| |
| |
| |
Puber
Het Veteranen Elftal
De overgang van de wei en het bollenland naar de Stad was een gevoelige klap voor me. Het ergst was de straat met de overburen die bij ons inkeken op nummer 68 Groote Houtstraat. Schuin tegenover ons was de aloude firma Gebr. Leupen in Kruideniers- en Grutterswaren, waarvan de oudste zoon me verschrikkelijk imponeerde omdat hij niet alleen een lange broek en een wandelstok had, maar ook een zak met guldens en rijksdaalders - achterwielen - waar hij onder het praten mee rammelde, en omdat hij me soms zomaar voor niets een kwartje gaf dat ik niet dorst te weigeren. Zijn jongere broer Jopie was een paar jaar ouder dan ik, maar dat was een gewone stadsjongen, een stommeling waar ik me niet mee bemoeide.
Even verderop aan de overkant van de Houtpoort, bij de Houtbrug, een politiepost waarvan Japie, een klein agentje met een knophelm en grijze bakkebaardjes, een jood, maar we wisten toen nog niet wat een jood was, de baas was. Op weg naar de Wilhelminastraat waren we elke dag bij hem aangelopen om hem een hand te geven en tegen mij zei hij dan: zo, Heemsteese mug, maar ik zei geen Haarlemse Baf tegen hem, daar was hij veel te aardig voor. We kregen ook wel ‘gevonden voorwerpen’ van hem, een oud zakmes of een versleten portemonnaie.
Japie was van de eerste klas van Hubregtse af m'n boezemvriend. Een jongen had me na vieren toen ik op weg was naar Heemstee een duw van achteren gegeven en ik was lelijk op m'n knie gevallen. M'n broek zat vastgeplakt aan m'n knie en het bloed kwam erdoor. Japie heeft me toen verbonden en een boer aangehouden die een varken verkocht had op de Botermarkt en die met een lege kar naar de Meer ging.
Onze rechterbuur was de stalhouder Van den Berg op de hoek van de Raamvest, die altijd een ouwe vergroende bolhoed op had. Zijn zoon was Jantje van den Berg, de populaire rechtsbuiten van ‘Haarlem’.
(die naderhand Directeur van het Stadion in Amsterdam is ge-
| |
| |
worden. Die bewonderde ik, natuurlijk zonder te weten dat we doodsvijanden zouden worden toen ik rechtshalfback van HFC werd.)
De stal met de heerlijke, vertrouwde ammoniaklucht van al die paarden was de eerste tijd een grote troost voor me.
Mijn vader nam een huurrijtuig bij Van den Berg, dat elke morgen om negen uur voorkwam. Dat hij geen eigen rijtuig meer kon houden was een pijnlijke kwestie waar we nooit over praatten. Als de patiënten die hij bezoeken moest dicht in de buurt woonden ging hij toch niet lopen of fietsen. Dat kon hij in Haarlem niet doen voor zijn stand. Hij ree ook nog wel eens naar Heemstee, naar Mevr. Visser van Hazerswoude, een zuster van meneer Van Merle, op de Wagenweg, ofnaar de Baronesse Van Heukelom in het laantje achter het hfcveld, maar de rest van zijn patiënten had hij opgegeven en daar mocht hij trouwens niet heen, want Dr. Colenbrander had zijn hele praktijk overgenomen op die twee dames na, die zich beslist door niemand anders dan door Dr. Prins wilden laten behandelen.
Toen mevrouw Van Heukelom dood ging, kochten de gebroeders Verbeek het buitengoed met landerijen. Drie dikke broers met speknekken, die in een koetsje waar ze net in pasten elke dag naar het station in Haarlem werden gereden om naar de graanbeurs te gaan. Ze reisden altijd derde klas. Het eerste wat ze deden was de huur van het hfc-veld opslaan. Ze waren stinkend rijk maar zo gierig dat ze, als er één ziek was, mijn vader niet direct lieten komen, maar wachtten tot de andere twee misschien ook ziek werden. Dan kostte het maar één visite. M'n vader had de gebr. Verbeek geërfd als patiënten. Het was een gebaar van Dr. Colenbrander, zei hij.
De koets was niet gelakt maar werd op gezette tijden gepotlood of met Zebra kachelglans gepolitoerd.
Ze waren zo rijk en zo leep dat ze eens bij een baisse van het graan het graan van de hele wereld ‘gecornerd’ hadden om de prijs op te drijven. Daardoor waren ze ‘multimiljonair’ geworden, zei m'n vader. Kwestie van vraag en aanbod, zei hij, maar het was immoreel.
Ze dronken niet en ze gingen nooit uit behalve naar Amster- | |
| |
dam voor zaken. Ze namen zelfs nooit vakantie en ze vertrouwden elkaar voor geen cent. Niemand ging met ze om. Ze hadden een zuster die de huishouding dee. Verder personeel hadden ze niet en de koetsier moest de reuachtige tuin nog bijhouden ook. De ouwe papegaai van mevrouw Van Heukelom hadden ze overgenomen. De enige luxe die ze hadden waren de dikke zwarte Braziliaanse sigaren. De koetsier zag er met zijn sombere grauwe gezicht en zijn doffe hoge hoed uit als de koetsier van een lijkkoets. Ze hielden er maar één paard op na.
De pilledoos van dokter Prins, de vleeswagen van Baron Van Ittersum (met z'n drie dikke dochters en de zoon met z'n paardekop), de Sunlightzeep dogcart van Baron Zeepsop en de doodkist van de gebroeders Verbeek.
Hun enige zorg was dat er niemand was aan wie ze hun miljoenen konden nalaten, maar aan trouwen dachten ze niet. Mijn vader zei dat ze een overeenkomst hadden gesloten dat ze niet trouwen mochten. Een gezin was te duur. Ze hadden alle drie gele gezichten van hun eenzijdige dieet, zei mijn vader en de huishoudster zag je nooit. Die ‘vertoonde’ zich niet.
De eerste dag op het gym was meteen raak. We kregen Latijn van de rector zelf, Dr. Hoffmann. Ik zat vlak voor zijn lessenaar. Ik had die plaats zelf uitgekozen. Waarom weet ik niet. We moesten leren mensa, mensae, mensam en het opzeggen. Er was een jongen, Dick van der Most van Speyk van een spekwinkel in de Anegang, die dominee moest worden en die kon het niet gauw genoeg naar zijn zin nazeggen. De baas sloeg met zijn vuist op tafel en riep: Verdoemd! Ik heb nog nooit zo'n troep ganzen gezien, waarop ik natuurlijk zei: ik wèl!
Hij was een ogenblikje verbluft van een dergelijke brutaliteit, stapte toen met z'n dikke pens voorzichtig van het schotje af en maakte een omtrekkende beweging in mijn richting. Hij kwam met opgeheven hand naar me toe om het eerste verzet in de klas in de kiem te smoren. Ik had nog net tijd mijn pen in de inkt te dopen en m'n pennehouder voor mijn oor te houden met de pen naar hem toe toen de slag kwam. Hij gaf een schreeuw als een mager varken, trok zijn hand als de bliksem terug, maar de kroontjespen bleef in de muis van zijn hand zitten. Hij trok hem
| |
| |
eruit en begon aan de wond te zuigen en spoog het zwartrode bloed op de grond. Toen liep hij de deur uit naar het fonteintje op de gang en bleef daar een minuut of tien. De klas was doodstil. Hij kwam terug met zijn hand in een schone zakdoek die Javaux, de concierge, een oud-wachtmeester bij de Gele Rijders met kromme benen, erom gebonden had.
