige gitzwarte wenkbrauwen en haren. Hij keek dwars door je heen. De deelname aan zijn colleges was opengesteld voor niet-studenten en er was een ware Bollandrage ontstaan. Op de banken zaten snobs en intellectuele dames
| |
| |
van middelbare leeftijd in hobbezakken en op sandalen. Die zeiden dan tegen hun kennissen dat ze Bolland ‘liepen’. Dan waren ze Bollandianen!
Naast hem zat zijn onafscheidelijke secretaresse en assistente Esther Vas Nunez, de enige die Hegel en hem begreep, zoals hij zelf zei. Midden in zijn rede over de Eenheid der Tegendelen wees hij een juffrouw aan die vlak voor hem zat en brulde: ‘Maar voordat we verder gaan, ga jij d'r uit! Je gezicht bevalt me niet’. Het arme mens stond bedremmeld op en verliet de zaal zonder een woord van protest.
Na afloop van zijn college waren we zo overdonderd door zijn persoonlijkheid en welsprekendheid, door zijn taalbeheersing en -vernieuwing en door de logica van zijn briljante, dialectische hegeliaanse betoog, dat we uit puur enthousiasme 's nachts om één uur met z'n drieën in een ‘geleend’ roeibootje naar de overkant van het IJ gegaan zijn, in het voetbalhokje van ‘Volharding’ ingebroken hebben en daar in het maanlicht een uurtje ‘aanvallen en verdedigen’ hebben gespeeld.
Wat de studie betreft, op het gymnasium dacht ik dat het studeren bij het student-zijn hoorde in plaats van omgekeerd. Het zou wel er mee gaan zoals met het leren op het gymnasium. Het waaide je aan, maar op het eerste fysicacollege van prof. Sissing merkte ik meteen dat studeren niets met romantiek te maken had, dat het bittere ernst en harde werkelijkheid was en dat het hard werken betekende, voor mij tenminste, want ik was wel een studiosis, maar niet studieus. Ik was niet leergierig en ik had geen belangstelling en aanleg voor exacte wetenschappen. Ik had me het studentenleven voorgesteld als een soort paradijs, waarin je lid van het corps was en fuifde en dronk en zo nu en dan examen deed waar je natuurlijk door kwam tot je helaas eindelijk dokter werd en dan begon het werken pas, maar werken hoorde niet bij studeren. Als gymnasiast moest ik propaedeutisch examen doen en daar stond twee jaar voor: college lopen en practica volgen in Zoölogie, Fysica en Chemie en dat deed ik dus. Ik moest mijn uiterste best doen om de colleges te kunnen volgen, behalve bij prof. Hugo de Vries. Die had er slag van de moeilijkste kwesties zo simpel te formuleren dat je ze be- | |
| |
greep en onthield. Vooral de parasitologie trok me aan en het werken met de microscoop en een tijdje dacht ik er ernstig over doctor in de filosofie te worden en de geneeskunde te laten lopen, maar dat maakte de eerste jaren niet het minste verschil. Mijn propjes moest ik in elk geval doen.
Ik liep vrij geregeld college in schei- en natuurkunde, maar als ik thuis kwam en mijn dictaten doorlas, was het behandelde me lang niet altijd duidelijk. Er waren te veel hiaten omdat ik de prof niet bij kon houden. Ook het scheikunde-practicum vlotte niet. Ik zou me een rotje moeten werken om mijn tentamina op tijd te kunnen doen, dat voelde ik wel.
Als m'n vader me zo nu en dan opzocht om te zien hoe het met de studie ging, stond ik dikwijls met m'n mond vol tanden want hij wist er heel wat meer van dan ik. Hij had een wiskundekop. Hij bracht het gesprek altijd op de noodzakelijkheid mijn propaedeutisch op tijd te doen, anders zou ik sjezen. Hij vertelde me dat hij veel omging met meneer Wiegman van de Wiegman Bank, een schoonzoon van mevrouw Strobant uit Heemstee. Die had hem een tip gegeven om Maxwells te kopen en daarom keek ik elke dag de beursberichten na, maar de Maxwells waren flauw. Nu ik student was en ‘nog vijf zusters had die ook allemaal moeten leren’, moest hij er wel iets bijverdienen, zei hij, maar de kwestie was dat hij de speculatieziekte van zijn vader geërfd had en ik vertrouwde de zaak niet. Ik geloof dat hij ook nog andere effecten gekocht had. Hij was het laatste jaar grijs geworden en hij was pas vijftig jaar. Ik kreeg het gevoel of ik de familie bestal door mijn dure studie en dat gaf me wel een hinderlijk schuldgevoel, maar het verhinderde me niet rustig door te gaan met voetballen. Ik speelde zelfs mee in internationale wedstrijden in België om de Coupe Léopold en in Duitsland.