De les ging gewoon door. Om drie uur, toen we aardrijkskunde zouden krijgen, zei hij tegen mij: ‘Kom jij om vier uur maar 's bij me’. Dat was in de kamer waar de leraren bij de leswisseling even een praatje maakten en daar was ook zijn bureau. Toen de bel ging keken de jongens me met veelbetekenende blikken aan en begonnen aan hun duim te zuigen. Ik wachtte tot ze allemaal weg waren en toen zat er niks anders meer op, want Javaux stond al aan de deur. Hij kwam naar me toe om me mee te nemen, maar ik zei: ‘Blijf van me af, ik kan best alleen lopen’. Ik ging naar de vestibule en klopte aan zijn deur, maar er kwam geen antwoord. Ik klopte nog eens en nog eens en hoopte al dat hij het misschien vergeten had, maar dat kon natuurlijk niet. Javaux dee de deur open en duwde me naar binnen. Hij zat heel ver in een hoek bij het raam achter zijn bureau ministre en maakte een bevelend gebaar van kom hier. Ik kwam voetje voor voetje dichterbij. Toen ik nog een paar meter van hem af was, sprong hij plotseling op, pakte een karwats op die op zijn bureau lag en brulde: zo knaap, heb je wel 's met de hondezweep gehad? Ik wou in m'n stommiteit eerst weer zeggen: ik wel, maar keerde me als de bliksem om en holde naar de deur, rukte de knop open en stond in de vestibule. Javaux was goddank weggegaan nadat hij me veilig binnengeloodst had. Ik trok de buitendeur open, holde het Prinsenhof op en haalde m'n fiets die nog op de speelplaats stond. Ik was vrij.
De volgende morgen kwam de baas met een echt verband om zijn hand in de klas en dat bleef er nog een week aanzitten. Ik denk dat hij bang was een briefje aan m'n vader te sturen of de curatoren erbij te roepen omdat hij me op de eerste dag al had willen slaan en ik me alleen maar verdedigd had. Hij was een klein dik ventje met een sik en hij had een nog dikkere bril op dan Jupi, met water tussen de glazen om de lenzen te versterken. Hij
| |
| |
zag zowat niets en als hij las, zat hij met zijn neus boven op het boek. Hij was ook doof en we maakten ervan wat we konden.
We scheurden een velletje papier door, gooiden de snippers op de grond, tekenden de omtrekken met krijt precies af, namen de snippertjes weg en vulden de ruimten met krijt in en dan was het net of er snippers papier op de grond lagen. Bij het binnenkomen merkte hij niets, maar een kwartiertje later, toen hij in de klas ging rond wandelen om te kijken of we onze thema's goed maakten, zag hij het ineens. ‘Raap die vodjes papier op,’ zei hij tegen Louis Philipse. ‘Waar meneer?’ ‘Verdoemd, daar, op de grond!’ en hij wees met zijn voet naar de plek. Flipse stond op en krabde met zijn nagels aan de snippers. ‘D'r liggen geen vodjes papier, meneer.’ ‘Wel verdoemd, dan zal ik het zelf wel doen.’ Hij bukte zich om ze op te rapen. Hij begreep er niets van en keek toen naar zijn hand. De toppen van zijn duim en zijn vingers waren spierwit. ‘Verdoemd!’ schreeuwde hij, ‘de hele klas een half uur schoolblijven.’
Hij had ook een hondje, Bello, waar die karwats voor was en waar hij op straat altijd mee klapte. Bello was een doodgoeiïg wit straathondje met zwarte vlekken. Daar was hij dol op. Het kwam dikwijls mee in de klas. Soms riep hij hem en zag hij hem niet omdat Bello tussen zijn benen stond of zat en zijn buik te dik was om eroverheen te kijken. Als Bello dan tegen hem opsprong en kwispelstaartte, keek ie zo verbijsterd als alle kippige en hardhorende mensen in zulke gevallen doen.
Als ie in een goeie bui was en Bello op het schavotje sprong, zei hij: ‘Zo hondje, wil je ook Latijn leren?’ en dan lachten we allemaal en dacht hij dat we het geestig van hem vonden en grijnslachte hij door zijn blikkerende brilleglazen en dat was het sein voor ons om nog harder te gaan lachen en te schaterlachen en te schudden van het lachen tot we niet meer konden van het lachen en onbedaarlijk lachten, zo onbedaarlijk dat hij met zijn vuist op tafel sloeg en ‘verdoemd!’ riep en dan wisten we dat we er niet meer uit konden halen.
Dat we zakspiegeltjes hadden en daarmee 's morgens op zijn ogen mikten, spreekt wel vanzelf. Dan moesten we de gordijnen
| |
| |
op het oosten dichtdoen, maar dan was er nog een kier in en die moesten we dan ook dichtdoen.
Als er een lijster op de speelplaats zong zei hij: doe dat raam dicht, maar de lijster op de achterste bank bleef doorfluiten en als hij dan weer zo kinderlijk verwonderd keek, riepen we in koor: ‘Hij was zeker binnengevlogen, meneer,’ en dan moest het raam weer open en dan zweeg de lijster. Hij had een plattegrond van de klas op zijn tafel met onze namen en plaatsen erop en gaf ons meestal in volgorde beurten, zodat je vrijwel kon uitrekenen wat ie je zou vragen en het tijdig nakijken. ‘Zeg jij de tweede declinatie 's op, De Jong.’ En dan begon De Jong: ‘puer, pueris, pueri’. Maar al was het makkelijk, het verveelde ons en toen hij tegen de plaats vooraan in de tweede rij links zei: ‘Vervoeg jij 's een werkwoord van de eerste conjugatie’, zei niemand wat. ‘Verdoemd, jij Versluys, zit je weer te slapen?’ En toen begon Dolf Versluys: ‘Amo, amas, amat’, en riepen we zachtjes mee: likmego, likmegas, likmegat, maar ‘Amo’ kwam van de achterste bank waar Kuipers zat, want we waren onder de les onder de banken doorgekropen en allemaal ergens anders gaan zitten. Hij zei niks en een ogenblikje later zaten we weer op onze oude plaatsen.
Voor de les legden we ook wel potloden en pennehouders onder het schavotje. Als hij er dan op zat, gaven ik en Witte de Jong (die naast me zat, de andere heette Zwarte de Jong) het schavotje voorzichtig een zetje en rolde hij ongemerkt een eindje verder tot we een afstand van een halve meter bereikt hadden, want verder konden we er niet bij met onze korte benen en het schavotje bleef dan zo staan tot het uur om was en we het gauw terugrolden en er de potloden onder uithaalden. Ik sloot vriendschap met Bello. Ik bracht telkens een stukje vlees of een koekje voor hem mee tot ik m'n hand maar voor z'n bek hoefde te houden of hij hapte al. Toen hij getraind was en ik hem weer riep door met m'n vingers te knippen, kwam hij direct bij me en toen hij z'n bek opende gooide ik er een half inktpotje in leeg (de andere helft had ik al overgegooid in Witte de Jong z'n potje om het bewijs te hebben dat ik het niet gedaan kon hebben omdat ik zelf nog een heleboel in het mijne had, want Witte de Jong gooide de helft meteen weer in mijn lege potje). Bello proestte en
| |
| |
ging proestend met zijn staart tussen z'n poten troost zoeken bij z'n baas op het schavotje.
‘Zo hondje, moet jij ook Latijn leren?’ Maar nu lachten we niet onbedaarlijk, we lachten helemaal niet en wachtten af. De baas aaide Bello over zijn kop en voelde toen nattigheid. Hij keek naar zijn hand en die was zwart.
‘Wie heeft dat gedaan?’
‘Wie heeft dat gedaan, vraag ik.’
Wij allemaal: ik niet, meneer (of: geen van allen, meneer). De hele klas kreeg verschrikkelijk veel strafwerk: een groot stuk uit Caesars De Bello (waf, waf) Gallico.
Een andere leraar heette Stades. Hij was leraar in het Frans en we moesten meneer Stades tegen hem zeggen. Hij was nog niet zo oud maar hij had een dikke bos spierwit haar. We hadden van de jongens uit de hogere klassen gehoord dat hij op een nacht toen er brand bij hem was uitgebroken, in zijn nachthemd op het dak was gevlucht en toen op slag wit was geworden. We mochten nooit iets van elkaar lenen. ‘Suum cuique,’ zei hij dan.
Als we huiswerk gemaakt hadden, kregen we de volgende dag onze schriften terug met zijn correcties en kanttekeningen. Daarom lieten we vooraan de bladzij geen millimeter onbeschreven, zodat er geen rand was. Dan stond er zonder mankeren in onze schriften (onderaan de thema): ‘Que la marge soît plus large’. Met een groot uitroepteken erachter. We hebben ook eens collectief besloten maar een vierde van de bladzij aan de rechterkant te beschrijven. Toen stond er: ‘Que la marge soît moins large’, zonder uitroepteken. Dat was 1-0 voor hem.