In de kerstvakantie zouden we in Duisburg een wedstrijd spelen tegen een gecombineerd Westduits elftal. Bij die gelegenheid werden we ingewijd in de mysteriën van het Germaanse Saufen en Ad Fundum drinken. De daarbij geldende wetten waren zo geraffineerd dat we steeds een ‘poeniteit’ kregen en rondjes moesten geven. Onze gastheren slaagden erin mij (aan de vooravond van de wedstrijd) zevenentwintig glazen Weissbier te la- | |
| |
ten drinken. Gauw naar de wc en weer terug. Het ene oor in, het andere uit. Het feest werd gehouden in het clublokaal van de Duisburg Fussball Verein. ‘Ich fordre Sie auf ein Glas mit mir zu trinken auf Ihr Spezielles! Trinken wir Bruderschaft!’ En dan haakten we in en moesten onze bierpullen zonder morsen in één teug leegdrinken en elkaar daarbij strak aankijken, een soort contorsionisten-nummer. Als er nog één druppel in bleef, was het: ‘Halt! Die Nagelprobe! Ein Poeniteit!’
Ook moesten we leren ‘einen Salamander trinken’. Also meine Herrschaften, aufgepasst! Potztausend himmelherrgottsakrament:
's Nachts werden we bij de leden ingekwartierd. Ik bij een zoon van een professor die op reis was. De zoon was in het bezit van een valse sleutel van de wijnkelder. Om drie uur werden Eddy Holdert en ik gewekt door een hels kabaal. Onze gastheren, dwz. de supporters (de spelers lagen op één oor), brachten ons een serenade. We daalden in de kelder af en kwamen, ieder met een paar flessen wijn, weer boven. Het was een stralende wintermorgen. Voor de tweede maal werden we uit onze slaap opgeschrikt door een oorverdovend gejuich op straat. Ditmaal
| |
| |
kregen we een aubade. We sprongen uit bed, staken onze hoofden door de open ramen en zagen een troep schreeuwende mensen die naar de voorgevel onder ons wezen. We bukten ons voorover en toen zagen we het ook. Eddy en ik hadden na het wijnfeest ieder om de beurt of gezamenlijk uit de ramen gekotst op de klimop en de bevroren bladeren schitterden als stalgamieten en stalactieten in de ochtendzon.
's Middags vlotte het spel niet best. Als we een bal in de maagstreek kregen, gingen we met de ene hand op de buik en de andere voor de mond in een sloot buiten het veld kotsen. De eer werd gered door de alomtegenwoordige vegetariër en geheel-onthouder Schalkwijk. Hij rende onvermoeid van goal tot goal over het veld en maakte ook ons enige doelpunt. Duitsland won met 3-1.
's Avonds deden onze gastheren ons uitgeleide op het station. Ik had bij de professor een Waldhorn meegepikt en kon daar al aardig op blazen. Toen we in de trein zaten met de portieren nog open gaf ik daarop in mijn onschuld een stoot. De trein zette zich in beweging. Geschreeuw en gefluit op het perron. De machinist remde voordat de trein buiten de kap was. De stationschef kwam aangerend en wou proces-verbaal opmaken. Daar hadden we niets op tegen, integendeel, dan konden we nog een nachtje in Duitsland blijven. Eetje Moltzer, onze centrehalf, een Hercules met een bos haar op z'n borst waar een Bosjesman trots op geweest zou zijn, verpestte het. Hij pakte de chef met één hand in z'n kraag en sleurde hem in de coupé. Hij was onze gevangene en gijzelaar. We hebben hem ten slotte auf Ehrenwort de vrijheid gegeven.
Ik roeide ook en raakte achterop met m'n studie en het was ongelofelijk hoeveel moeite het me kostte om de schade van een paar verzuimde colleges in te halen. In de vakantie kon ik ook niets aan m'n studie doen, want dan moest ik in dienst. Nee, het kwam vast en zeker niet vanzelf in orde, al probeerde ik mezelf daarmee voortdurend te paaien. De toestand veranderde iets toen ik kennismaakte met een kandidaat in de filosofie die me sympathiek scheen te vinden en aanbood mijn repetitor te worden, nog wel gratis. Ik ging elke avond een uur of anderhalf met
| |
| |
hem repeteren en merkte dat ik een betere kijk op schei- en natuurkunde kreeg. Ik begon er zelfs plezier in te krijgen.
Bij een van mijn bezoeken aan Haarlem - altijd na een voetbalwedstrijd - was dr. Ozinga, een vriend van mijn vader, er met zijn vrouw. Ik zag direct dat er iets aan de hand was. Meneer Ozinga had twee broers in Roemenië die boormeesters waren op de petroleumveld en. Er werd steeds meer petroleum in Roemenië aangeboord en nu dachten die broers erover om een maatschappij op te richten en nieuwe bronnen te ontginnen. Daar zat een fabelachtig fortuin in, zei meneer Ozinga. Ik zag dat mijn vader de petroleumkoorts al te pakken had en ze praatten over de Steaura Romana en nog meer van die namen. Van de weeromstuit en van de bourgogne werd ik ook enthousiast. Mijn vader zag er verjongd uit. Alles hing natuurlijk nog in de lucht, maar meneer Ozinga had inside-information en de oprichtingsaandelen zouden alleen maar aan enkele intieme kennissen gegund worden. Het wachten was nog maar op de ‘nadere’ berichten.