Hij las een boekje met ons: ‘L'Histoire d'un Petit Homme’, daar was ie dol op. Wij minder. Het moment suprême erin was toen de vader van de jongen die eigenzinnig was en dus slecht (en daar ging het natuurlijk om) hem vroeg waarom hij dit of dat nou weer gedaan had, en de jongen antwoordde: ‘Puisque je suis comme ça’. En toen de vader ook nog weten wou waarom hij comme ça was, antwoordde hij: ‘Je suis comme ça et puisque je suis comme ça je suis comme ça’. Ja, dat was het hoogtepunt van de historie. Met die jongen was kennelijk niets te beginnen en het moest een afschrikwekkend voorbeeld voor ons zijn.
| |
| |
Als we tekenpapier uitgekauwd hadden en er ballen van gekneed hadden totdat iedereen een voldoende voorraad projectielen klaar had en hij op het bord een stukje Frans voorschreef dat wij vertalen moesten, begon het klodders te regenen die op het bord bleven vastplakken. Hij keerde zich, pakte me bij m'n oorlelletje, kneep er gemeen in en sleurde me naar het bord. Ik moest ze eraf halen. Eentje zat zo hoog dat ik er niet bij kon en toen pakte hij me op en smakte me omhoog met m'n gezicht tegen het bord en ik glee weer omlaag en viel om en toen lachte die ook nog en de hele klas ook, terwijl ik tranen in m'n ogen kreeg van de pijn en aldoor aan m'n neus zat te wrijven die langzaam opzwol.
We voerden onder zijn leiding Cyrano de Bergerac op en kregen om de beurt een rol als we l'Avare en Le Malade Imaginaire van Molière oplazen. Hij behandelde ook Jean Valjean uit ‘Les Misérables’ met ons.
Voor Engels hadden we Mr. Esser die op de Bakenesser Gracht woonde.
Een massa straatnamen in Haarlem waren typisch Haarlems: Hazepaterslaan, Barrevoetsteeg, Jacobijnestraat, Bartel Jorisstraat, Groot- en Klein Heiligland, Begijnestraat, Schaghelstraat, de Krocht, Het Pand, de Raaks, het Verwulft, Het Bolwerk, het Proveniershofje, de Wagenweg, het Klokhuisplein, het Heerenhek, het Geldeloze Pad.
We noemden hem Housjedebie, omdat ie altijd als een jongen iets verkeerd zei aan een ander vroeg: How should that be? Als we naar achteren wouen en onze vinger opstaken en vroegen: meneer, meneer, mag ik even naar achteren? zei hij - en onder het praten schokten zijn hoofd en zijn schouders net als bij Jupi heen en weer - May I leave the room, please? Hij raakte nooit uit de plooi behalve één keer dat we een stukje lazen over Generaal Booth van het Salvation Army en een van ons vertaalde met ‘De Algemene Laars’. Toen begon hij heftig te schokschouderen en zei: ‘You nasty beast, I'll have to report you to the rector and now, leave the room, please’ (voegde hij er gauw achter).
Als de kachel hard brandde en we de sleutel in de pijp horizontaal gedraaid hadden en het deksel er met een plof afsprong, riepen we in koor: explosion in the stove, Sir en dan zei hij: yes,
| |
| |
that's right, now you open the window please. Literatuur: Tennyson, Oscar Wilde en the Great William.
Meneer Wesseldijk was de Duitse leraar en heette dus de Poep. Hij zei in vertrouwelijke ogenblikken dat zijn naam was afgeleid van het Griekse Basileus (koning). Dat was etymologisch bewezen, zei hij. We hadden een Duits themaboekje, waar hij zelf aan verdiende, en waarin de mooiste zin was: ‘Meine Schwester ist am schönsten beim Lampenlicht’, en toen een van ons hem vroeg of hij ook een portret van haar had, werd ie vuil, streek zijn Es Ist Erreicht Schnurrbart à la Kaiser Wilhelm op en zei: ‘Und wenn ich es hätte so würde ich es Ihnen verflucht en Lausbuben doch nicht zeigen!’ We moesten Das Lied von der Glocke van buiten leren en we lazen gedichten van Heine en Goethe (ook Das Leiden des Jungen Werthers).
Dr. Schepers was de leraar in de Nederlandse Taal en Geschiedenis. Hij was een goedzak die om de haverklap ‘uh’ zei en hij ging net als Van Dorsten op feestdagen met ons wandelen al was hij over de vijftig. We bewonderden hem omdat hij een echt boek geschreven had in het Fries: ‘Braga’. Het was een lang heldendicht waar we niets van begrepen. Hij gaf ons zo nu en dan een aantal woorden mee naar huis en daar moesten we dan de synoniemen voor vinden. Dat was helemaal geen huiswerk het was een pretje waar de hele familie aan te pas kwam. Sommige jongens vonden er niks aan, maar ik vond het heerlijk en kreeg er altijd een hoog cijfer voor. Ook voor mijn opstellen, nadat ik er eentje gemaakt had, dat ik ‘Het Hondje’ noemde. Het ging over een lief hondje, een gewoon straathondje en allemansvrindje en ik had het geen naam gegeven en het eindigde zo:
‘Het hondje liep in de Zijlstraat aan alles te snuffelen en tilde zijn achterpootje op tegen alle voorwerpen, waartegen andere hondjes ook reeds hun achterpootjes opgetild hadden. Aan den overkant stond een oude Mevrouw, die hem riep: “Hondje, lief hondje, kom eens bij mij,” riep zij hem toe, “ik heb iets lekkers voor je medegebracht,” en dit zeggend maakte zij een papieren zakje open, waarin een stukje worst zat. Toen liep het hondje hard naar haar toe, maar op hetzelfde ogenblik kwam de Overveensche omnibus er aan van de Groote Markt, waar hij bij
| |
| |
Brinkman passagiers ingeladen had. Hij reed in volle vaart en de koetsier was dronken en had een aardbeienneus van het vele Bourgogne drinken en daarom zag hij het hondje niet en toen werd het meedoogenloos overreden...
Toen kwam de man van de Gemeente die altijd de paardenvijgen opveegde en veegde het hondje met zijn grooten bezem op het groote vuilnisblik en gooide het in zijn vuilniskarretje... en toen (weer stippeltje, stippeltje, stippeltje) waar ging het lieve hondje toen heen...?’
Ik bedoelde natuurlijk dat het in de hondenhemel kwam, maar dat zei ik er expres niet bij. Het was een retorische vraag. Daarna kon ik geen kwaad meer bij Schepers doen en kreeg ik op elk rapport een vijf voor Nederlands, het hoogste cijfer en dat is me op mijn eindexamen uitstekend te pas gekomen, want anders zou ik als een baksteen gezakt zijn voor een onvoldoende groep.
Schepers was bevriend met Couperus, van Deyssel, Kloos, van Eeden enz. en wist ons door zijn enthousiasme (en onuitputtelijke geduld) te inspireren tot een begin van liefde voor de grote Tachtigers al wisten die nog niet dat het nageslacht ze zo zou noemen, maar toen hij ‘De Heilige Tocht’ van Arie Prins meebracht en ons daar het hele uur uit voorlas, was ons enthousiasme nog groter dan het zijne. We gaven ons zonder slag of stoot aan de kruisvaarders over. Het was een volkomen nieuwe, boeiende wereld voor ons. Dàt was nog eens een leesboek. J.B. Schepers was de enige leraar die ons nooit standjes gaf of straffen uitdeelde en ook de enige die we wel eens opzochten toen we al van het gymnasium af waren. De enige die niet probeerde orde te houden.