Met de vakantie ging ik in dienst, deed examen voor onder-officier en haalde de gouden strepen met gemak. Ik had mijn theoretische examen zo goed gedaan dat het praktische gedeelte een wassen neus was. Gelukkig maar, want dat vond ik verreweg het moeilijkste. De kapitein ontbood me op het compagnies-bureau en sprak dadelijk heel anders met me. Ik mocht op een stoel gaan zitten en hij stelde me voor bij de officiersopleiding te gaan. Als officier zou ik het zoveel makkelijker hebben en nog geld verdienen ook. Hij garandeerde me dat ik binnen het jaar vaandrig en tweede luitenant zou worden, maar... dan moest ik tekenen voor een langere verbintenis en cursussen volgen. Ik voelde er niets voor officier te worden, sergeant was al erg genoeg, maar daaraan kon je je als reservist moeilijk onttrekken. Het geld was natuurlijk de moeite waard, maar het grootste bezwaar was de tijd. Die had ik voor m'n studie nodig. Als ik al mijn tijd aan m'n studie besteedde en poot aan speelde had ik een kleine kans om door mijn propaedeutisch te komen, maar anders in geen geval. Ik had ontzettende moeite met de ellenlange formules in de orbanische chemie, ondanks de eminente
| |
| |
colleges van prof. Lobry van Troostenburg de Bruyn.
Na de dienst ging ik een paar dagen in Haarlem logeren. M'n vader was er niet op vooruitgegaan. Hij werd weer gekweld door geldzorgen. Van die Roemeense petroleum was niets gekomen en bij zijn speculaties ging het hem ook niet voor de wind. Met de praktijk ging het goed, boven verwachting zelfs, maar daar had hij niet genoeg aan. De tweede dag dat ik er was telefoneerde meneer Ozinga dat hij goeie berichten uit Roemenië had. Hij zou 's avonds komen praten. Meteen was alles rozegeur en maneschijn. Wat was er gebeurd? Meneer Ozinga vertelde die avond dat zijn broers het zaakje met de petroleum-concessie voor elkaar gekregen hadden. Dat het zo lang geduurd had, kwam alleen maar doordat ze buitenlanders waren. Ze hadden een maatschappij of een nv opgericht en hem een optimistisch code-telegram gestuurd dat hij nadere instructies af moest wachten, maar alvast zorgen moest zoveel mogelijk contanten vrij te maken om preferente aandelen te kopen. Op een codewoord dat ze hem sturen zouden, moest hij het geld direct telegrafisch aan hen overmaken. Meneer Ozinga was direct bij mijn vader gekomen om hem de tip door te geven. Mijn vader was er helemaal in. Ze overlegden hoeveel ‘mille’ ze vrij konden maken en met goedvinden van m'n moeder zou hij de helft van de verzekering die hij op haar naam bij de ‘Utrecht’ afgesloten had ook te gelde maken. De andere helft was ‘onaantastbaar’. Als die aandelen aan de beurs verhandeld werden en het bekend werd dat er gushers waren aangeboord, zouden ze natuurlijk omhoogvliegen en dan zouden mijn vader en meneer Ozinga overnight schatrijk worden. Dan was het alleen nog maar de kunst om het juiste moment te kiezen om ‘eruit te stappen’ en daarvoor zouden ze dan meneer Wiegman inschakelen, maar ze waren het erover eens dat ze hem niet in de winst zouden laten delen. Hij was bankier en had zijn eigen relaties en als die hem niet op de hoogte brachten, konden zij het niet
helpen. Verder hadden ze het onder de invloed van de bourgogne die natuurlijk weer rijkelijk vloeide, over à la hausse en à la baisse en in de wind gaan en een geanimeerde markt en een willige markt en zo meer en zo nu en dan dee ik ook een duit in
| |
| |
't zakje, al wist ik van toeten noch blazen, maar de hoofdzaak was dat ik met f 50.- naar Amsterdam trok bij wijze van onterugvorderbaar voorschot.
Ik was al een week in Amsterdam en was de petroleum allang weer vergeten, toen de ploerterij me 's morgens vroeg wekte en een telegram onder de deur schoof. Het was van mijn moeder en er stond in of ik naar Haarlem wou komen omdat ‘je vader koorts heeft’. Ja, petroleumkoorts, die had ie allang. Ik dacht dat het misschien van de spanning kwam en maakte me niet ongerust, maar ik ging toch direct en was om tien uur op de Kruisweg. Ik zei tegen m'n moeder: ‘Als pa wist dat u me een telegram gestuurd had, zou hij woedend zijn, maar wat is er eigenlijk aan de hand?’ ‘Ik weet het niet,’ zei m'n moeder en begon meteen te huilen. ‘Hij doet zo vreemd en je weet dat hij anders nooit in bed gaat liggen, al voelt hij zich nog zo ellendig.’ Dat was waar.
Ik ging naar zijn slaapkamer. Hij lag te dommelen. Toen ik binnenkwam, werd hij wakker en zei: ‘Wat kom jij doen?’ Het hinderde hem dat ik hem in bed zag liggen. Dat was maar één keer gebeurd in Heemstee, toen hij z'n been gebroken had. Ik vond het eng dat hij niet stond of zat, maar horizontaal lag, terwijl ik recht op m'n benen voor hem stond. Ik vond het vernederend voor hem omdat hij altijd zo sterk was en nooit iets gemankeerd had. Ik pinkte een traan weg, maar hij merkte het en lachte flauwtjes: ‘Kom, kom, wor jij nou ook al slap op de zakdoek, maak je asjeblieft niet overstuur en ga nou maar gauw weer naar Amsterdam en blijf aan je werk. Je moeder heeft je zeker een brief geschreven.’ Hij werd kwaad. ‘Ik denk dat ik me die klap een beetje aangetrokken heb.’