Voor algebra, mathesis, geometrie en aardrijkskunde hadden we Drs. van der Vegt, die om de beurt bij ons en op de hbs aan de overkant van het Prinsenhof les gaf. Hij was niet een van de kwaaiste en hij trok mij voor, waarvan ik op een intens gemene manier misbruik maakte. Als we proefwerk voor het rapport moesten maken of bij een overgangsexamen maakte ik thuis een stapeltje spiekpapiertjes die ik in mijn gulp stopte. Ik was de enige die daarop gekomen was. De andere jongens verstopten ze in hun mouwen of op andere stomme plaatsen die iedere leraar kende. Als we dan verdiept in onze opgaven waren, liep hij rond
| |
| |
om te controleren of we spiekten. Op een keer dat we een blinde kaart van Drenthe moesten invullen en hij al een poos om me heen gedrenteld had, kwam hij naast me staan en hield ik op met invullen. Hij zei fluisterend tegen me: ‘Ga maar zo door, hoor, wat er staat is goed,’ maar ik was verlamd van angst dat ik betrapt zou worden en toen zei ik ineens: ‘Ik kan gewoon niet werken als u zo vlak bij me staat, het is net of u me niet vertrouwt’. Hij keek me eerst een beetje verwonderd en ik dacht zelfs achterdochtig aan, maar toen klopte hij me geruststellend op m'n schouder en liep door. Ik zorgde er wel voor expres een paar foutjes te maken en kreeg nog een 3½, dat was ruim voldoende. In de derde klas ging hij weg omdat hij een vaste aanstelling gekregen had aan de hbs. Er werd een comité gekozen om hem een afscheidscadeau van de leerlingen aan te bieden. Ik werd voorzitter en kocht met de twee andere leden bij de Gebrs. Brederode op de Groote Markt een zilveren inktstel met inscriptie, net zo eentje als de leerlingen van de Kweekschool mijn grootvader hadden aangeboden toen hij met pensioen ging. Een grote inktpot in het midden en op de zilveren schaal stond in de rondte gegraveerd: Van de dankbare leerlingen van het Gymnasium te Haarlem aan hun Leeraar Drs A. van der Vegt. En daarachter de datum.
We stonden allemaal in de leraarskamer opgesteld om het cadeau aan te bieden. Alle leraren en curatoren en ook de Praeses van de Curatoren, Mr. F. van der Mersch, die de pest aan me had, waren present. Ik voelde dat iedereen naar mij keek maar ik zei niets. Toen stond meneer Van der Mersch op en zei: ‘Ik geef nu het woord aan de voorzitter (hij zei het met een nauw merkbare sneer) van het huldigingscomité van leerlingen’ en ging weer zitten. Ik stond met het inktstel in mijn handen natuurlijk vooraan, maar begreep niet goed wat er van me verwacht werd. Ik had gedacht dat alles wel van zelf zou gaan of liever ik had nergens aan gedacht. Ik had van het overschot van het ingezamelde geld met de twee anderen biertjes gedronken bij Brinkman. De kelner wou ze ons eerst niet brengen omdat we onder de leeftijd waren, maar er was één jongen bij uit de zesde klas die ze eerst voorzitter hadden willen maken, maar dat was
| |
| |
niet doorgegaan omdat Van der Vegt maar tot de vierde klas les gaf en die zei dat hij permissie van zijn vader had omdat hij jarig was en toen kregen we het en de rest hadden we eerlijk onder elkaar verdeeld, het waren een paar kwartjes.
Ik kreeg een stomp in m'n rug van de secretaris van het comité, die jongen uit de zesde klas en die beet me toe: ‘Vooruit stommeling, speechen’, en ik dacht ineens aan de twaalfeneen-halfjarige bruiloft van m'n ouders, maar zo makkelijk was het nu niet en ik kon niets bedenken en was met stomheid geslagen. Meneer Van der Vegt redde de situatie door met uitgestoken hand naar me toe te komen en te zeggen: ‘Ik begrijp het best hoor, kerel’, en toen gaf ik hem het inktstel en een hand en iedereen klapte in z'n handen en we zongen Lang zal hij leven maar ik wist dat ik een figuur geslagen had als een openstaand secreet.
In de vijfde klas gaf dr. ter Haar Romeyn ons les in het Grieks. Hij was zowat even oud als Hoffmann, tegen de zestig. Hij werd soms ineens razend om een klein foutje dat een jongen maakte of als iemand lachte. Dat kon hij helemáál niet hebben. Hij pakte dan zijn stoel op en smeet die midden in de klas en wij, die de symptomen kenden, kropen tijdig achter onze lessenaars. ‘Beesten!’ riep hij dan. ‘Beesten dat jullie zijn,’ en veegde zich het schuim van zijn mond. De eerste keer dat ik het meemaakte, had ik een visioen: ik was op weg naar school en op de Binnenweg lag een van de vallende zieken uit Meer en Bosch te stuiptrekken en het schuim stond hem op de mond. Dan doken de koppen van de jongens weer op en bracht een van ons hem zijn stoel terug en ging hij weer zitten en ging de les door of er niets aan de hand geweest was. We hadden zoveel ontzag voor hem dat we nooit herrie bij hem dorsten te schoppen.
Toen de Baas met pensioen ging en opgevolgd werd door de conrector, Dr. Garrer, kregen we Latijn van dr. De Jong, een valserik, een flapdrol, met wie ik direct ruzie kreeg. We noemden hem ‘de boompjes komen al uit’, omdat hij op een lentedag in een joviale stemming tegen ons gezegd had: ‘Kijk 's jongens, de boompjes komen al uit’. We moesten niets hebben van die familiariteiten van leraren. Als er een leraar aankwam, moesten we onze petten afnemen en dan zei de leraar: goeie morgen,
| |
| |
jongens. Toen hij door zijn achterdochtigheid weer eens een jongen beschuldigd had van iets dat ie helemaal niet gedaan had, was zijn vonnis geveld. We stonden bij de deur te wachten tot de bel ging, toen hij aan kwam lopen. We brachten allemaal onze rechterhand omhoog tot vlak bij onze pet, maar in plaats van hem af te nemen krabden we aan onze ogen of we daar plotseling jeuk hadden. Hij had zijn hoed lekker al afgenomen. Hij zette hem gauw weer op en verdween met een vuurrooie kop door de deur. We hadden Latijn van hem en het eerste stukje uit de Metamorphoses van Ovidius dat hij met ons las, heette Iolao. Hij sprak het uit als I-ô-ló-ô, langgerekt en zo heeft hij daarna geheten. Nooit meer ‘de boompjes komen al uit’. Dat was te lang.
In de derde klas had hij eens gezegd dat ik een gluiperd was omdat ik afgekeken had bij Witte de Jong en het niet bekennen wou. Stel je voor dat je niet afkeek! Dat deden we allemaal en ‘gluiperd’ omdat ik niet bekennen wou terwijl hij het niet eens bewijzen kon? Ik zou wel gek zijn geweest. Maar ik kreeg hem wel. Ik ben na vieren direct naar zijn huis gegaan en heb hem daar opgewacht. Toen hij er aankwam met de schoolschriften onder zijn arm, zei ik dat ik hem spreken wou - binnen. Hij haalde zijn schouders op, maakte de deur open en zei: ga maar binnen. Op zijn kamer vroeg hij: ‘En, wat kwam je doen?’
‘U hebt gluiperd tegen me gezegd terwijl ik het niet ben en nou zeg ik tegen u dat u een spion is, wat u wèl bent.’
‘Wat zeg je daar? Dat ik een spion ben?’
‘Ja, want toen Witte de Jong laatst naar achteren was gegaan op de binnenplaats en hij niet gauw genoeg terugkwam, bent u hem gaan bespioneren en hebt u ineens de deur opengetrokken toen hij bezig was zich in de pisbak... u weet wel. En daarom bent u een spion en een verrajer, want Witte de Jong heeft van zijn vader slaag gekregen met een riem.’
‘Als je me niet onmiddellijk je excuses aanbiedt, zal ik rapport over je uitbrengen bij de rector.’
‘Als u me uw excuses ook aanbiedt dat u me voor een gluiperd hebt uitgescholden.’
‘Dat is het toppunt van brutaliteit.’
‘Toppunt van brutaliteit, toppunt van brutaliteit, wat kan mij
| |
| |
dat schelen, d'r zijn zoveel dingen het toppunt. Als u het niet doet, ga dan maar gerust naar meneer Garrer. Die kent m'n vader goed en ze zien mekaar elke middag op Trou moet Blijcken en dan kunnen ze u samen uitlachen.’
Hij dacht een poosje en koos toen eieren voor z'n geld. Hij stak quasi joviaal z'n hand uit en zei: ‘Nou, dan zullen we maar zeggen dat we quitte zijn’. Ik gaf hem een hand en zei: dag meneer en ging weg maar quitte waren we niet, want de volgende dag wist de hele school het en was hij verloren. Wat hij ook probeerde, hij was zijn prestige kwijt, vooral omdat hij steeds strenger werd. Hij liet ons op een middag allemaal terugkomen van één tot twee en dat was een erge straf, maar ook daar wisten we wel raad op. Als hij binnenkwam, zouden we niets zeggen. Wat hij ook zei, wij zouden volharden in ons stilzwijgen. Als hij begon te dreigen met strafwerk of de rector, zouden we tegelijkertijd onze zakmessen te voorschijn halen, ze heel langzaam openmaken en met de punt omhoog in onze vuist op de lessenaar houden. Zo gebeurde het ook.
‘Hè, meneer, laat u ons nou gaan, het is zulk mooi weer, we wouen zo graag buiten spelen en we zullen het nooit weer doen.’ We gaven hem de kans en hij was zo verstandig die aan te grijpen. ‘Als jullie eerst die messen wegbergen, ik laat me niet bedreigen.’
We borgen de messen direct op en riepen in koor: dank u wel, meneer en stormden naar buiten. Daarna heeft hij zich koest gehouden en dat hebben wij toen ook maar gedaan, want we wisten dat wij ook te ver gegaan waren en dat we er goed afgekomen waren. Als we meer van dergelijke stukjes uithaalden zouden er zeker een paar van ons voorgoed van het gym gestuurd worden.
Dr. Wolff, de jood, gaf ons in de vierde klas Grieks. Hij kon geen orde houden en wreekte zich door ons slechte cijfers te geven als we lastig of brutaal waren. ‘Prins, je hebt een strepie,’ zei ie dan met een geniepig lachje, likte aan zijn potlood en zette het strepie. Als je een bepaald aantal strepies had, kreeg je een onvoldoende voor Grieks.
Het was een rotstreek en we waren verontwaardigd en zwoeren na vieren dat we het niet op ons zouden laten zitten en bloe- | |
| |
dige wraak zouden nemen en dat we iets zouden doen, maar het was allemaal opschepperij en daar schaamden we ons voor tegenover elkaar zonder dat we er eerlijk voor uit durfden komen. Het enige waar we het over eens waren was ‘dat we hem wel zouden krijgen’ en met dat heldhaftige besluit en een nou bonjour lui gingen we naar huis. Een week lang dorsten we mekaar uit schuldbesef nauwelijks aan te kijken en spraken toen in arrenmoede af dat we het erop toe zouden leggen dat een van ons uit de klas gezet werd en naar de gang moest. Niemand wist wie er over begonnen was en wat er de bedoeling van was. We hielden ons alleen maar groot tegenover elkaar. Dikdoenerij en meer niet. Op de gang gezet worden heette wel een straf maar het was een lolletje als je tenminste niet door de rector gesnapt werd. Je had dan lekker een uurtje vrij en je kon ook nog naar de speelplaats gaan. Gerard Vierkant was er ook uitgegooid en had geen zin om aldoor te blijven staan en ging in het fonteintje zitten en het brak in stukken en zijn vader moest f 17,50 betalen, maar we hadden het nu eenmaal gezegd en het moest dus gebeuren. Als er maar één de gang op gestuurd werd, dan zou je 's wat zien! We zaten onszelf en mekaar lekker te maken en moed in te spreken en op te jutten tot een wanhoopsdaad om onze machteloosheid te verbergen.
Op een middag dat er iets ‘in de lucht hing’, schoot Jan Ferf met een elastiekie een papieren pijltje in het gezicht van Dekker uit IJmuiden die altijd naar vis stonk en hij dee het zo dat Wolff het wel zien moest.
‘Ferf, je hebt een strepie en je gaat naar de gang.’
‘Goed meneer,’ zei Janus Panus en ging naar de gang.
Toen stonden we als één man op en zeiden: ‘Dan gaan we allemaal, want we hebben het allemaal gedaan’ en holden joelend naar de deur. Hij kwam ook op de gang en zei: ‘Als jullie je kalm houden, mag je weer binnenkomen’.
Eerst wouen we niet, maar we zijn toch maar gegaan uit angst dat de baas op het rumoer af zou komen en de hele klas dan straf zou krijgen. Dat was allemaal goed en wel, maar daar was ons wraakgevoel over het strepies-onrecht niet mee bevredigd. Janus Panus had er nu wéér een. Het duurde nog een week voor- | |
| |
dat Flipse op het volgende geniale idee kwam.
Op een middag zijn een paar van ons hem stiekem achterna-gelopen en toen hij thuis was op de Nieuwe Gracht 66, en de deur achter zich dichtgetrokken had, hebben de vrijwilligers zich verzameld op de hoek van de Nieuwe Gracht en de Kruisweg. Toen zijn we in optocht naar zijn huis gegaan en heeft een van ons zachtjes bij hem aangebeld. Wij stonden op nummer 64 tegen het huis gedrukt dat ze ons uit de kamer niet konden zien. Het meisje dee open en wij gingen op het stoepje staan. We vroegen: is meneer thuis? Ze vertrouwde het niet en wou de deur dichtslaan, maar voordat ze het kon doen, waren er al een paar voeten tussen de drempel en de deur gestoken. Ze liet de deur los en liep hard naar achteren en schreeuwde: meneer, meneer!, maar we waren al binnen en drie jongens, de sterksten (we hadden er auxiliae - hulptroepen - bijgehaald, twee grote jongens uit de zesde klas), bleven bij de deur op wacht staan en deden de knip erop. Toen hij in de gang kwam en vroeg wat we wouen, zeien we: dat is voor de strepies ziet u. We begonnen meteen tafels en stoelen op te pakken en ze in andere kamers te zetten, bedden om te keren, kasten uit te halen en de inhoud op de grond te gooien of te zetten maar we maakten niets kapot. Hij liep wanhopig door het huis en kwam niet eens op de gedachte ergens een raam op te schuiven en de buren te roepen. Het kan ook zijn dat hij bang was voor een schandaal, omdat hij een slecht geweten had. Zijn vrouw begon te jammeren en hun zoontje begon mee te blèren.
Wolff rende ineens naar de deur en riep: ‘Ik ga de politie halen!’ maar bij de deur stonden de onverbiddelijke schildwachten. Toen we vonden dat de chaos groot genoeg was, namen we allemaal onze petten af en zei Flipse: ‘Dag meneer en mevrouw, gaat u maar gerust naar de politie of naar de rector, maar zegt u er dan bij dat we het gedaan hebben omdat u ons een strepie geeft voor Grieks in plaats van voor gedrag’ en Gerrit Vierkant riep er doorheen: ‘en omdat er bij uzelf een strepie doorloopt’. En toen haalde hij het opschrijfboekje van Wolff uit zijn zak en hield het hem voor zijn neus, want dat hadden we op school van zijn tafel weggenomen toen hij vlak voor vieren zijn jas vast ging
| |
| |
halen en het had laten liggen. Toen de bel ging, waren we de deur al uit met het boekje. We hebben het een poosje bewaard, maar toen er niets gebeurde, hebben we het verscheurd. - Op het volgende rapport hadden we allemaal voldoende voor Grieks.
In de vijfde klas kregen we Valkema Blauw, ook al een oudgediende, voor trigoniometrie en schei- en natuurkunde. Hij was 1 m 86 en had een lange brede waaierbaard die op winderige dagen als hij het Prinsenhof opkwam, om zijn gezicht wapperde. Hij zat soms minuten lang te niezen en te wachten op de volgende nies. Hij spotte met alles. Hij begon de les altijd met ons te pesten. Hij had het over de moderne spes patriae die bruine of gele schoenen droeg - eendepoten - en 's maandags, als ik een voetbalwedstrijd gespeeld had, kreeg ik er van langs. Dan had ik langs de lijn gerend achter het ‘leder’ aan, dan was het een welbestede dag voor me geweest en waarom? Omdat zijn eigen zoons niet voetballen mochten van hem. Meestal moest Gerard Vierkant het ontgelden, die de mode aangaf die hij zelf weer nageaapt had van twee jongens uit de zesde klas: Jhr. Hora Siccama en Henny. Gerard Vierkant kocht zijn bolhoeden bij Prinsen in de Groote Houtstraat, de beste en de duurste. Als je bij Prinsen kwam, ging hij, na je hoofd even aandachtig bekeken te hebben, een hoed halen en zei dan meneer, dit is uw hoed en dan was het ook zo. Je kon wel een andere nemen, maar dan was het de verkeerde. Je moest dus om mee te kunnen doen een hoed van Prinsen hebben en een pak van Van der Steur. Die was minstens tweemaal zo duur als de andere kleermakers en kreeg zijn stoffen direct uit Harris en de Shetland Eilanden en uit Ierland. Ik kon daar niet aan meedoen. M'n vader zei: de pakken van de Tailleur Moderne en de hoeden van Lippits zijn net zo goed en het is trouwens helemaal niet belangrijk. Hij zelf had niet de minste smaak en liet de keus van de stoffen aan de kleermaker over. Ik vond het wèl belangrijk, heel belangrijk zelfs. Het uiterlijk was voor mij de hoofdzaak. Ik kon het niet uitstaan dat ik er zo burgerlijk uitzag en geneerde me voor mijn vriendjes met hun Schotse, Engelse of Ierse pakken. Het was een voortdurende kwelling voor me. Een handicap, een
vernedering.