‘Welke klap?’
‘Nou... met die petroleum van Ozinga is het een rare boel. Hij zit zelf ook in de put. Het schijnt dat er iets met die maatschappij niet in orde is. Heeft je moeder je dat misschien geschreven?’
‘Nee, alleen maar dat u een beetje koorts had en afleiding nodig had.’
O jezus, daar heb je het gedonder in de glazen al. Hij is natuurlijk zijn laatste centen kwijt en nou moet ik uitscheien
| |
| |
met studeren. Hij had een hoogrooie kleur en ik had een voorgevoel van iets ergs. Hij zei: ‘Ga naar bed en slaap lekker uit dat je morgen weer fris bent. Morgen ben ik weer op de been’.
De volgende morgen ging ik direct weer naar hem toe. Hij zei: ‘Ik blijf er vandaag nog maar in. Heb je zin in een partijtje schaak?’
Ik haalde het ouderwetse schaakspel met de rooie en witte ivoren stukken en we begonnen te spelen. Mijn moeder kwam binnen en bracht koffie. Ze wou hem nog een hoofdkussen geven dat hij beter op kon zitten, maar hij zei: ‘Och mens, doe niet zo sentimenteel’.
Hij speelde veel beter dan ik en ik wist dat ik verliezen zou, maar dat vond ik juist prettig. Na een zet of tien merkte ik dat hij er niet goed bij was. Hij gaf me schaak met zijn koningin, die ik zo maar met mijn paard nemen kon. ‘Koning schaak’, zei hij triomfantelijk. Toen ik hem er op attent maakte, zei hij: ‘Ja, hoe kan een mens zo stom zijn!’
Hij zette de koningin terug op een veld waar ze niet gestaan had. Ik kreeg het benauwd maar zei niets. Na nog een paar zetten zei hij: ‘Ik weet niet wat me mankeert, ik voel me zo doezelig. Laat de partij maar staan, die spelen we zo meteen wel uit.’
Dat waren de laatste woorden die hij tegen me gesproken heeft, zolang hij nog bij zijn bewustzijn was. 's Middags was de koorts veel erger. Meneer Ozinga zei dat hij dr. Bijleveld in consult zou roepen. Die begreep er ook niets van. Ik bleef aldoor in de kamer en sliep die nacht op de grond voor zijn bed en gaf hem telkens te drinken. Hij begon wartaal uit te slaan en riep ineens: ‘Koning schaak, en mat in drie zetten!’ Hij was overeind gekomen en ik drukte zijn schouders zachtjes op het kussen. Ik had vreselijk met hem te doen en wou hem helpen maar ik kon niets bedenken. Het is mijn schuld. Ik heb zijn leven verpest. Ik heb 'm aldoor afgestoten en nou gaat ie dood en kan ik het nooit meer goed maken. Ik kon niet eten en dronk alleen maar zwarte koffie die mijn moeder me telkens huilend bracht.
Zo nu en dan tastte hij met zijn rechterhand om zich heen en dan hield ik die vast en aaide hem en dan werd hij rustiger. Ik had er een kus op willen drukken, maar dee het niet omdat hij
| |
| |
het natuurlijk afschuwelijk zou vinden als ie het merkte en het was niet eerlijk, want hij kon zich niet verweren. Ik had geen spijt en geen berouw, ik had wroeging. Wroeging over iets dat ik gedaan had, of dat ik niet gedaan had en had moeten doen, maar in ieder geval was het nu onherstelbaar, onherroepelijk. Ja, dat was het: ik had hem in de steek gelaten en nou was het te laat. Onherroepelijk te laat!
Ik wou dr. Ozinga gaan halen, maar wou m'n vader ook geen ogenblik alleen laten. Dat was nog het enige wat ik voor hem doen kon: bij hem blijven! Mijn moeder belde dr. Ozinga op en hij kwam 's nachts om drie uur direct (hij woonde vlak bij ons op de Parklaan). M'n vader herkende hem niet. Ik zag aan het bedenkelijke gezicht van dr. Ozinga en aan zijn hoofdschudden, toen hij m'n vaders pols voelde, dat het mis was, wat voor mij trouwens al een uitgemaakte zaak was. Bij het afscheid nemen zei hij: ‘Wat zie je er uit, kerel, je lijkt wel een geest! Ga als de bliksem naar bed en laat je moeder bij hem waken en... je moet je maar op het ergste voorbereiden’. Hij drukte me de hand en zei nog in de deur: ‘Als je me nodig hebt, bel me dan gerust. Dan kom ik direct’.
‘Me op het ergste voorbereiden’ en ‘als het nodig is, kom ik direct’. Godverdomme, kon hij niets anders bedenken? Het ergste was allang gebeurd toen ik thuis kwam en dat voorgevoel kreeg, en nodig had ik hem heus niet meer, en m'n vader nog minder.