Ik genoot ervan als Valkema Blauw Gerard Vierkant hoonde
| |
| |
om zijn gris perle slobkousen en zei dat hij er vooral voor zorgen moest dat er geen mùdderspetjes op kwamen. Het was een heel goedkope satire, maar zolang hij op z'n praatstoel zat, hoefden we tenminste geen vraagstukken op het bord te maken. Hij was berucht en gevreesd om z'n sarcastische opmerkingen. Als hij na de vakantie in de klas kwam, stak hij een lange speech af: ‘Zo jongelui - ik zeg jong en lui - hebben jullie je vakantie weer doorgebracht in lediggang, in Otio Sine Dignitate? En Lou-i-se? Wanneer wordt je verloving publiek met de zoon van onze geachte burgervader, Jhr. Mr. Bor eel van Hogelanden? Of vinden Papa en Mama dat je wachten moet op zijn aanstelling tot chargé d'affaires titulaire, sans salaire bij de Ambassade? En dan kregen we om beurten een veeg uit de pan. Ik had een streepje voor bij de anderen alleen maar omdat ik een b-leerling was maar ik was een slechtere b-leerling dan verschillende a-leerlingen. Ik had geen belangstelling voor wis-, schei- en natuurkunde. Wel voor goniometrie, trigoniometrie, bolvormige driehoeksmeting en kosmografie. Daar zat tenminste muziek in.
Ik had nog een appeltje met Blauw te schillen, want ik was door zijn toedoen in de vierde klas een week van school gestuurd, maar ik heb geen kans gekregen de rekening met hem te vereffenen.
We hadden in de vierde klas de Catalinarische samenzwering gelezen. Er was al een hele tijd niets sensationeels voorgevallen. Iets dergelijks moesten we ook op touw zetten, maar wat? En hoe? We kwamen als echte samenzweerders om kwart voor twee bij elkaar op de bovengang waar niemand was, maar niemand wist iets origineels te bedenken en er was geen echt enthousiasme. Iemand zei: laten we allemaal stinkbommen meenemen en daar onder de les op trappen. Nee, dat was te kinderachtig. Ik weet wat, zei ik, laten we dan een echte bom maken en die in de kachel... Op dat ogenblik ging de deur van de vijfde klas open en verscheen Valkema Blauw die alles afgeluisterd had. We hadden vergeten dat hij van 1-2 les gaf aan de B-afdeling. Hij pikte mij eruit en zei: en die in de kachel gooien, hè? Ik zei natuurlijk niets. Hij trok me mee in de vijfde klas en gaf me een pats om m'n oren. Ik hoorde de andere jongens de trap afhollen. De
| |
| |
stommeling had daar niet aan gedacht en wou toen van mij nog weten wie het waren. Wel zeker, een samenzweerder, die z'n kameraden verraaide. Hij sleurde me mee naar de kamer van de rector. Die zei dat het een te ernstig geval was om alleen een beslissing te nemen. Hij zou het aan de Curatoren voorleggen. Ik moest voorlopig de lessen blijven bijwonen en ik zou er wel meer van horen.
Eerst wouen de andere jongens nog naar de rector gaan en zeggen dat ze er ook bij geweest waren, maar toen ik vroeg: zouen jullie dat ook goedgevonden hebben als één van jullie gepikt was? was dat van de baan.
De volgende avond was er een partijtje bij ons. Mijn zusje Nelly, mijn vertrouwelinge, die altijd briefjes voor me doorgaf aan meisjes waar ik verliefd op was, was jarig. Een paar ouders van haar vriendinnetjes kwamen ook mee om een kaartje te leggen en een praatje te maken. Wij zaten in de voorkamer en zij in de achterkamer. Ik vertelde het verhaal en zei dat er wel een briefje zou komen. Ik instrueerde mijn zusje precies wat ze doen moest. Om een uur of negen werd er gebeld. Ik vloog naar de deur en ja, daar stond Javaux met een groene enveloppe in zijn hand.
‘Goeienavond jongeneer, is uw vader thuis?’ (hij zei anders nooit u en jongeneer tegen me).
‘Nee,’ zei ik, ‘die is toevallig net uitgeroepen, geef mij het zolang maar. Ik zal het direct aan hem geven als hij thuiskomt.’ ‘Nee, dat mag ik niet doen,’ zei Javaux met een zuurzoet lachje, ‘ik moest het hem persoonlijk overhandigen, of als hij er niet was aan uw moeder.’
Toen trad Nelly als reddende engel op. Ze riep in de gang: ‘Ja ma, ik zal wel even kijken wie er is’. Het dienstmeisje was gelukkig bezig limonade in te schenken.
‘Ja, meneer’, zei ze tegen Javaux die tegen zijn pet tikte en zei: ‘Ik heb een briefje van het gymnasium over de jongeneer en dat moest ik persoonlijk aan uw vader overhandigen of als die er niet was aan uw moeder’. ‘Goed’, zei ze, ‘ik zal het tegen haar zeggen.’ Ze ging de voorkamer binnen, dee de deur achter zich dicht en kwam even daarna met een ernstig gezicht terug. ‘M'n
| |
| |
moeder heeft visite en vraagt of u het mij maar wil meegeven.’ Meteen trok ze hem de enveloppe uit de hand en dee de deur dicht. Ik dee het licht in de gang uit en we zagen dat hij even aarzelde en toen wegging. Ik omhelsde m'n zusje wat ik nog nooit gedaan had en we gingen met het briefje de kamer in. Ik maakte het open en daar stond het: ik was voor een week van het gymnasium verwijderd wegens opruiing en zou als ik weer aanleiding tot ernstige klachten gaf, voorgoed van school verwijderd worden. Het stuk was ondertekend door Mr. F. van der Mersch als Praeses van het College van Curatoren van het Gemeentelijk Gymnasium te Haarlem.
De meisjes keken me bewonderend aan. Ik trok de klep van de kachel open en gooide er onder een algemeen gegiechel het briefje en de enveloppe in. ‘Wat doen jullie toch geheimzinnig!’ riep mijn vader uit de achterkamer op zijn bekende visite-toon. ‘En wie was daar aan de deur?’ ‘O niks,’ riep de jarige, ‘het was maar een puisietrekker.’ ‘Nou dan had je hem toch in mijn spreekkamer moeten binnenlaten, dan had ik hem wel van z'n puisies afgeholpen. Zo zie je dat je eigen kinderen de patiënten van je deur jagen’, en daarop volgde een algemeen gelach. Als hij niet in een whistpartijtje gezeten had, was alles anders gelopen, maar nu zei hij: ‘Jij moet uitkomen, Mimi.’ Pff...
Ik ging die week elke dag naar de duinen met Der Kampf um Rom van Felix Dahn. Het was koud, maar ik wikkelde me in m'n loden cape. Tegen twaalven ree ik terug en ging thuis koffiedrinken. 's Middags ree ik voor vieren terug, zette m'n fiets in de stalhouderij en liep dan door de Groote Houtstraat Garrer en Romeyn en Blauw tegemoet, die meestal samen opliepen omdat ze dezelfde kant op moesten. Ik nam dan beleefd mijn petje af. Ze keken een beetje verbaasd, maar meer niet, gelukkig. Het was natuurlijk honds brutaal, want ze hadden me best kunnen aanhouden. Zo'n jongen had natuurlijk huisarrest, maar misschien dachten die zakken wel dat ik berouw had of dat m'n vader me voor straf elke middag uitstuurde om m'n pet voor ze af te nemen. Weet ik 't.
Ik had een heerlijke vakantie en m'n vader (als we het over onze vaders hadden noemden we die nu al m'n ouweheer en
| |
| |
onze pik m'n jongeneer) heeft er nooit iets van gemerkt. Hoe het mogelijk was, is een wonder.
Dan hadden we als laatste van het elftal nog Dr. Calkoen (55) voor Natuurlijke historie. Ajassus, dat vieze menselijke lichaam zeien we op weg naar de hbs, waar hij een soort laboratorium had. Calkoen had oranje-rood haar en een dito baard en keiharde dikke handen als mollepoten waar hij links en rechts patsen mee uitdeelde. Er stond een lang ding met een zwart satijnen hoes erover heen. Toen we aan het menselijk lichaam toe waren, haalde hij de hoes er af. Het was een papier maché pop die een mens voorstelde, afgestroopt als een konijn, met rooie spieren en blauwe aderen en je kon hem helemaal openmaken en het hart en de longen en de rest eruit halen, alleen had Calkoen er de penis afgeschroefd, zeker voor Louise Oosterhoff. Je kon het gaatje zien. Loutje van Lennep, de primus, werd doodsbleek en viel meteen van z'n stokje. Calkoen was woedend. Hij haalde een glas water, smeet het hem in zijn gezicht en gaf hem een dreun op z'n wang. Loutje dee verwonderd zijn ogen open en greep naar z'n wang. De concierge was geroepen en die bracht hem naar huis. ‘Die malle fratsen kennen we nu zo langzamerhand wel,’ zei Calkoen met een sadistisch lachje. ‘Elk jaar hetzelfde. Het lijken wel hazewindhondjes. Allemaal inteelt!’
| |
De Haarlemse Chic
In allerlei opzichten was de verhuizing naar Haarlem een achteruitgang voor m'n vader. Hij had een kleinere praktijk en verdiende lang zoveel niet als in Heemstee. Mijn moeder kreeg een vast weekgeld en daar moest ze mee uitkomen. Hij ging ook niet meer met de chic om en dat zat hem dwars. Verder was hij niet meer de dokter, maar een gewoon doktertje zoals er zoveel waren, wel veertig. Het enige wat hetzelfde gebleven was, was zijn studeerkamer, en daar trok hij zich steeds meer in terug. Wij werden nog wel gevraagd op de partijtjes van de deftige kinderen, maar de ouders gingen niet of bijna niet met de onze om.
We kregen dansles en lessons de maintien van de oude Martin in de Schaghelstraat. Daar gingen alleen deftige kinderen op. De Gouverneur van Suriname, meneer Plate, die gepensioneerd
| |
| |
was, woonde in Haarlem en had een dochter, Elly, een mokkakleurige halfbloed. Ze kwam bij ons op dansles en werd door Simon Martin, de oudste zoon, aan ons voorgesteld. ‘Dit is Elly Plate. Ze komt in de dansclub.’ Dat dacht ie maar, we dansten één keer met haar en hadden er toen genoeg van. Geen van de jongens wou met haar dansen. Toen de oude Martin ons apart nam en vroeg wat er aan de hand was, zeiden we: ze stinkt onder haar oksels. Wat Pa Plate ook zei, we waren onvermurwbaar. Ze moest eruit. Jodenkinderen werden ook op geen enkel partijtje gevraagd. Waarom wisten we niet. Het was nu eenmaal zo.
Mijn beste vriend was Dick van der Most van Speyk van de vleeswinkel in de Anegang. Hij stonk aldoor naar spek, maar dat kon me niet schelen. Voordat ik verslaafd aan het voetballen raakte, ging ik elke woensdag- en zaterdagmiddag met hem naar de Duinen bij Kraantje Lek. In de derde klas waren we op een zaterdagmiddag bij de zanderij en ging hij even een plasje doen. Hij bleef een hele tijd weg en kwam zenuwachtig terug. Toen ik vroeg: wat heb je? zei hij: niks, ik heb een fazantennest gezien, maar het was leeg.
De volgende week dinsdag was ik net van school gekomen, toen er gebeld werd. Er was iemand die mijn moeder wou spreken. Ze bleef een poosje met hem in de wachtkamer en kwam me toen halen. Ze zei: je hoeft niet bang te zijn, zeg maar precies wat er gebeurd is. Ik begreep er niets van. Het was een stille met een notitieboekje voor zich. Hij vroeg waar ik de vorige zaterdagmiddag heen was geweest. Ik keek naar m'n moeder en ze knikte bemoedigend. ‘Naar de duinen.’
‘Waar?’
‘Bij Kraantje Lek.’
‘En met wie was je?’
‘Met Dick van Speyk.’ Hij schreef het allemaal op.
‘En wat gebeurde er toen?’
‘Niks. Hij is even weggegaan om een plasje te doen.’
‘En bleef hij lang weg?’
‘Ja... tamelijk.’
‘En toen hij terugkwam?’
| |
| |
Ik dacht ja ja, dat kennen we, hij wil ons zeker bekeuren omdat we fazanteeieren uitgehaald hebben.
‘Het nest was al leeg.’
‘Welk nest?’
‘Nou, het fazantennest natuurlijk.’
‘Maar Van Speyk, wat zee die tegen je?’
‘Nou, dat zeg ik toch, dat het fazantennest al leeg was.’
‘En zei hij verder niks?’
‘Nee.’
Hij deed zijn boekje dicht en zei: ‘Dank u wel, mevrouw, neemt u mij niet kwalijk,’ en ging weg. Bij de deur zei ie tegen mij: ‘Maak je maar nergens bang over, hoor vent’. Stik vent!
M'n moeder wou me niet vertellen waar hij voor gekomen was, maar ik ging direct naar Dick. Daar was die vent ook al geweest en Dick vertelde me toen dat hij hem ondervraagd had wat een bleke man van een jaar of dertig met hem gedaan had, toen hij een plasje was gaan doen. Zijn vader was er bij geweest en had hem gedreigd met een pak slaag als ie niet de volle waarheid zei. Nou, toen heeft Dick verteld dat er een vent achter een boom vandaan gekomen was en geprobeerd had hem bij z'n pik te grijpen, maar toen was hij hard weggelopen en daarom was hij zo laat bij me teruggekomen.
Een paar dagen daarna is die stille weer naar de vader van Dick gegaan en heeft hem verteld dat ze hem hàdden en dat het een recidivist was waar ze allang op geloerd hadden en dat ie bekend had.
Ik mocht wel met Dick van Speyk omgaan, maar hij mocht niet bij me thuis komen. Zijn vader was winkelier, zei mijn vader. Op de partijtjes werd hij natuurlijk ook niet gevraagd, maar daar dachten we geen van tweeën aan of liever we dejen maar alsòf.
Nog twee andere jongens waren m'n beste vriendjes: Gerard Vierkant en Jan Ferf, Janus Panus. Die behoorden evenals ik tot de uitgaande wereld. Gerard Vierkant eerst niet omdat zijn vader landmeter was en Pa Platvoet genoemd werd, maar toen Gerard vertelde dat zijn moeder del Court van Krimpen heette en van oude Friese adel was, werd hij overal met open armen ontvangen.
| |
| |
Wij liepen elke middag door de Groote Houtstraat ‘à leur rencontre’, dat wil zeggen de meisjes van de hbs op de Krocht tegemoet en we waren alle drie voortdurend op andere meisjes verliefd en wisselden op straat billets doux met ze uit en lieten die aan mekaar lezen. Er gebeurde een groot schandaal met die meisjes. We kochten allemaal onze schrijf- en tekenbehoeften bij Anton Bosse in de Barteljorisstraat. De hbs-meisjes omdat het vlak bij hun school op de Krocht was. Twee hielden dan de baas en de winkeljuffrouw bezig en de anderen staken van alles in hun schooltassen: stufgommies, potloden, inktlappen, doosjes pennen en kleurpotloden, potloodslijpertjes enz. Ze waren al eens betrapt en moesten toen alles teruggeven, maar het waren allemaal dochters van sjieke ouders en daarom dorst Anton Bosse er geen werk van maken. De handigste was Ciel van Lennep, een mooi meisje met blond haar. Ze gapten op het laatst hele voorraden mee, tot op een dag Anton Bosse een meneer die voor de etalage gestaan had, wenkte. Zodra hij binnen was, dee Anton Bosse de winkeldeur op slot en zei: ‘Kijkt u zelf maar’.