M'n vader? Die had ik allang niet meer. Die was vertrokken! Met de nachtschuit! Hahaha, die was goed en ik stond hem na te wuiven... Zo ben ik van oververmoeidheid ingedommeld, nadat ik onder het indommelen vergeefs geprobeerd had op te staan en m'n moeder te gaan halen die beneden op de canapé lag te slapen. Toen ik wakker werd met mijn hoofd tussen m'n knieën, was hij dood. Ik ging het aan mijn moeder vertellen en ze trok me naar zich toe of ze me dood wou drukken. ‘Nou ben jij het enige wat ik nog heb.’
Ik probeerde haar uit plichtsgevoel te troosten, maar het ging me niet goed af. Hij was dood en het was afgelopen. Dood is dood en Lijsje ligt op sterven en ik ging naar bed. Ik geloof dat ik tien uur geslapen heb.
| |
| |
M'n moeder kwam me wekken. Ds. Barrabas van de Parklaan was gekomen om de familie te condoleren en haar op te beuren met bijbelteksten en het Hiernamaals en Gods wegen zijn ondoorgrondelijk en zo. Hij woonde schuin achter ons maar was nog nooit bij ons aan huis geweest, omdat we een goddeloze familie waren. Z'n twee zoons moesten ook al dominee worden en hadden lange fladderende haren. Ze wou dat ik er bij kwam. Ik schoot m'n kleren aan en vloog ongewassen de trappen af. Daar stond die aasgier in de voorsuite. Zijn hoge hoed lag op de grond met zijn zwarte katoenen handschoenen erop. Hij kwam met uitgestoken hand op me toe en prevelde iets met een zalvende stem, maar ik luisterde niet en negeerde zijn hand. Ik wenkte m'n moeder en ze ging met me mee naar de gang.
‘Als u die schijnheilige kwezel met z'n baard niet onmiddellijk wegstuurt, vlieg ik 'm naar zijn strot!’ En ik had het gedaan ook. Hij liep met een boogje om me heen.
Meneer Ozinga en dr. Bijleveld kwamen en vroegen aan m'n moeder of ze goed vond dat ze een autopsie deden. Ze wouen hem opensnijden om de doodsoorzaak te kunnen constateren. Ik liet m'n moeder niet aan het woord komen. Wat had zij daar in godsnaam mee te maken?
‘Alleen als ik erbij ben.’
Ze probeerden me eraf te brengen, maar ik zei: ‘Goed, dan niet!’
M'n vader was inmiddels afgelegd en lag nu in de kist op twee schragen in de spreekkamer. 's Avonds kwamen dr. Ozinga en dr. Bijleveld en probeerden me voor het laatst nog over te halen. Ik schudde m'n hoofd. Ze haalden hun instrumenten voor de dag en een zaag en trokken rubber handschoenen aan. Toen begon dr. Bijleveld zijn borstkas open te zagen en ik dacht aan Heemstee, toen mijn vader een been afgezaagd had van iemand die onder de tram was gekomen en ik erbij stond met een bakje in m'n hand en me er niets van antrok. Ik voelde dat ik van m'n stokje zou vallen, maar hield me flink. Toen dr. Bijleveld het hart in zijn hand hield en het aan dr. Ozinga liet kijken, zonk ik weg. Dr. Ozinga schoot op me toe en drukte een heupzakflesje tegen m'n mond, nadat hij me eerst op een stoel geduwd had.
| |
| |
Ik slikte automatisch de cognac en sloeg m'n ogen weer op. ‘Zie je nou wel, eigenwijs stuk vreten,’ zei dr. Ozinga, ‘maar ik had er wel op gerekend. Een mooie student in de medicijnen. Ga nou maar gauw weg.’
Nee, bij hem blijven tot ze klaar zijn. Bij hem blijven!
Ze haalden de longen, de lever en nog wat eruit en staken de koppen bij elkaar. Ga je gang maar, jullie vinden toch lekker niks. Hij zei in Heemstee altijd: als ik dood ga, weet niemand wat ik gehad heb en dan zeien wij: ‘Hùh, dat weten ze toch altijd!’ en dan zei hij: ‘Ja, maar bij mij lekker niet!’
Ze delibereerden er lang en breed over. Een empyeem, een etterige borstvliesontsteking was het niet. Ook geen trombose. Ze gebruikten nog meer medische termen die ik maar gedeeltelijk verstond, maar het was dit niet en het was dat niet, maar wat het wel was, wisten ze niet. Ze haalden hun schouders op en dr. Bijleveld stopte alles er weer in. Als doodsoorzaak hebben ze maar een hartziekte opgegeven.
Ook Gerrit kwam over en begon een ‘ernstig’ gesprek met me. Ik moest zo gauw mogelijk de kost zien te verdienen om m'n moeder te steunen. De eerste tijd zou hij ons wel helpen. Hij moest toch wat zeggen. Ik bemoeide me niet met de voorbereidingen voor de begrafenis. Ik had alleen maar honger en heb een pond biefstuk met gebakken aardappelen opgeschrokt.