De ouders kregen bezoek van de recherche, de meisjes huilden en kregen straf en hadden berouw en beloofden beterschap. Overal werd de uitdrukking kleptomanie gebruikt: iets nieuws voor ons. Volwassen vrouwen waren ook wel eens winkeldieveggen en gingen dan de gevangenis in, soms hele rijke. Er werd geen proces-verbaal opgemaakt. Er waren te veel hooggeplaatste personen bij betrokken.
Op school was er maar één meisje in onze klas, Louise Oosterhoff, de dochter van een gepensioneerde officier van gezondheid bij het Oost-Indische Leger, een studievriend van m'n vader. Ze was het eerste meisje op het gymnasium in Haarlem en ze was een echte nuf die nooit met ons praatte. Ze had een lelijke dikke kop en we trokken haar altijd aan haar lange vlecht. Er moest iets met haar gebeuren. ‘Laten we een vies woord tegen haar zeggen.’ ‘Goed, maar wat?’ ‘Nou ja... je weet wel.’
‘Laten we erom loten.’ Ik lootte er natuurlijk in.
‘Louise, weet je wat neuken is?’
Ze zei niks maar kreeg een kop als vuur.
De volgende middag kwam m'n vader uit de soos, zei een
| |
| |
poosje niets en daar had je het weer: 't is prettig om zo'n zoon te hebben. ‘Kom na tafel maar in m'n studeerkamer.’
‘Wat heb je tegen Louise Oosterhoff gezegd?’
Ik zag direct dat ik het met ontkennen of uitvluchten nog erger zou maken en zei aarzelend... neuken.
‘Zo, en je weet wat dat is, hè?’
‘Ja pa... zowat.’
‘En weet je ook dat meneer Oosterhoff me uitgedaagd heeft tot een duel, omdat m'n zoon smeerlapperijen tegen zijn dochter gezegd heeft? Nee, hè? Maar toch is het zo. Vanmiddag heeft hij een van zijn secondanten naar me toegestuurd, collega Fyan, met z'n kaartje, en heeft me genoegdoening gevraagd. Hij wil met me duelleren en hij laat de keus van de wapens aan mij over.’
Die sufferd had aan tafel aan haar vader gevraagd: ‘Pa, wat is neuken?’ Er is veel deining over geweest in Haarlem (ook later nog), maar de secondanten (mijn vader had er ook twee genomen) hebben de partijen met grote moeite verzoend. M'n vader kwam de volgende middag veel te laat en met een stuk in z'n kraag aan tafel. Hij laveerde zelfs en z'n articulatie liet ook te wensen. ‘Als die verdomde secondanten van me me m'n gang hadden laten gaan, had ik 'm zó an m'n degen geregen. Ik ben niet voor niks meester op alle wapenen!’
Des zomers was het nog veel moeilijker voor me om met m'n rijke vriendjes mee te doen. Elk jaar was de strohoeden-mode anders. De randen waren smaller of breder, de bol was lager of hoger en de geribde zwarte linten eveneens. Je moest natuurlijk elke zomer een nieuwe hoed hebben, maar ik kreeg er een om het andere jaar, zodat er altijd iets fout aan was. Ook was de hoed na één zomer geel en al waste m'n moeder hem met zuringzout, spierwit werd ie niet, wel dof. Het enige voordeel was dat hij lekker smaakte als je aan de rand likte of er op zoog. Net perendrops. Je kon ook hoedenlinten kopen in de kleuren van de tennisclub waar je lid van was. De onze was rood-wit en heette ‘cap’, Come and Play. Het was op een grasbaan en daar flirtten we en sloegen ook wel een balletje.
Op de partijtjes begonnen sommige jongens, de oudsten, zoals
| |
| |
Floor van Stirum, al een smoking te dragen en dat was vooral die ene keer pijnlijk toen ik bij de Van Stirums op een dinertje gevraagd werd. Het was een intiem dinertje, met Willem van Tienhoven, de zoon van de Commissaris van de Koningin, die naast hen woonde; een neef van Floor, Tjarda van Starkenborgh Stachouwer uit Groningen, en een zekere Labouchere, een grappenmaker die bij het voorstellen zei: ‘M'n naam is Labouchere, niet Labouchere, Oyens en Co., noem me maar gewoon Lab en Labòu.’ Ik voelde me vereerd. Willem van Tienhoven zat in mijn klas maar was vier jaar ouder dan ik. Hij had al een snor. Hij was de geestigste jongen van de hele school, sprak perfect Frans, Duits en Engels, maar kon of wou in de andere vakken niet mee. Hij werd in de vijfde klas, nadat hij tweemaal was blijven zitten en daarvoor ook al eens in een lagere klas, van school genomen. Hij werd om zijn vader door de leraren met de grootst mogelijke consideratie behandeld, maar vond ‘leren’ niet de moeite waard. Hij had iets blasé's over zich, iets geringschattends. Altijd speelde er een ironisch lachje om z'n lippen. Hij heeft zich later van kant gemaakt.
Ik was de enige die in een donkerblauw colbertje kwam met een Eton-boord en een lavalière. Ze hadden natuurlijk aangenomen dat ik ook een smoking had, maar ze hielden zich keurig. Ik zat naast Han van Stirum. Er was iets tussen ons, maar we wisten geen van tweeën wat. Floor v. St. had het zo gearrangeerd en aangewakkerd. Hij was een intrigant en een koppelaar. ‘Ja, ja,’ zei ie dan, ‘die twee weten het samen wel’ en dan lachten de anderen geheimzinnig en wij bloosden. Op haar balboekje (waar een dun potloodje aan vast zat met een lichtblauw of roze zijden lintje) had ik al een week voor een partijtje de Promenade, de Quadrille des Lanciers en natuurlijk de Cotillon besproken, omdat we ‘bij elkaar hoorden’, maar als we na het dansen naast elkaar zaten, deden we geen mond open en wachtten tot de volgende cavalier ons uit ons stomme tête à tête verlossen zou. Op de balboekjes stonden de wals, de polka, de kruispolka, de Tantivy, de Tyrolienne, de Duitse Polka, de Highland Scottish, de Polka Mazurka, le Pas de Quatre en de Washington Post en de nieuwste was de Cake Walk:
| |
| |
't Hoofdje laat je achterover hangen
Je benen strek je ver vooruit
Met je armen doe je als twee slangen
Dan zie je d'r als een echte Cake Walk uit.
Op de IJsbaan ree ik altijd kruiselings ‘baantje’ met haar. Of ze stond voor de tent op me te wachten tot ik haar schaatsen aanbond. Ze reed zoals alle meisjes met een mof. Ik zoende haar alleen bij het pandverbeuren en kwam voor m'n fatsoen onder tafel wel eens aan haar knie. Die trilde dan een beetje en dan trok ik m'n hand gauw terug. Die stomme aanbidding zou misschien eeuwig door zijn gegaan als ik in de vijfde klas niet hals over kop verkikkerd was geworden op Jenny. Ze was beeldschoon en het mooiste meisje van Haarlem. Ze had twee lange bruine vlechten die onder het lopen op haar bips dansten. We waren toen verhuisd naar de Kruisweg ook al weer 68, omdat m'n vader het een betere stand vond voor zijn praktijk. Zij woonde in een prachtig huis in het Kenaupark en haar vader was schatrijk. Haar moeder moedigde de vrijage niet aan, integendeel, ik mocht niet bij haar aan huis komen. Geen avond ging voorbij of ik bracht haar een serenade. Ik wachtte tot ze haar gordijn opzijtrok, het raam openmaakte, en in haar nachtpon naar buiten leunde. Dan wierpen we elkaar kushandjes toe en noemden elkaar bij de zoetste namen. Ik ging pas weg wanneer ze het licht uitdeed. Ze was mijn eerste liefde en ik stuurde haar via mijn zusje Nelly (met Meetje Kalff, Meet de Kanter en Free Vigelius, haar onafscheidelijke vriendinnen) elke dag een liefdesverklaring, soms wel drie.
|
|