Tante Anna kwam ook over uit Zuylen. Ze wou hem voor 't laatst nog eens zien. Ik ging met haar mee. Ze streelde over zijn wangen en zei: ‘Lieve Klaas, het was toch zo'n lieve jongen, wat ligt hij daar rustig en vredig.’ Hun huis heette ‘Rust en Vree’. Het stonk als de pest in de spreekkamer. Ja, ja, verdomd rustig ligt ie daar; je moest hem eens van binnen zien, dan zou je wel anders piepen! Ik ging een hoge hoed voor de begrafenis kopen bij Lippits. Op de dag van de begrafenis werden de Heren voor het eerste rijtuig afgeroepen: de Heer A. Prins en de Heer G. Prins. Ik moest in de gang voorop lopen, omdat ik de voornaamste nagelaten betrekking was. Oom Gerrit kwam vlak achter me aan. Ik had al zo dikwijls naar een begrafenis gekeken dat ik precies wist wat ik doen moest. Je zette in de gang je hoge hoed op, ging de deur uit, zette je hoge hoed af, bukte je hoofd een
| |
| |
beetje en dook in het rijtuig en zette dan je hoed weer op.
Zo gezegd, zo gedaan. Ik liep de deur uit, zette m'n hoed op, bukte m'n hoofd een beetje en dook in het rijtuig, maar ik stootte m'n hoofd en m'n kachelpijp viel af. Ik hoorde een onderdrukt gelach onder de mensen op het trottoir. Een van de kraaien raapte hem op en gaf hem weer aan me, maar hij was een harmonica geworden. Ik had hem in de gang opgezet in plaats van afgezet, dat was het enige verschil. Oom Gerrit dee z'n best hem weer in z'n fatsoen te krijgen, maar niks hoor. Tot het eind van de begrafenis heb ik hem gedeukt in m'n hand gehouden...
Toen m'n vader in de grond zakte, voelde ik me meezakken, even... toen herstelde ik me.
Er werd gesproken. Eerst door meneer Ozinga als beste vriend van mijn vader, toen door iemand van het bestuur van Toonkunst en toen door de voorzitter van de Geneeskundige Kring. Die zei dat mijn vader een eminent medicus was geweest die zich nooit door diagnoses van professoren had laten intimideren en dat collega Prins een onverzettelijk strijder in de strijd tegen de Dood was geweest en de strijd (da's driemaal strijd) nooit eerder opgegeven had dan wanneer alle menselijke kunde en medische kennis de patiënt niet meer konden baten. Hij eindigde: ‘Collega Prins was een lichtend voorbeeld voor al zijn collega's!’ (da's tweemaal collega).
Toen kwamen er geen sprekers meer, maar niemand bewoog zich. Oom Gerrit stootte me aan en fluisterde in m'n oor: bedanken!
De rectorskamer op het Prinsenhof. Meneer Van der Mersch die over z'n gouden lorgnet heen naar me keek. Alle curatoren en leraren en meneer van der Vegt die naar de hbs ging en wie ik namens de dankbare leerlingen een zilveren inktstel met inscriptie moest aanbieden. ‘Vooruit, stommeling, speechen!’ Doodse stilte. Meneer Van der Vegt kwam naar me toe, drukte me de hand en zei: ‘Ik begrijp het best hoor, kerel!’... maar het was meneer Ozinga.
Oom Gerrit redde de situatie door de aanwezigen namens de familie te bedanken voor de laatste eer, aan de overledene bewezen.
| |
| |
| |
Singkeh
De dood van mijn vader was een lotsbeschikking, zoiets als de anankè in de Griekse drama's, een gebeurtenis waaraan ik niets veranderen kon en die bepalend was voor mijn verdere leven. Chacun est artisan de sa propre fortune. 't Mocht wat. Als hij was blijven leven was ik òf dokter en dus een maatschappelijk mens geworden, òf ik was gesjeesd en had dan een slecht betaald en onbeduidend baantje moeten aannemen zonder enig vooruitzicht. Ik had geen enkele aspiratie voor een beroep. Ik moest het dus hebben van een betrekking. Ik moest een betrekking zoeken of iemand moest me eraan helpen. Van het zoeken kwam niets en dus moest ik het van het helpen hebben, waar iedereen het zo druk over had. Ik moest het van de relaties van m'n vader hebben. Daar moest ik van profiteren! De totale ommekeer in mijn leven die de dood van mijn vader teweegbracht, was goed beschouwd niet anders dan een financiële en economische kwestie. De psychische kant, het schuldbesef, was wel oprecht, maar het was onvoldragen en moest kunstmatig in het leven gehouden worden. Het was te emotioneel. Zo was het ook met mijn verantwoordelijkheidsbesef. Ik moest mijn moeder ‘financieel steunen’. Ook dat was een frase, al besefte ik dat toen niet, want ik mocht blij zijn als ik iets vond waardoor ik de kost voor mezelf kon verdienen.
Het was mijn eerste kennismaking met de strijd om het bestaan. Ik herinner me nu dat ik er geen gat in zag. Ik was een verwende, gemakzuchtige ijdeltuit en moest nu plotseling aanpakken, maar er was niets wat ik aanpakken kon en als er iets geweest was, had ik het waarschijnlijk door mijn gemis aan tact of door mijn eigengereidheid nog verkeerd aangepakt ook.
Ondanks mijn noodtoestand protesteerde ik al bij voorbaat tegen werk dat me niet aanstond. Ik vond dat ik geld verdienen moest met iets waar ik plezier in had. Het moest een goed-betaalde, prettige werkkring zijn. Het hoefde geen gemakkelijke baan te zijn, want ik was niet bang om hard te werken, me kapot te werken zelfs, maar... ik paste voor iets, waarvoor ik me te goed achtte. Dat moesten ‘anderen’ maar opknappen.
Mijn moeder bleef voorlopig in het huis aan de Kruisweg
| |
| |
wonen en ik moest wel een baantje zoeken, als jongste bediende op een kantoor. Mijn moeder had alles bij elkaar vijftienduizend gulden; dat gaf ongeveer zeshonderd gulden rente. Ze wou uitzien naar een ander huis, waar ze hypotheek op kon krijgen en daar een pension beginnen. Ze was plotseling een kordate, zakelijke vrouw geworden en ze was nog jong: 42 jaar. Ik sjouwde met de dood in het hart van het ene kantoor naar het andere, maar ik had mijn reputatie tegen: ik was niet serieus! Ik werd overal afgescheept omdat ik een vaut-rien was. Aan mijn einddiploma gymnasium B. had ik niets.
Op een goeie dag kwam mijn zuster Nelly thuis met de boodschap dat meneer Kalff, de vader van haar vriendin Meet, gezegd had dat ik wel eens met hem mocht komen praten in Bloemendaal. Hij was directeur van de adc (de Amsterdam Deli Compagnie). Meneer Kalff was heel vriendelijk en begon te praten over m'n vader die hij goed gekend had en voor wie hij heel veel respect had gehad. Hij zei dat het zo verschrikkelijk was dat zo'n harde werker in de kracht van zijn leven door de dood was weggerukt of zoiets en hij vond het ook hard voor mij dat ik m'n studie er aan geven moest.
‘Zou je graag doorstuderen?’
Dat was een vraag waar ik helemaal niet op gerekend had. Doorstuderen?
‘Ja... maar ik moet geld verdienen, want m'n moeder heeft geen cent en m'n zusjes gaan nog op school en ik weet niet waarmee ik iets zou kunnen verdienen, want ik kan niets.’
Hij zei dat er misschien wel een mouw aan te passen was als ik heel hard studeerde en dat jaar mijn propaedeutisch examen deed.
‘Zou je daarvoor kunnen instaan?’
Nee, dat kon ik niet. Voor mij was het studeren afgelopen, definitief. Het had wel iets met de dood van m'n vader te maken en met mijn nieuwe gevoel van verantwoordelijkheid, maar daar kwam nog iets belangrijks bij. Ik voelde dat ik niet deugde voor de medische studie. Ik kon wel hard blokken, maar bij vlagen. Als ik doorstudeerde zou ik vijf, zes jaar aan één stuk door moeten vossen. Dat zou misschien wel gaan, want de verdere
| |
| |
studie was veel aantrekkelijker. Daar zag ik niet eens zo tegen op. Wel tegen dat verdomde proppies. Wat moest ik zeggen? Op m'n repetitor kon ik ook al niet meer rekenen. Die had tbc gekregen en was in een sanatorium opgenomen. Als ik nee zei zou hij denken dat ik geen ambitie had en me ondankbaar vinden en zou hij zijn handen van me aftrekken. Maar als ik ja zei zat ik aan de studie vast en bedonderde hem bovendien want die garantie kon ik hem met een eerlijk geweten niet geven.
Hij zag dat ik in de knoop zat en zei bemoedigend: ‘Zeg het maar precies, dat is het beste’.
Toen heb ik alles eerlijk opgebiecht, van mijn geringe fiducie in mijn capaciteiten en aanleg om te studeren. Ik heb wel een kwartier achter elkaar gesproken en voelde me opgelucht.
Hij stond op, reikte me de hand en zei: ‘Dat vind ik fideel van je. Maak je maar niet al te veel zorgen en zeg tegen je moeder dat ik haar nog wel eens kom opzoeken’.
Ik besloot naar oom Janus te gaan en hem te vragen of hij een goed woordje voor me wou doen bij meneer Paap, de schrijver van ‘De Doodsklok van het Damrak’, die bij De Telegraaf was. Hij had hem mijn opstel over het overreden hondje gegeven en Paap had gezegd dat hij het niet gek vond. Hij liet me bij zich komen, praatte een poosje over ditjes en datjes met me en gaf me toen een blocnote.
‘Ga nu maar de straat op en maak een stukje over wat je ziet. Het doet er niet toe. Schrijf het precies op zoals je het ziet en maak het vooral niet mooier of interessanter!’
Ik stond op straat met de blocnote in m'n zak, maar zag niets. Helemaal niets. Ik ging in Formosa zitten en bestelde koffie. Ik keek om me heen. Allemaal gewone en vervelende mensen die zich zaten te vervelen. Er was niets bijzonders aan en ik moest natuurlijk over iets bijzonders schrijven, anders namen ze het zeker niet. Gebeurde er maar een ongeluk vlak voor de deur. En ik begon te fantaseren. Van een arme vent die 's winters zonder overjas op straat liep in een versleten pakkie en die ergens in een souterrain een raam zag openstaan, op een kiertje. Hij duwde het verder open en keek naar binnen. Er was niemand in de keuken. Op tafel, binnen zijn bereik, lag een bankje van vijfen- | |
| |
twintig. Hij griste het weg en stond grinnikend met het geld in zijn hand. Toen zag hij mij en zette het op een lopen. Hij rende door een steegje en sprong op het Damrak op de tram en ik kon hem niet inhalen. Als ik het wel gekund had had ik hem toch niet bij de politie aangegeven. Dan had ik tegen hem gezegd: ‘Wees blij kerel, dat niemand anders het gezien heeft’. Dat zou een grootmoedig gebaar van me geweest zijn.
Ik ging naar Haarlem en schreef het stukje netjes over en maakte er nog een heleboel bij. Toen bracht ik het bij oom Janus, die het uitstekend vond.
Ik hoorde een week niets. Toen kwam oom Janus bij ons en zei dat meneer Paap had gezegd dat ik wel aanleg had, maar dat het stukje een beetje melodramatisch was en dat hij dacht dat ik het verzonnen had. Ik moest vooral niet aan het effect denken en ik moest hem nog maar eens iets sturen. Dat heb ik natuurlijk niet gedaan, omdat het duidelijk was dat meneer Paap het stukje snert vond. Toen kreeg ik door kennissen een agentuur van de ‘Utrecht’. Van elke polis die ik afsloot, zou ik percenten krijgen. Ik heb er één afgesloten en daar vijftien gulden aan verdiend. Daar heb ik het bij gelaten. Ik voelde er niets voor en ik deugde er niet voor.
Ik stond die dagen moedeloos op en ging moedeloos naar bed. Ik ging met niemand om en ontliep mijn kennissen. Ik voetbalde niet meer. Ik kon het wel doen, want hfc, of liever Loosjes, wou de reiskosten voor me betalen, maar ik vond dat ik dat in mijn omstandigheden niet accepteren mocht. Ik las geen boeken meer en at zo weinig mogelijk. Wat ik kreeg was genadebrood! Als ik een goeie bui had zat ik op m'n kamertje te schateren om de hele komedie. Als ik op een baantje uit ging wist ik van tevoren dat het voor niets was, maar ik was eigenlijk veel banger dat ik het wèl zou krijgen. Dan was ik verloren! Ik dacht er over naar meneer Kalff te gaan en hem te vragen of hij geen plaatsje voor me had als tabaksassistent bij de adc, maar ik was bang dat hij dat pretentieus of brutaal van me vinden zou. De tabak was een vak waar ik niets van wist. Ik kende niet eens Maleis en dat had je daar zeker voor nodig of opleiding aan de Landbouwschool in Wageningen.
| |
| |
Toen mijn moeder binnenkwam lag ik op mijn bed. Ze had een brief in haar hand. Van meneer Kalff. Hij schreef of ik er iets voor voelde tabaksassistent in Deli te worden. Hij wees op het grote voordeel dat ik dan een deel van mijn salaris aan mijn moeder kon afstaan. Hij voegde er uitdrukkelijk aan toe dat hij niet de minste pressie op me wilde uitoefenen en dat ik zelf uitmaken moest of ik mijn wetenschappelijke studie op wou geven. Hij was nog steeds bereid me daarin op alle mogelijke wijzen behulpzaam te zijn. Hij eindigde: ‘Bespreek het maar eens rustig met je moeder en neem geen overijld besluit, waarvan je later misschien spijt zou hebben. Als je besluit op mijn voorstel in te gaan, meld me dat dan te gelegener tijd!’
Ik deelde het hem te gelegener tijd mee en wel per kerende post. Ik nam zijn aanbod natuurlijk met beide handen aan. Ha, Indië, een lange zeereis naar de tropen over de equator, geld, iets van de wereld zien. Ongelofelijk! Van zum Tode betrübt was ik plotseling himmelhoch jauchzend.
Ik kreeg antwoord van hem dat ik me op die en die dag moest melden bij de directie van de Deli Batavia Maatschappij in Amsterdam. Op zijn voorspraak werd ik onmiddellijk aangenomen en moest een contract tekenen waarbij ik me verbond niet te trouwen zonder de toestemming van de directie. Ik zou beginnen op een aanvangssalaris van tweehonderd gulden in de maand met een verhoging van vijftig gulden in het derde jaar enzovoort en tantièmes na het zesde jaar, die ook weer in de loop der jaren automatisch verhoogd werden. Ik zou na acht jaar een half jaar verlof krijgen.
Ik kreeg een ticket tweede klas voor de ‘Prinses Sophie’, een boot van drieduizend ton van de Maatschappij Nederland, die over een paar weken uit Genua zou vertrekken. De treinreis naar Genua werd door de Delibamij betaald. De directie zou mijn moeder maandelijks vijftig gulden uitbetalen.
Op het Centraal Station waren al mijn kennissen gekomen om afscheid van me te nemen. Heel Clio was er ook. Ik kreeg een Latijnse bul dat ik Honorair lid van Clio gemaakt was.
Ik had mijn Friese doorlopers met riemen om m'n hals hangen omdat ik in Deli in de wildernis iets op mijn kamer wou hebben
| |
| |
dat me voortdurend aan Holland herinnerde. Dat lokte nogal wat sarcastische commentaar uit.
Tientallen jaren later maakte ik kennis met iemand in Amsterdam, die zei ‘O, was jij die rare Chinees die met zijn schaatsen om zijn hals naar Indië vertrok?’
|
|